HR, 29-08-2006, nr. 01590/05
ECLI:NL:HR:2006:AX6410
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
29-08-2006
- Zaaknummer
01590/05
- LJN
AX6410
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AX6410, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑08‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AX6410
ECLI:NL:HR:2006:AX6410, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 29‑08‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AX6410
Beroepschrift, Hoge Raad, 20‑10‑2005
- Wetingang
art. 280 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NbSr 2006/332
Conclusie 29‑08‑2006
Inhoudsindicatie
Verstekverlening. In ’s hofs beslissing verstek te verlenen tegen de niet-verschenen verdachte ligt besloten dat verdachte niet was gedetineerd. Gelet op het GBA-overzicht is die vaststelling niet onbegrijpelijk. De opvatting dat ingeval verdachte zelf ter griffie appèl heeft ingesteld, de appèlrechter geen verstek mag verlenen zonder eerst te hebben onderzocht of er reden is het onderzoek ter terechtzitting te schorsen teneinde de verdachte in de gelegenheid te stellen om alsnog daarbij aanwezig te zijn, vindt geen steun in het recht. In het bijzonder niet in HR NJ 1998, 136, welk arrest betrekking heeft op de onderzoeksplicht van de appèlrechter indien de appèlakte inhoudt dat verdachte t.t.v. het instellen van het appèl gedetineerd was.
Nr. 01590/05
Mr. Vellinga
Zitting: 30 mei 2006
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft bevestigd het vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te 's-Gravenhage waarbij verdachte wegens 1. poging tot oplichting en 2. opzetheling, is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee maanden en de benadeelde partij in haar vordering niet-ontvankelijk is verklaard.
2. Namens verdachte heeft mr. W.G.N.M. van Caam, advocaat te Roosendaal, één middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte zonder nader onderzoek op de terechtzitting van 23 november 2004 verstek heeft verleend tegen de niet verschenen verdachte.
4. De stukken van het geding houden, voorzover hier van belang, het volgende in:
a. Het proces-verbaal van de terechtzitting van de Politierechter in de Rechtbank te 's-Gravenhage van 27 februari 2002 houdt in dat de verdachte aldaar niet is verschenen en dat tegen hem verstek is verleend.
b. De akte instellen rechtsmiddel houdt in dat de verdachte op 10 februari 2003 ter Griffie van de Rechtbank te 's-Gravenhage is gekomen, heeft verklaard beroep in te stellen tegen het vonnis van de Politierechter van 27 februari 2002 en als adres heeft opgegeven [a-straat 1], [plaats B].
Het hierna onder d te noemen verwerkingsoverzicht GBA-gegevens houdt in dat de verdachte van 19 december 2002 tot 16 april 2004 op dat adres stond ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens.
c. Een akte van uitreiking, gehecht aan het dubbel van de dagvaarding van de verdachte in hoger beroep om te verschijnen op de terechtzitting van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 23 november 2004, houdt in dat die dagvaarding, na een vergeefse poging tot uitreiking aan het onder b genoemde adres, op 20 september 2004 is uitgereikt aan de (waarnemend) griffier van de Rechtbank te Den Haag, "omdat van de geadresseerde geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend is", en dat die dagvaarding op 20 september 2004 als gewone brief is verzonden aan het onder b genoemde adres.
d. Een aan het dubbel van die dagvaarding gehecht verwerkingsoverzicht GBA-gegevens van 20 september 2004 houdt in dat de verdachte op 16 april 2004 is "vertrokken naar Land onbekend" en niet is gedetineerd.
e. Een tweede akte van uitreiking, gehecht aan het dubbel van die dagvaarding, houdt in dat die dagvaarding op 21 september 2004 is uitgereikt aan de (waarnemend) griffier van de Rechtbank te Den Haag, "omdat van de geadresseerde geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend is", en dat die dagvaarding op 21 september 2004 door die griffier is ontvangen.
f. Een eveneens aan het dubbel van die dagvaarding gehecht verwerkingsoverzicht GBA-gegevens van 21 september 2004 houdt in dat de verdachte op 16 april 2004 is "vertrokken naar Land onbekend" en niet is gedetineerd.
g. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 23 november 2004 houdt in dat de verdachte aldaar niet is verschenen en dat tegen hem verstek is verleend.
h. Dat proces-verbaal en het arrest van het Hof vermelden als adres van de verdachte "zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande".
