Vgl. HR 29 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2714, rov. 3.5.
HR, 21-02-2023, nr. 21/04587
ECLI:NL:HR:2023:281
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-02-2023
- Zaaknummer
21/04587
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:281, Uitspraak, Hoge Raad, 21‑02‑2023; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:32
ECLI:NL:PHR:2023:32, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑01‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:281
- Vindplaatsen
Uitspraak 21‑02‑2023
Inhoudsindicatie
Profijtontneming, w.v.v. uit betrokkenheid bij meerdere Opiumwetdelicten. Methode van eenvoudige kasopstelling, art. 36e.2 (oud) en 36e.3 (oud) Sr. Kunnen “voldoende aanwijzingen” dat soortgelijke feiten door betrokkene zijn begaan in de zin van art. 36e.2 (oud) Sr worden ontleend aan uittreksel uit justitiële documentatie? HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 21/04535 P.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/04587 P
Datum 21 februari 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 1 november 2021, nummer 22-005646-16, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste
van
[betrokkene] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983,
hierna: de betrokkene.
1 Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft H. Bakker, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2 Beoordeling van het cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3 Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P.J. Lugtenburg, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 februari 2023 .
Conclusie 10‑01‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Profijtontneming (n.a.v. Opiumwetdelicten). Oordeel hof dat voldoende aanwijzingen dat soortgelijke feiten door de betrokkene zijn begaan in de zin van artikel 36e lid 2 (oud) Sr kunnen worden ontleend aan het uittreksel uit de justitiële documentatie d.d. 15 september 2021 is niet zonder meer begrijpelijk. Dit leidt volgens de AG niet tot cassatie omdat in het arrest besloten ligt dat wel is voldaan aan de voorwaarden van art. 36.3 (oud) Sr. Conclusie strekt tot verwerping 81.1 RO.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer21/04587 P
Zitting 10 januari 2023
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[betrokkene] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983,
hierna: de betrokkene
Inleiding
1. Het gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 1 november 2021 het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op een bedrag van € 234.713,45 en aan de betrokkene ter ontneming van dat wederrechtelijk verkregen voordeel de verplichting opgelegd tot betaling van € 184.503,45 aan de staat.
2. Er bestaat samenhang met de zaak 21/04535. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de betrokkene. H. Bakker, advocaat te Amsterdam, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel
4. Het middel keert zich tegen het oordeel dat voldoende aanwijzingen dat soortgelijke feiten door de betrokkene zijn begaan in de zin van artikel 36e lid 2 (oud) Sr kunnen worden ontleend aan het uittreksel uit de justitiële documentatie d.d. 15 september 2021. De hoofdzaak
5. In de met deze ontnemingszaak samenhangende strafzaak heeft de rechtbank Rotterdam bij vonnis van 22 januari 2013 de betrokkene veroordeeld ter zake van – kort gezegd – betrokkenheid bij meerdere Opiumwetdelicten, samen met anderen. De bewezen verklaarde feiten zijn gepleegd in de periode van 1 april 2010 tot en met 1 november 2010. Het verweer en de bewijsmotivering
6. In het bestreden arrest heeft het hof met betrekking tot de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel onder meer het volgende overwogen:
“Beoordeling van de vordering
De vordering en de berekening daarvan
Het Openbaar Ministerie heeft in deze zaak de vordering gebaseerd op het - naar aanleiding van een strafrechtelijk financieel onderzoek (SFO) - opgemaakte proces-verbaal berekening wederrechtelijk verkregen voordeel kasopstelling ex art. 36e 3e lid Sr d.d. 3 februari 2015 (hierna: het financieel rapport), opgesteld door [verbalisant] , operationeel specialist B, tevens buitengewoon opsporingsambtenaar, werkzaam bij team Financieel Economische Criminaliteit van de Dienst Regionale Recherche van de politie Rotterdam. In dit onderzoek is voor de vaststelling van het wederrechtelijk genoten voordeel een berekening volgens de zogeheten eenvoudige kasopstelling gemaakt. Deze berekening ziet op de (contante) uitgaven die de betrokkene in de periode vanaf 1 maart 2007 tot en met 1 november 2010 heeft gedaan en waarvoor volgens dit onderzoek geen legale bron kan worden vastgesteld.
