Er bestaat samenhang tussen de zaken met de rolnummers 14/03614 en 14/02729. In beide zaken zal ik vandaag concluderen.
HR, 22-12-2015, nr. 14/03614
ECLI:NL:HR:2015:3697
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-12-2015
- Zaaknummer
14/03614
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:3697, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 22‑12‑2015; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2337, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:2337, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑09‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:3697, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 22‑12‑2015
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
22 december 2015
Strafkamer
nr. S 14/03614
CB/EC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof Den Haag van 7 mei 2014, nummer 22/002171-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.Y. Taekema, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 december 2015.
Conclusie 15‑09‑2015
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO.
Nr. 14/03614 Zitting: 15 september 2015 | Mr. Hofstee Conclusie inzake: [verdachte] 1. |
1. Het Gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 7 mei 2014 verzoeker niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep tegen het vonnis van de Politierechter in de Rechtbank Rotterdam d.d. 13 mei 2013 waarbij verzoeker wegens “overtreding van artikel 8, tweede lid, onderdeel a van de Wegenverkeerswet 1994” is veroordeeld tot een geldboete ter hoogte van 1000,00 euro, subsidiair 20 dagen hechtenis, een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 12 maanden, waarvan 5 maanden voorwaardelijk, en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 weken met een proeftijd van 2 jaren.
2. Namens verzoeker heeft mr. J.Y. Taekema, advocaat te Den Haag, één middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel keert zich tegen ’s Hofs beslissing tot het niet-ontvankelijk verklaren van verzoeker in hoger beroep.
4. Uit de stukken van het geding blijkt het volgende:
- in het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg d.d. 13 mei 2013 staat vermeld dat verzoeker in de GBA is ingeschreven op het adres: [a-straat 1] in Rotterdam;
- op 13 mei 2013 heeft verzoeker hoger beroep ingesteld tegen het veroordelend vonnis van de Politierechter. Daarvan is een “Akte instellen hoger beroep” opgemaakt, die de volgende inhoud bevat:
“Parketnummer 96-001727-13
Op 13 mei 2013 kwam ter griffie van deze rechtbank
[verdachte] ,
geboren op [geboortedatum] 1969 te [geboorteplaats]
wonende te [b-straat] 5, [woonplaats]
die verklaarde:
hoger beroep in te stellen tegen het eindvonnis, door de politierechter in deze rechtbank op 13 mei 2013 gewezen.
Aan de verdachte is meegedeeld, dat deze bevoegd is toevoeging van een raadsman te verzoeken.
Waarvan akte.
de comparant de griffier”
(handtekening)2.(handtekening)
- gezien onderscheidenlijk de ID-staat SKDB d.d. 25 maart 2014, de ID-staat SKDB d.d. 7 maart 2014 en de ID-staat SKDB d.d. 11 december 2013 was op deze data geen woon- of verblijfplaats van verzoeker bekend en was verzoeker niet gedetineerd;
- blijkens de “Akte van uitreiking” is de dagvaarding van verzoeker in hoger beroep op 25 maart 2014 aan de griffier van de Rechtbank Den Haag ter betekening uitgereikt en is een afschrift van de dagvaarding door deze griffier overeenkomstig het bepaalde in art. 588, tweede lid, Sv tijdig (op dezelfde dag) verzonden aan het adres: “ [b-straat]3.5, [woonplaats] ”. Aan deze akte van uitreiking is een kopie van de ID-staat SKDB d.d. 25 maart 2014 gehecht;
- het daarvan opgemaakte proces-verbaal vermeldt dat verzoeker niet ter terechtzitting in hoger beroep is verschenen;
- de aantekening mondeling arrest van het Hof d.d. 7 mei 2014 houdt onder meer het volgende in:
“De verdachte heeft niet een schriftuur met grieven tegen het vonnis ingediend. Evenmin heeft hij ter terechtzitting in hoger beroep mondeling bezwaren tegen het vonnis opgegeven. Het hof ziet ambtshalve geen redenen voor een inhoudelijke behandeling van de zaak in hoger beroep. Daarom zal de verdachte, gelet op het bepaalde in artikel 416, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, niet-ontvankelijk worden verklaard in het hoger beroep.”