5. De dagvaarding in hoger beroep is op de voet van art. 588, eerste lid aanhef en onder b sub 3° (oud), Sv uitgereikt. Nu is gepoogd de dagvaarding in hoger beroep uit te reiken aan het door de verdachte bij het instellen van het hoger beroep opgegeven adres en voorts uit het door het Hof ingestelde onderzoek volgt, dat de verdachte ten tijde van de uitreiking van de dagvaarding in hoger beroep op 20 en 21 september 2004 niet stond ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, hij ten tijde van de betekening niet was gedetineerd, van hem evenmin anderszins een feitelijke woon- of verblijfplaats bekend was, en van hem ook niet een adres in het buitenland bekend was, geeft het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel van het Hof dat de dagvaarding in hoger beroep rechtsgeldig is betekend, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.(1)
6. Dit brengt mij op de door het middel aangesneden vraag of het Hof door zonder nader onderzoek te verrichten naar de vraag of de verdachte gebruik wilde maken van zijn aanwezigheidsrecht, verstek te verlenen niettemin verdachtes aanwezigheidsrecht heeft geschonden.
7. Ten aanzien van het aanwezigheidsrecht van een verdachte die hoger beroep heeft aangetekend en aan wie de dagvaarding in hoger beroep is betekend ter griffie omdat van hem geen woon- of verblijfplaats bekend was, heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 12 maart 2002, NJ 2002, 317 overwogen:
"3.33. Indien de dagvaarding van een verdachte die is ingeschreven in een GBA of wiens feitelijke woon- of verblijfplaats in Nederland of wiens adres in het buitenland bekend is, rechtsgeldig is betekend en de verdachte noch zijn raadsman op de terechtzitting is verschenen, kan de rechter - behoudens duidelijke aanwijzingen van het tegendeel - uitgaan van het vermoeden dat de verdachte vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht.
Ook indien de dagvaarding van een persoon die geen bekende woon- of verblijfplaats heeft, overeenkomstig de wettelijke, hiervoor nader uiteengezette regels is betekend, mag de rechter overgaan tot berechting van de zaak. Het recht van de verdachte op berechting in zijn tegenwoordigheid moet dan worden afgewogen tegen het algemeen belang, in het bijzonder het belang van een behoorlijke rechtspleging, waaronder de afdoening van de zaak binnen een redelijke termijn. Dat belang zou immers in het gedrang kunnen komen in gevallen waarin de woon- of verblijfplaats van de verdachte die verstek heeft laten gaan, onbekend is. Daar komt bij dat indien in eerste aanleg de rechter in een dergelijke situatie tot berechting bij verstek is overgegaan, voor de verdachte steeds een rechtsmiddel openstaat, nadat hij van het vonnis in eerste aanleg op de hoogte is gekomen, zodat hij in de gelegenheid is zijn zaak opnieuw te laten beoordelen. Van hem mag dan, indien hij een rechtsmiddel aanwendt, worden verwacht dat hij de in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke maatregelen neemt om te voorkomen dat een dagvaarding voor die aanleg hem niet bereikt of de inhoud daarvan niet te zijner kennis komt.
(...)
3.35. Wat betreft de behandeling van de zaak in hoger beroep geldt voorts het volgende.
3.36. Vooropgesteld dient te worden dat wanneer door of namens de verdachte appèl is ingesteld - maar overigens ook indien het beroep is ingesteld door de officier van justitie - rekening moet worden gehouden met de waarschijnlijkheid dat de verdachte van zijn aanwezigheidsrecht gebruik wil maken.