Toepasselijk recht
De in de strafzaak bewezenverklaarde feiten beslaan een periode van 1 april 2010 tot en met 1 november 2010. De onderzoeksperiode van het financieel rapport loopt van 1 maart 2007 tot en met 1 november 2010. Destijds gold - voor zover thans relevant - artikel 36e, eerste en tweede lid, (oud) Sr, dat luidde als volgt.
1. Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
2. De verplichting kan worden opgelegd aan de in het eerste lid bedoelde persoon die voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van het daar bedoelde strafbare feit of soortgelijke feiten of feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door hem zijn begaan.
De tekst van dit artikel is met ingang van 1 juli 2011 gewijzigd, waarbij - kort gezegd en voor zover hier van belang - in lid 2 "soortgelijke feiten" is vervangen door "andere feiten".
Deze wijziging houdt een uitbreiding in van de toepasselijke regels van sanctierecht. Gelet hierop en in aanmerking genomen, dat de misdrijven voor zover die het gevorderde wederrechtelijk voordeel zouden hebben opgeleverd, zijn gepleegd vóór 1 juli 2011, brengt artikel 1, eerste lid, Sr mee dat de oude, hierboven geciteerde tekst van artikel 36e (oud) Sr toepassing vindt (HR 29 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2714).
Berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Verweren verdediging
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman zijn in eerste aanleg gevoerde verweren grotendeels herhaald onder verwijzing naar zijn in hoger beroep ingediende (ongedateerde) Conclusie van Antwoord, en bepleit dat het geschatte bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel op nul dient te worden vastgesteld. Daartoe is het volgende aangevoerd.
De raadsman heeft primair bepleit dat een zuivere kasopstelling niet resulteert in een negatief saldo en aldus niet blijkt van onverklaarbaar vermogen. Hij heeft aan zijn standpunt, kort gezegd, het navolgende ten grondslag gelegd. De financiële onderzoeksperiode is veel langer dan de bij vonnis in de strafzaak bewezenverklaarde periode, terwijl uit de inhoud van de onderhavige stukken van het geding niet kan worden afgeleid dat de betrokkene zich in de periode voorafgaand aan de bewezenverklaarde periode heeft schuldig gemaakt aan enig strafbaar feit. Het is in strijd met de onschuldpresumptie van artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) om zonder het bestaan van aanwijzingen dat de betrokkene zich heeft schuldig gemaakt aan strafbare feiten in bedoelde periode aan te nemen dat ieder negatief saldo in een kasopstelling wederrechtelijk verkregen voordeel is.
(…)
Met de rechtbank overweegt het hof hieromtrent als volgt.
Het primair gevoerde verweer mist doel. Het Openbaar Ministerie heeft de vordering gebaseerd op de eenvoudige kasopstelling, zoals ook is uitgewerkt in het financieel rapport. Het negatieve verschil tussen de uitgaven en de legale ontvangsten toont bij deze abstracte berekeningsmethode het wederrechtelijk verkregen voordeel. Deze berekeningsmethode is aanvaard door de Hoge Raad (vgl. HR 17 september 2002, JOW 2002, 43) met dien verstande dat deze berekening is gebaseerd op wettige bewijsmiddelen, zoals een rapport dat door een daartoe gekwalificeerd persoon is opgemaakt in het kader van een ingesteld strafrechtelijk financieel onderzoek (SFO) en de betrokkene de gelegenheid is geboden door bescheiden gestaafd tegenover de rechter aannemelijk te doen worden, dat en waarom de door middel van die methode vastgestelde stijging van zijn vermogen niet of niet geheel haar oorsprong vindt in strafbare feiten. De kasopstelling is opgemaakt aan de hand van schriftelijke bescheiden die bij de betrokkene in beslag zijn genomen, gegevens van de belastingdienst en banken, alsmede verklaringen van de betrokkene omtrent zijn inkomsten en lasten. Het hof neemt als uitgangspunt dat de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten uit zijn betrokkenheid bij de handel in cocaïne in de periode van 1 april 2010 tot en met 5 september 2010 waarvoor hij is veroordeeld. Een analyse van financiële ontvangsten en uitgaven van de betrokkene heeft uitgewezen dat er vanaf 1 maart 2007 en de daarop volgende jaren een aantal opvallende transacties hebben plaatsgevonden. Van deze jaren is eveneens bekend wat verklaarbare/legale contante en andere inkomsten zijn geweest. Gelet hierop is door de financieel rapporteur gekozen voor een onderzoeksperiode van 1 maart 2007 - tot en met 1 november 2010 (p. 11 financieel rapport). Anders dan door de verdediging is betoogd, namelijk dat er geen concrete aanwijzingen bestaan dat de betrokkene zich in de periode voorafgaand aan de bewezenverklaarde periode heeft schuldig gemaakt aan enig soortgelijk strafbaar feit, is het hof van oordeel dat bedoelde aanwijzingen volgen uit het uittreksel uit de Justitiële Informatiedienst d.d. 15 september 2021 de betrokkene betreffende, dat meerdere onvoorwaardelijke veroordelingen, vermeldt ter zake van zowel vermogensdelicten als aan de Opiumwet gerelateerde misdrijven. Het verweer wordt verworpen.