5. Indien een verdachte, zoals verzoeker in de fase van appel, niet is ingeschreven in een GBA en niet in Nederland is gedetineerd, en van hem evenmin een feitelijke woon- of verblijfplaats in Nederland bekend is, maar wel een adres in het buitenland, geschiedt de betekening van de dagvaarding door toezending van de dagvaarding als gewone brief door het Openbaar Ministerie hetzij rechtstreeks aan het laatst bekende adres van de verdachte in het buitenland, hetzij door tussenkomst van de bevoegde buitenlandse autoriteit of instantie (art. 588, tweede lid, Sv). Door die toezending is de dagvaarding rechtsgeldig betekend.4.Daaraan voeg ik nog toe dat een eerder geldend adres wordt achterhaald door een later, in de appelakte opgegeven adres.5.
6. Volgens het middel is in “het geautomatiseerde systeem van de strafgriffie” een niet bestaand verblijfadres van verzoeker vermeld dat het gevolg van een administratieve fout lijkt te zijn en waaraan het Hof onvoldoende aandacht heeft besteed.
7. In dat standpunt kan ik de steller van het middel niet volgen. Uit geen enkel processtuk blijkt dat het adres “ [b-straat] 5, [woonplaats] ” al in het geautomatiseerde systeem van de strafgriffie van de rechtbank stond, noch dat de griffier dit adres uit de mouw heeft geschud. Het moet er in cassatie dan ook voor worden gehouden dat het verzoeker zelf is geweest die bij het instellen van het hoger beroep dat adres aan de griffier van de rechtbank heeft opgegeven, waarbij ik erop wijs dat verzoeker als comparant de “Akte instellen hoger beroep” van zijn eigen handtekening heeft voorzien. Dat het adres [b-straat] 5, [woonplaats] achteraf foutief of niet bestaand blijkt te zijn – en, wat daar verder ook van zij, volgens de steller van het middel “ [c-straat] 5 [woonplaats] ” had moeten zijn -, komt daarom geheel voor rekening van verzoeker. Van een verdachte mag immers worden verwacht dat hij de in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke maatregelen neemt om te voorkomen dat een gerechtelijk stuk (als een appeldagvaarding) hem niet bereikt of de inhoud daarvan niet te zijner kennis komt6., terwijl in beginsel mag worden vertrouwd op de juistheid van een door een verdachte opgegeven adres dat is opgenomen in een akte die is opgemaakt door een griffier en is ondertekend door de verdachte en deze griffiemedewerker. Het had daarom op de weg van verzoeker gelegen om te controleren of het adres zoals in de appelakte vermeld wel juist was, alvorens de akte te ondertekenen.
8. Op grond van het voorgaande en in aanmerking genomen dat er voor het Hof geen gegronde reden bestond om te twijfelen aan de juistheid van het in de appelakte vermelde adres – het afschrift van de dagvaarding dat aan het kennelijk door verzoeker zelf opgegeven adres is verzonden, is, voor zover in cassatie valt na te gaan, (in de appelfase) niet als onherstelbaar geretourneerd -, meen ik dat het oordeel van het Hof dat de dagvaarding geldig is betekend, geen motivering behoefde.7.