3.37. Daarom mag van degene die hoger beroep instelt en prijs stelt op berechting op tegenspraak, worden verwacht dat hij de in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke maatregelen neemt om te voorkomen dat de appèldagvaarding hem niet bereikt of de inhoud daarvan niet te zijner kennis komt. Dat geldt niet alleen indien de verdachte in hoger beroep is gegaan maar ook wanneer de eerder in de zaak gewezen uitspraak door de Hoge Raad is vernietigd met verwijzing of terugwijzing van de zaak naar de feitenrechter. Tot zodanige maatregel kan in elk geval worden gerekend dat de verdachte zich bereikbaar houdt voor zijn raadsman - die uit eigen hoofde een afschrift van de appèldagvaarding ontvangt indien hij zich in hoger beroep heeft gesteld of is toegevoegd - opdat de verdachte in voorkomende gevallen (ook) langs die weg van het tijdstip van de behandeling van zijn zaak op de hoogte komt."
8. Aan het hiervoor weergegeven standpunt van de Hoge Raad ligt kennelijk de afweging ten grondslag dat het recht van de verdachte op berechting in zijn tegenwoordigheid tot op zekere hoogte moet wijken voor het algemeen belang, in het bijzonder het belang van een behoorlijke rechtspleging, waaronder de afdoening van de zaak binnen een redelijke termijn. Die afweging kan niet los worden gezien van de mogelijkheden die de rechter heeft om naleving van het aanwezigheidsrecht van de verdachte te verzekeren. Te dien aanzien rust immers op de Staat ten opzichte van de verdachte burger een inspanningsverplichting.(2)
9. In de Memorie van toelichting op de Wet van 23 maart 2005, Stb. 2005, 175, in werking getreden op 1 november 2005 wordt over bedoelde mogelijkheden het volgende opgemerkt:
"De Verwijsindex Personen (VIP, voorheen Verwijsindex Personen Strafrechtsketen (VIPS)) is een systeem dat valt onder het beheer van het CJIB. Het doel is om de informatievoorziening binnen de strafrechtsketen efficiënter en effectiever te laten verlopen. Vroeger raadpleegden organisaties uit de opsporing, vervolging, berechting en executie onafhankelijk van elkaar de GBA om een verdachte of veroordeelde te vinden. Daarnaast was vaak niet bekend in welke penitentiaire inrichting de betrokkene was geplaatst. Met de komst van VIP verandert dit: de organisaties kunnen in dit systeem gegevens over personen binnen de strafrechtsketen opvragen, inclusief het laatst bekende GBA-adres. Hiermee wordt het traceren van personen binnen de strafrechtsketen vergemakkelijkt. Binnen vijftien tot dertig minuten wordt de inschrijving van een persoon bij een penitentiaire inrichting (PI) of de vreemdelingenbewaring doorgegeven aan VIP. Personen die op het politiebureau verblijven (inverzekeringgestelden en soms ook verdachten die in bewaring zijn gesteld) of in een buitenlandse PI zijn gedetineerd worden niet in VIP geregistreerd. De reden dat in het buitenland gedetineerde personen niet in VIP worden opgenomen, is dat het niet tot de verantwoordelijkheid van de Nederlandse overheid kan worden gerekend deze personen actief op te sporen. Vreemdelingen die in vreemdelingendetentie of een verwijdercentrum zitten, worden via Tulp in VIP geregistreerd. Tbs-inschrijvingen worden weliswaar geregistreerd, maar deze kunnen enkel schriftelijk (dus niet elektronisch) aan VIP worden doorgegeven. Mede doordat VIP continu wordt geactualiseerd, kan op zeer gemakkelijke wijze worden nagegaan of, en zo ja waar iemand is gedetineerd.