(…)
Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De betrokkene is blijkens het onherroepelijk geworden vonnis van de rechtbank Rotterdam van 22 januari 2013 veroordeeld ter zake van - kort gezegd - betrokkenheid bij meerdere Opiumwetdelicten, samen met anderen. In het strafrechtelijk onderzoek genaamd Artois is komen vast te staan dat de betrokkene zich in georganiseerd verband heeft beziggehouden met het uit containers, afkomstig uit Zuid-Amerika, halen van omvangrijke handelshoeveelheden, cocaïne. In het kader van het SFO in deze zaak is gebleken dat de betrokkene door de gepleegde misdrijven wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Daarnaast bestaan - zoals hiervoor reeds weergegeven - voldoende aanwijzingen dat door de betrokkene uit soortgelijke feiten of feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd wederrechtelijk voordeel is genoten. Dit oordeel geldt voor soortgelijke feiten die zijn gelieerd aan de financiële transacties die door de betrokkene zijn verricht binnen de onderzoeksperiode en waarvoor geen legale inkomsten bron is aan te wijzen.
De resultaten van het SFO zijn neergelegd in het hiervoor genoemd financieel rapport. Net als de rechtbank neemt het hof de resultaten van dit onderzoek (waaronder verwijzingen naar stukken in de bijlage) over en maakt de conclusies tot de zijne, met dien verstande dat het hof, zoals hiervoor overwogen, in het voordeel van de betrokkene € 474,- aan benzinekosten en € 144,- aan levensonderhoud in mindering brengt en ten aanzien van de aanschaf van de BMW 33d cabrio uitgaat van een aanschafprijs van € 25.000,-.(…)”
7. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 4 oktober 2021 heeft de raadsman van de betrokkene aldaar (onder meer) het volgende aangevoerd:
“De raadsman voert het woord tot verdediging en brengt daartoe - kort en zakelijk weergegeven - naar voren:
Ik persisteer bij mijn schriftelijke Conclusie van Antwoord. Dat komt - kort gezegd - neer op de volgende punten. (…)ECLI:HR:2005:AT3654: er zijn geen feiten bekend geworden die het vermoeden rechtvaardigen dat sprake is van wederrechtelijk verkregen voordeel. Als er voordeel uit andere feiten is verkregen, dan had dat voordeel ten tijde van het aanhangig zijn van die zaken moeten worden ontnomen.”
De toelichting op het middel
8. Het middel bevat de klacht dat het oordeel van het hof, te weten dat er voldoende aanwijzingen voor het begaan van soortgelijke feiten kunnen worden ontleend aan het uittreksel uit de justitiële documentatie d.d. 15 september 2021, iedere grond ontbeert, althans in ieder geval onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd, nu het betreffende uittreksel uitsluitend veroordelingen vertoont waarvan de pleegperiode ruim vóór de door het hof gehanteerde onderzoeksperiode valt. Mede gelet op hetgeen de verdediging als uitdrukkelijk onderbouwd standpunt naar voren heeft gebracht, acht de steller van het middel het oordeel van het hof hieromtrent onvoldoende met (bijzondere) redenen omkleed.