9. Voor zover het middel de klacht behelst dat in verband met het aanwezigheidsrecht van een verdachte het Hof niet had mogen overgaan tot de behandeling van de zaak bij verstek (omdat verzoeker in hoger beroep verweer tegen de hem opgelegde voorwaardelijke vrijheidsstraf had willen voeren), vloeit uit het voorgaande voort dat deze klacht evenmin doel treft. In dit verband wijs ik nog op de volgende passage uit de studiepocket van Van Dorst:
“Ingevolge art. 588 en 588a Sv moeten de justitiële autoriteiten zich zekere inspanningen getroosten om de verdachte in staat te stellen gebruik te maken van zijn aanwezigheidsrecht, van zijn recht dus om ter zitting het woord te voeren. Die uit art. 6 EVRM voortvloeiende inspanningen van de overheid moeten echter in balans zijn met wat van de verdachte zelf mag worden verlangd, bijvoorbeeld het doorgeven van adreswijzigingen aan de gemeente of het anderszins treffen van maatregelen die in het maatschappelijk verkeer gebruikelijk zijn welke kunnen voorkomen dat hij onkundig blijft van voor hem bestemde justitiële stukken. Is de verdachte op dat punt in gebreke gebleven, dan heeft dat consequenties.”8.
10. Ik kom in de onderhavige zaak tot de slotsom dat het middel faalt.
11. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
12. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑09‑2015
Dat het hier om de handtekening van verzoeker gaat, wordt in cassatie niet weersproken.
Met de weglating van de letter t achter “[b-straat]” wijkt de akte van uitreiking af van het adres in de appelakte. Van belang voor de beoordeling van het middel acht ik deze kennelijke misslag niet, waarbij ik aanteken dat daarover in cassatie niet wordt geklaagd. Dat zou anders zijn bij een verschil in huisnummers; zie HR 2 september 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF8751, NJ 2003/697.
Zie HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5163, NJ 2002/317, m.nt. Schalken (rov. 3.19-3.21). Zie bijvoorbeeld ook: HR 3 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:210 en HR 20 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY3496.
Vgl. HR 25 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL9069. Het is mij niet duidelijk waarom in de aanhef van de verstekuitspraak van het Hof (evenals in het proces-verbaal in hoger beroep van 7 mei 2014) verzoekers vroegere adres [a-straat 1] in Rotterdam is opgenomen. In aanmerking genomen dat daarover in cassatie niet wordt geklaagd, houd ik dat voor een misslag.
Aldus ook HR 9 mei 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV6209, NJ 2006/298.
Vgl. HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5163, NJ 2002/317: “3.30. Dat de dagvaarding in zaken waarin verstek wordt verleend rechtsgeldig is betekend, moet rechtstreeks uit de stukken kunnen volgen. Is dat het geval dan behoeft het oordeel van de rechter dat de dagvaarding geldig is betekend, geen motivering. Motivering van dat oordeel is dus alleen vereist hetzij ter weerlegging van een door of namens de verdachte gevoerd verweer, hetzij ter ontzenuwing van het uit de stukken van het geding rijzende ernstige vermoeden dat de dagvaarding niet rechtsgeldig is betekend (…).”
A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, achtste druk, 2015, p. 234. In die zin ook HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5163, NJ 2002/317 (rov. 3.38). Uit HR 15 september 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0794, NJ 1998/115 kan worden afgeleid dat een dergelijke voor de verdachte geldende verantwoordelijkheid zwaarder weegt in het geval hij geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland heeft. Zie voorts het arrest van 29 augustus 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX6410, NJ 2006/485 waarin de Hoge Raad besliste dat de omstandigheid dat de niet verschenen verdachte zelf ter griffie hoger beroep heeft ingesteld, niet meebrengt dat de appelrechter tegen hem geen verstek mag verlenen zonder eerst te hebben onderzocht of er reden is het onderzoek ter terechtzitting te schorsen teneinde de verdachte in de gelegenheid te stellen om alsnog bij het onderzoek ter terechtzitting aanwezig te zijn. Zie overigens voor een geval waarin de Hoge Raad wel aannam dat zodanige twijfel over de geldigheid van de betekening was gerezen dat nader onderzoek voor verstekverlening nodig was: HR 10 januari 1989, ECLI:NL:HR:1989:AC1230, NJ 1989/639.