Naast het adres dat door de leveranciers wordt aangeleverd, controleert VIP ook het GBA-adres van de betrokken persoon. Het laatst bekende GBA-adres wordt in VIP opgenomen. Deze informatiestroom werkt vooralsnog één kant op: het is niet mogelijk om vanuit VIP een bericht naar de GBA te sturen dat naast het GBA-adres ook een ander adres van de betrokkene bekend is. Indien gegevens worden ingevoerd of gewijzigd van iemand die al in VIP is opgenomen, wordt hiervan automatisch mededeling gedaan aan de organisaties die deze persoon ook in hun eigen bestanden hebben zitten. In de praktijk wordt door de parketten en de gerechtelijke ondersteuning van VIP veel gebruik gemaakt. Doorgaans gebeurt dit een aantal dagen voor de zitting zodat er - indien de verdachte is gedetineerd - tijdig voor kan worden gezorgd dat de verdachte aanwezig kan zijn bij de behandeling van zijn zaak (regelen van transport)."(3)
10. Nu het zo eenvoudig is geworden kort voor de zitting, ook op de zittingsdag zelf nog, na te gaan of de verdachte na de dag van betekening van de (appel)dagvaarding is gedetineerd, meen ik dat ook indien de verdachte zich niet heeft ingespannen de Staat met het oog op het door hem ingestelde hoger beroep op de hoogte te houden van zijn verblijfplaats, pas dan kan worden aangenomen dat de verdachte zijn aanwezigheidsrecht heeft prijsgegeven wanneer aan de hand van de Verwijs Index Personen is nagegaan of hij in de periode tussen betekening van de dagvaarding en de dag van de terechtzitting gedetineerd is geraakt. Een grote inspanning is het niet meer en slechts wanneer de verdachte op heel korte termijn voor de zitting van zijn aanstaande berechting op de hoogte is gesteld zal met het oog op zijn verdediging aanhouding van de zaak noodzakelijk zijn. Het in het belang van een behoorlijke rechtspleging begrepen belang van berechting op redelijke termijn zal dus zelden in de knel komen en eventueel kunnen leiden tot afwijzing van een verzoek om aanhouding van de behandeling van de zaak.
11. In mijn conclusie bij HR 7 maart 2006, 01537/05 (niet gepubliceerd) heb ik ervoor gepleit de in HR 12 maart 2002, NJ 2002, 317 geformuleerde regels voor verzekering van het aanwezigheidsrecht van de verdachte in zoverre te vereenvoudigen dat indien de verdachte niet in persoon op de hoogte is gesteld van de dag van de terechtzitting, steeds van de rechter te verlangen dat hij aan de hand van de Verwijs Index Personen nagaat of de verdachte na betekening van de dagvaarding gedetineerd is geraakt. Toen kwam de Hoge Raad niet aan die vraag toe omdat de Hoge Raad oordeelde dat de dagvaarding in hoger beroep niet rechtsgeldig was betekend omdat de rechter niet had nagegaan of de verdachte ten tijde van de betekening van de dagvaarding in hoger beroep als afgestrafte gedetineerd was. Daarbij achtte de Hoge Raad kennelijk niet van belang dat in cassatie niet was geklaagd dat de verdachte ten tijde van de betekening van dagvaarding in hoger beroep was gedetineerd. Daarom ga ik ook in de onderhavige zaak voorbij aan het feit dat de verdachte in cassatie niet klaagt dat hij in de periode tussen de betekening van de dagvaarding in hoger beroep en de dag van de terechtzitting in hoger beroep (een periode van ruim twee maanden) gedetineerd is geraakt.