9. Aan het middel wordt ten grondslag gelegd dat het hof is uitgegaan van de methode van de eenvoudige kasopstelling en de resultaten daarvan heeft overgenomen van het financieel rapport. In dat rapport wordt de onderzoeksperiode van 1 maart 2007 tot en met 1 november 2010 als uitgangspunt genomen. Het uittreksel uit de justitiële documentatie d.d. 15 september 2021, waarnaar het hof verwijst voor zijn oordeel dat buiten redelijke twijfel staat dat de betrokkene soortgelijke feiten heeft begaan, vermeldt echter geen veroordelingen voor vermogensdelicten of aan de Opiumwet gerelateerde misdrijven die qua pleegperiode ook maar enigszins in de buurt komen van die onderzoeksperiode, zo voert de steller van het middel aan. Behoudens een veroordeling voor openlijke geweldpleging, gepleegd op 21 september 2009, zijn de veroordelingen voor ‘vermogensdelicten en aan de Opiumwet gerelateerde misdrijven’ waar het hof kennelijk het oog op heeft gehad, gepleegd laatstelijk 10 januari 2005 en eerder, derhalve ruimschoots voor de onderzoeksperiode van het financieel rapport. Niet, althans niet zonder nadere toelichting, valt volgens de steller van het middel in te zien hoe die feiten hebben geleid tot in de onderzoeksperiode genoten wederrechtelijk verkregen voordeel. Het beoordelingskader
10. Artikel 36e Sr betreft een regeling van sanctierecht. Het in artikel 1 lid 1 Sr vervatte legaliteitsbeginsel brengt de toepasselijkheid mee van artikel 36e Sr in de vorm die gold ten tijde van het strafbare feit waarvoor de betrokkene is veroordeeld, c.q. eventueel ten tijde van het strafbare feit waarop de ontneming wordt gegrond. Bij verandering van regels van sanctierecht ná het tijdstip waarop dit strafbare feit is begaan, dient de rechter op grond van artikel 1 lid 2 Sr evenwel de voor de betrokkene meest gunstige bepalingen toe te passen.1.
11. Zowel de in de hoofdzaak bewezen verklaarde strafbare feiten als de feiten waarop de ontneming wordt gegrond dateren van vóór 1 juli 2011. Artikel 36e Sr zoals dit luidde vóór de inwerkingtreding op 1 juli 2011 van (kort gezegd) de Wet verruiming mogelijkheden voordeelontneming van 31 maart 2011 is dus – bij gebrek aan een relevante, meer gunstige bepaling – van toepassing.2.
12. Artikel 36e lid 1 tot en met 3 Sr luidde tot 1 juli 2011 als volgt:
“1. Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
2. De verplichting kan worden opgelegd aan de in het eerste lid bedoelde persoon die voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van het daar bedoelde strafbare feit of soortgelijke feiten of feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door hem zijn begaan.
3. Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, en tegen wie als verdachte van dat misdrijf een strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld, de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, indien gelet op dat onderzoek aannemelijk is dat ook dat feit of andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.”
13. Het hof is bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel uitgegaan van een berekeningswijze die pleegt te worden aangeduid als de eenvoudige kasopstelling. Volgens de Hoge Raad komt deze berekeningswijze niet alleen in aanmerking bij toepassing van artikel 36e lid 3 (oud) Sr. Zij kan ook worden gehanteerd bij toepassing van artikel 36e lid 2 (oud) Sr, indien het aan de hand van die berekening vastgestelde bedrag in voldoende mate kan worden gerelateerd aan het feit of de feiten waarvoor de betrokkene is veroordeeld dan wel aan soortgelijke feiten en/of feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de betrokkene zijn begaan.3.Dit moet de rechter dus ook duidelijk maken in zijn uitspraak.
14. Belangrijk verschil tussen de toepassing van enerzijds lid 2 en anderzijds lid 3 van artikel 36e Sr is dat de rechter in geval van toepassing van artikel 36e lid 3 Sr niet gehouden is te concretiseren welke andere strafbare feiten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft gekregen, noch wie daarvan de dader was.4.De onschuldpresumptie strekt zich om die reden in beginsel niet uit over de vorming van het oordeel dat ‘aannemelijk’ is dat de betrokkene op enigerlei wijze voordeel heeft gekregen van strafbare feiten, ongeacht welke en door wie zij zijn begaan (de toepassing van lid 3 van artikel 36e Sr). De onschuldpresumptie bestrijkt daarentegen wél de vaststelling dat er ‘voldoende aanwijzingen’ bestaan dat de betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan soortgelijke feiten of feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd (de toepassing van lid 2 (oud) van artikel 36e Sr). De rechter mag de in artikel 36e lid 2 (oud) Sr bedoelde ‘voldoende aanwijzingen’ daarom uitsluitend aannemen indien buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat de betrokkene soortgelijke feiten of feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd heeft begaan. Tevens moet de betrokkene bij het onderzoek ter terechtzitting de gelegenheid hebben aan te voeren dat en waarom er geen voldoende aanwijzingen bestaan dat die feiten door hem zijn begaan.5.
15. Er is geen wettelijke bepaling die voorschrijft dat de ontnemingsuitspraak de bewijsmiddelen moet vermelden waarop de vaststelling berust dat soortgelijke feiten of feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, als bedoeld in artikel 36e lid 2 (oud) Sr, door de betrokkene zijn begaan. Niettemin moet de ontnemingsuitspraak uitwijzen aan welke feiten en omstandigheden de rechter de voldoende aanwijzingen heeft ontleend dat de betrokkene de strafbare feiten als bedoeld in artikel 36e lid 2 (oud) Sr, heeft begaan.6.
De bespreking van het middel
16. De steller van het middel neemt als uitgangspunt dat het hof bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel toepassing heeft gegeven aan artikel 36e lid 2 (oud) Sr. Toepassing van dat artikellid verlangt, zoals vooropgesteld in randnummer 13 en 14, dat de rechter concretiseert welke soortgelijke strafbare feiten of vijfde categoriefeiten, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat de betrokkene die heeft begaan, ertoe hebben geleid dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
17. Het hof citeert onder het hoofd ‘Toepasselijk recht’ het eerste en het tweede lid van artikel 36e (oud) Sr. Vervolgens overweegt het dat – anders dan door de verdediging is betoogd – bedoelde ‘voldoende aanwijzingen’ volgen uit het uittreksel uit de justitiële documentatie d.d. 15 september 2021, waarop meerdere onvoorwaardelijke veroordelingen vermeld staan van zowel vermogensdelicten als aan de Opiumwet gerelateerde delicten. Het hof overweegt vervolgens – en, zo maak ik op uit de zinssnede “zoals hiervoor reeds weergegeven”, in het verlengde van het voorgaande – dat er naast het wederrechtelijk verkregen voordeel uit de gepleegde misdrijven, voldoende aanwijzingen bestaan dat door de betrokkene uit soortgelijke feiten of feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd wederrechtelijk voordeel is genoten.
18. Met het oog op het voorgaande ga ik er – met de steller van het middel – van uit dat het hof toepassing heeft gegeven aan artikel 36e lid 2 (oud) Sr. Daarmee rijst de vraag naar de begrijpelijkheid van het oordeel (i) dat ‘voldoende aanwijzingen’ bestaan dat de betrokkene de in artikel 36e lid 2 (oud) Sr bedoelde soortgelijke feiten en vijfde categoriefeiten heeft begaan en (ii) dat het geschatte bedrag van het voordeel ‘in voldoende mate kan worden gerelateerd’ aan die delicten (en aan de bewezen verklaarde delicten). Daarbij komt het in het bijzonder aan op de vraag of dit oordeel louter kan worden gebaseerd op de justitiële documentatie van de betrokkene.
19. Dat laatste acht ik buitengewoon problematisch, en niet alleen om de redenen die de steller van het middel naar voren heeft gebracht. Indien het hof met ‘soortgelijke feiten’ het oog heeft op de delicten die specifiek staan vermeld in de justitiële documentatie, rijst bijvoorbeeld alleen al de vraag of voordeel kan worden ontnomen dat afkomstig is van delicten waarover de rechter reeds (onherroepelijk?) heeft beslist in strafzaken waarin dat voordeel (mogelijk) al aan het licht is gekomen, terwijl de voorliggende ontnemingszaak geen ‘sequeel’ is van die strafzaken en de officier van justitie de ontneming van dit voordeel (mogelijk) niet (tijdig) heeft aangekondigd. Mocht het hof daarentegen hebben geoordeeld dat uit die justitiële documentatie kan worden afgeleid dat de betrokkene is voortgegaan met het begaan van soortgelijke delicten die niet staan vermeld op de justitiële documentatie en waaruit het wederrechtelijk voordeel dat in de onderzoeksperiode met een eenvoudige kasopstelling is blootgelegd afkomstig zal (kunnen) zijn, dan rijst de meer principiële vraag of uitsluitend een adagium vergelijkbaar met dat van ‘eens een dief, altijd een dief’ rechtvaardigt dat buiten redelijke twijfel wordt vastgesteld dat de betrokkene (opnieuw) soortgelijke feiten heeft begaan.