12. Met het oog op de vraag of de verdachte zijn aanwezigheidsrecht heeft willen prijsgeven is in het onderhavige geval nog van belang dat de verdachte bij het instellen van hoger beroep een ander adres heeft opgegeven dan van hem ten tijde van de berechting in eerste aanleg bekend was. Dat is een aanwijzing dat hij van zijn aanwezigheidsrecht gebruik wilde maken. Vervolgens heeft het ruim anderhalf jaar geduurd voordat hij in hoger beroep werd gedagvaard. Toen hij op 16 april 2004 vertrok naar "land onbekend" heeft hij geen adres achtergelaten en dus niet voldaan aan de door de Hoge Raad geformuleerde inspanningsverplichting. Of dat er nu op wijst dat hij zijn aanwezigheidsrecht heeft willen prijsgeven valt te betwijfelen. Het vergt immers een - bij verdachten niet zelden ontbrekend - goed georganiseerd leven om ruim veertien maanden na het instellen van het hoger beroep te bedenken dat met het oog op de behandeling van het hoger beroep een adres moet worden achtergelaten. Ook daarom meen ik dat in het onderhavige geval door raadpleging van de Verwijs Index Personen enige moeite had moeten worden gedaan om te achterhalen of verdachtes verblijfplaats inmiddels bekend was geraakt.
13. Het vorenstaande brengt mij tot de conclusie dat het in de beslissing van het Hof tot berechting bij verstek besloten oordeel dat verdachte zijn aanwezigheidsrecht heeft prijsgegeven, zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk is.
14. Het middel slaagt.
15. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop het bestreden arrest zou dienen te worden vernietigd.
16. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing naar het Hof dan wel verwijzing naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 HR 12 maart 2002, NJ 2002, 317, rov. 3.23 en 3.24.
2 Kamerstukken II, 29 805, nr. 3, p. 5 en 6.
3 Kamerstukken II, 29 805, nr. 3, p. 9 en 10.
Uitspraak 29‑08‑2006
Inhoudsindicatie
Verstekverlening. In ’s hofs beslissing verstek te verlenen tegen de niet-verschenen verdachte ligt besloten dat verdachte niet was gedetineerd. Gelet op het GBA-overzicht is die vaststelling niet onbegrijpelijk. De opvatting dat ingeval verdachte zelf ter griffie appèl heeft ingesteld, de appèlrechter geen verstek mag verlenen zonder eerst te hebben onderzocht of er reden is het onderzoek ter terechtzitting te schorsen teneinde de verdachte in de gelegenheid te stellen om alsnog daarbij aanwezig te zijn, vindt geen steun in het recht. In het bijzonder niet in HR NJ 1998, 136, welk arrest betrekking heeft op de onderzoeksplicht van de appèlrechter indien de appèlakte inhoudt dat verdachte t.t.v. het instellen van het appèl gedetineerd was.
29 augustus 2006
Strafkamer
nr. 01590/05
JB/MR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 7 december 2004, nummer 22/002216-03, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep bevestigd een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te 's-Gravenhage van 27 februari 2002, waarbij deze de verdachte ter zake van 1. "poging tot oplichting" en 2. "opzetheling" heeft veroordeeld tot twee maanden gevangenisstraf en de benadeelde partij niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar vordering.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. W.G.N.M. van Caam, advocaat te Roosendaal, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof dan wel verwijzing naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel klaagt dat het Hof niet zonder nader onderzoek verstek had mogen verlenen tegen de niet-verschenen en verdachte.
3.2. De aan de Hoge Raad ter beschikking staande stukken houden wat betreft de procesgang - voor zover voor de
beoordeling van het middel van belang - het volgende in:
(i) bij vonnis van 27 februari 2002 is de verdachte door de Politierechter bij verstek veroordeeld;
(ii) op 10 februari 2003 heeft de verdachte ter griffie van de Rechtbank te 's-Gravenhage hoger beroep ingesteld en daarbij als adres opgegeven [a-straat 1] te [plaats B], zijnde het (toenmalige) GBA-adres van de verdachte;
(iii) de dagvaarding van de verdachte om op 23 november 2004 te verschijnen ter terechtzitting van het Hof is op 23 augustus 2004 tevergeefs aangeboden op het adres [a-straat 1] te [plaats B]; op 20 september 2004 is die dagvaarding aan de (waarnemend) griffier van genoemde Rechtbank uitgereikt en op dezelfde datum als gewone brief verzonden naar evengenoemd adres;
(iv) tevens is die dagvaarding op 21 september 2004 uitgereikt aan genoemde (waarnemend) griffier op de grond dat van de verdachte geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend was;
(v) het GBA-overzicht van 21 september 2004, dat is gehecht aan de akte van uitreiking van evengenoemde dagvaarding, houdt in dat de verdachte toen niet gedetineerd was, en voorts dat hij van 19 december 2002 tot 16 april 2004 in de GBA ingeschreven is geweest op het adres [a-straat 1] te [plaats B] en dat hij op 16 april 2004 is "vertrokken naar land onbekend".