20. Aan de uitwerking van mijn bedenkingen hoeft echter niet te worden toegekomen en wel hierom. Ingeval in de bestreden uitspraak een andere, legitieme grondslag voor ontneming besloten ligt, hoeft een eventueel negatief antwoord op de vraag naar de begrijpelijkheid van het oordeel van het hof niet tot cassatie te leiden. De eenvoudige kasopstelling kan immers worden gehanteerd bij toepassing van zowel het tweede als het derde lid van artikel 36e (oud) Sr.
21. Ik meen dat op basis van hetgeen besloten ligt in het arrest, kan worden geconstateerd dat aan de voorwaarden van artikel 36e lid 3 (oud) Sr wordt voldaan. In cassatie is onbestreden dat de betrokkene is veroordeeld wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd. Het hof heeft bovendien vastgesteld dat een strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld, waaruit is gebleken dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. De resultaten van dit onderzoek, neergelegd in het financieel rapport, heeft het hof overgenomen en de conclusies tot de zijne gemaakt. Het hof heeft klaarblijkelijk aannemelijk geacht dat aanwijzingen bestaan dat de betrokkene voordeel heeft genoten uit delicten die zijn gelieerd aan de financiële transacties die door de betrokkene zijn verricht binnen de onderzoeksperiode van het strafrechtelijk financieel onderzoek en waarvoor geen legale inkomstenbron is aan te wijzen. In geval van toepassing van het (huidige en vervallen) artikel 36e lid 3 Sr is de rechter verder niet gehouden te concretiseren welke delicten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de betrokkene voordeel heeft genoten, noch wie die delicten heeft begaan. Voldoende is immers dat aannemelijk is geworden dat het feit waarvoor de betrokkene is veroordeeld of andere strafbare feiten ertoe hebben geleid dat de betrokkene wederrechtelijk voordelen heeft verkregen.
22. Het voorgaande brengt met zich dat in de bestreden uitspraak een legitieme grondslag voor ontneming besloten ligt. Daarmee ontbreekt voldoende belang van de betrokkene bij vernietiging van de bestreden uitspraak op dit punt.7.
23. Het middel kan niet tot cassatie leiden. Slotsom
24. Het middel is tevergeefs voorgesteld en kan worden afgedaan met de aan artikel 81 lid 1 RO ontleende overweging.
25. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
26. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑01‑2023
Voluit: de Wet tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten ter verbetering van de toepassing van de maatregel ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel (verruiming mogelijkheden voordeelontneming) van 31 maart 2011, Stb. 2011, 171.
HR 5 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2258.
Vgl. HR 5 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2258, en zie HR 14 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:414. Zie ook de memorie van toelichting bij de wet die strekt tot invoering van art. 36e lid 3 Sr, Kamerstukken II 1989/90, 21504, nr. 3, p. 12-13: “In het derde lid schuilt mogelijk het meest verstrekkende onderdeel van het wetsvoorstel. Dit onderdeel houdt in dat in gevallen waarin volgens de geldende normen van bewijslevering door de rechter is vastgesteld dat een verdachte een misdrijf heeft begaan waarop naar de wettelijke omschrijving een geldboete van de hoogste (vijfde) categorie kan worden opgelegd, daarin aanleiding kan worden gevonden hem mede aansprakelijk te stellen, niet alleen voor het wederrechtelijk voordeel dat hij uit dat misdrijf of eventuele soortgelijke misdrijven heeft getrokken, maar ook voor enigerlei andere wederrechtelijke verrijking, hoe en wanneer ook verkregen. Er behoeft derhalve in zo'n geval geen rechtstreekse relatie te worden aangetoond tussen al het voor ontneming in aanmerking te brengen wederrechtelijk verkregen voordeel en het feit - of eventueel soortgelijke feiten waarvoor de betrokkene is vervolgd en veroordeeld.” Zie voorts nader W. de Zanger, De ontnemingsmaatregel toegepast. Een onderzoek naar de rechtspositie van de betrokkene in de procedure tot oplegging en tenuitvoerlegging van de maatregel ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel (diss. Utrecht), Den Haag: Boom Juridisch 2018, p. 66-68.
HR 29 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1523, NJ 2021/46; HR 12 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1498; HR 29 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:472. Zie voor de laatste volzin ook: HR 17 september 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3569, rov. 3.4.
Zie opnieuw HR 12 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1498; HR 29 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:472.
Vgl. HR 29 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2714; HR 5 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2258; HR 3 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1888, en HR 5 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1444.