(vi) op de terechtzitting van het Hof van 23 november 2004 is de verdachte noch een raadsman verschenen en is tegen de verdachte verstek verleend;
(vii) bij arrest van 7 december 2004 heeft het Hof het vonnis van de Politierechter bevestigd.
3.3. In 's Hofs beslissing tot het verlenen van verstek tegen de niet-verschenen verdachte ligt besloten dat de verdachte niet was gedetineerd. Gelet op de inhoud van bovengenoemd GBA-overzicht is die vaststelling ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk.
De mede aan het middel ten grondslag liggende opvatting dat ingeval de verdachte zelf ter griffie hoger beroep heeft ingesteld, de appelrechter geen verstek mag verlenen tegen de niet-verschenen verdachte zonder eerst te hebben onderzocht of er reden is het onderzoek ter terechtzitting te schorsen teneinde hem in de gelegenheid te stellen om alsnog bij het onderzoek ter terechtzitting aanwezig te zijn, vindt geen steun in het recht en - anders dan het middel meent - in het bijzonder niet in HR 14 oktober 1997, NJ 1998, 136, welk arrest betrekking heeft op de onderzoeksplicht van de appelrechter indien de appelakte inhoudt dat de verdachte ten tijde van het instellen van het hoger beroep gedetineerd was.
3.4. Het middel faalt.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier D.N.I. Gjaltema, en uitgesproken op 29 augustus 2006.
Beroepschrift 20‑10‑2005
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
CASSATIESCHRIFTUUR
griffienummer: 01590/05
Geeft eerbiedig te kennen:
[requirant], wonende te [woonplaats], te dezer zake woonplaats kiezende te Roosendaal aan de Willem Elsschotlaan 53 ten kantore van zijn advocaat mr. [naam advocaat] die door requirant van cassatie bepaaldelijk gevolmachtigd wordt om deze schriftuur te ondertekenen en in te dienen.
Dat requirant van cassatie van een hem betreffend arrest van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage d.d. 7-12-2004 het volgende middel van cassatie voordraagt:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 278 Sv, 280Sv en 415Sv geschonden doordat het Hof zonder nader onderzoek ter terechtzitting van 23-11-2004 verstek heeft verleend tegen de niet verschenen requirant van cassatie.
Toelichting:
Requirant van cassatie is in twee instanties bij verstek veroordeeld.
Uit het arrest van het Hof d.d. 7-12-2004 en het proces-verbaal van de terechtzitting van 23-11-2004 blijkt dat requirant in cassatie geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland had.
In een dergelijk geval behoort de strafrechter ervan blijk te geven te hebben onderzocht of en zo ja waar de verdachte was gedetineerd, zie HR 30-1-1996 NJ 1996, 601.
Requirant van cassatie heeft op 10 februari 2003 in persoon ter griffie van de rechtbank 's‑Gravenhage hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de politierechter van 27 februari 2002. Requirant was toen wel ingeschreven in de basisadministratie van de gemeente [naam gemeente].
Het instellen van het hoger beroep wijst op de waarschijnlijkheid dat requirant van zijn aanwezigheidsrecht gebruik wilde maken. Zonder nader onderzoek mag dan geen verstek verleend worden, zie HR 14-10-1997 NJ 1998, 136.
Van onderzoek als boven bedoeld blijkt uit het arrest van het Hof niet, en overigens ook niet uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 23 november 2004.
[plaats], 20-10-2005
advocaat