Vgl. de conclusie van mijn ambtgenoot Vegter voorafgaand aan HR 20 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL6765, onder 16, eveneens onder verwijzing naar HR 29 maart 1949, NJ 1949, 422.
HR, 19-05-2020, nr. 19/01774
ECLI:NL:HR:2020:894
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-05-2020
- Zaaknummer
19/01774
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:894, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 19‑05‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:21
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2019:1092
ECLI:NL:PHR:2020:21, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑01‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:894
- Vindplaatsen
Uitspraak 19‑05‑2020
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/01774
Datum 19 mei 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 2 april 2019, nummer 23-003474-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma, V. van den Brink, A.L.J. van Strien en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 mei 2020.
Conclusie 14‑01‑2020
Inhoudsindicatie
CAG. Poging tot doodslag op zoontje door toediening van (in Nederland verboden) rattengif. Middelen over opzet, vrijwillige terugtred en strafmotivering kunnen volgens de AG niet tot cassatie leiden. De conclusie strekt tot verwerping van het beroep met toepassing van art. 81 RO.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/01774
Zitting 14 januari 2020
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 2 april 2019 door het Gerechtshof Amsterdam, met (gedeeltelijke) bevestiging van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 3 oktober 2017, wegens “poging tot doodslag”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren, met aftrek. Voorts heeft het hof beslissingen genomen met betrekking tot de in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerpen, een en ander zoals in het bestreden arrest vermeld.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat zij:
“op 22 mei 2016 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet voornoemde [slachtoffer] , een stof bevattende Aldicarb, heeft toegediend.”
Deze bewezenverklaring berust op de in de aanvulling op het door het hof bevestigde verkorte vonnis opgenomen bewijsmiddelen, naar de inhoud waarvan ik hier verwijs.
5. Het eerste middel
5.1.
Het middel klaagt dat de bewezenverklaring ontoereikend is gemotiveerd voor zover inhoudend dat de verdachte (voorwaardelijk) opzet had op de levensberoving van [slachtoffer] , althans dat het hof bij de bevestiging van het vonnis van de rechtbank in zoverre, heeft nagelaten (voldoende) redenen op te geven waarom het is afgeweken van het in dat verband namens de verdachte gevoerde uitdrukkelijk onderbouwde standpunt.
5.2.
Onder het kopje ‘waardering van het bewijs’ heeft de rechtbank als volgt overwogen:
“ “De rechtbank acht bewezen dat verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan, te weten poging tot doodslag, zoals beschreven in rubriek 5. De rechtbank baseert haar beslissing dat verdachte dit strafbare feit heeft begaan op de redengevende feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn opgenomen (bijlage 1 bij dit vonnis). De rechtbank zal haar beslissing hieronder motiveren en daarbij de standpunten van de officier van justitie en de raadsman betrekken.
“ Feiten en omstandigheden
“ Op 22 mei 2016 komt er een 112-melding binnen bij de Ambulance meldkamer van de regio Amsterdam. De melder, naar later blijkt verdachte, zegt dat zij denkt dat zij en haar zoon iets verkeerds hebben gegeten. Zij zegt dat ze heel veel aan het overgeven zijn, dat haar zoon ( [slachtoffer] ) van vier jaar er slecht aan toe is, en dat zij zelf ook erg ziek is.
“ Ambulances worden naar de woning aan het [a-straat 1] te Amsterdam gestuurd^ waar verdachte op dat moment met haar zoon verblijft.
“ In de woning treffen ambulancemedewerkers verdachte aan, liggend in de hal, en haar zoon [slachtoffer] , op de bank in de woonkamer. Beiden zijn niet aanspreekbaar, zijn hevig aan het overgeven en aan de diarree en worden naar het ziekenhuis vervoerd, waar zij op de intensive care worden opgenomen. Omdat op basis van verklaringen van getuigen de verdenking ontstaat dat verdachte zichzelf en haar zoon het leven heeft willen benemen, is verdachte vervolgens in het ziekenhuis aangehouden.
“ Bij toxicologisch onderzoek wordt in het bloed en de urine van [slachtoffer] aldicarb sulfoxide en aldicarb sulfon aangetoond. Beide zijn omzettingsproducten van Aldicarb, een zeer giftig bestrijdingsmiddel dat bij inname overlijden als gevolg kan hebben. Het middel is sinds 2003 in Nederland niet meer toegelaten, en behoort tot de meest giftige groep van pesticiden. Ook in het bloed en de urine van verdachte worden deze stoffen aangetroffen.
“ Bij sporenonderzoek in de woning wordt in een keukenkast een potje met zwarte korrels aangetroffen waarvan later bij toxicologisch onderzoek is vastgesteld dat deze korrels eveneens Aldicarb bevatten. Op de onderkant van het potje bleek later een vingerafdruk van verdachte te zitten.
“ Bewijsmotivering
Anders dan de raadsman is de rechtbank van oordeel dat verdachte opzettelijk heeft geprobeerd haar zoon [slachtoffer] van het leven te beroven, door hem de stof Aldicarb toe te dienen.
Op 21 mei 2016 waren er ’s avonds drie vrienden bij verdachte op bezoek, te weten [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en [betrokkene 3] (vader van [slachtoffer] ). Zij waren bezorgd omdat zij signalen kregen dat het niet goed ging met verdachte, en waren naar haar toe gekomen om te bespreken hoe zij haar konden helpen.
[betrokkene 1] was die avond bij verdachte om eten voor haar en [slachtoffer] te koken, toen de hoofdbewoonster van de woning verdachte vertelde dat zij binnen een maand de woning moest verlaten. [betrokkene 1] zag dat verdachte door deze mededeling ‘depressief raakte’ (in de woorden van de getuige). Na het eten hoorde [betrokkene 1] dat verdachte een vriendin ( [betrokkene 2] ) belde en haar vertelde haar dat ze er een eind aan wilde maken. Drie maanden eerder had verdachte ook al eens tegen [betrokkene 1] gezegd dat ze zichzelf wat aan wilde doen omdat het haar niet lukte haar problemen, onder andere met het verkrijgen van een woning, op te lossen. Dit was voor [betrokkene 2] reden om samen met [betrokkene 3] -ook naar de woning van verdachte te komen. Het gesprek verliep echter niet goed en er ontstond ruzie. Een aanbod van [betrokkene 1] om te blijven slapen werd door verdachte afgewezen, en ook toen [betrokkene 2] en [betrokkene 3] voorstelden om [slachtoffer] mee te nemen zodat verdachte wat tot rust kan komen, wilde verdachte daar niet van weten. Om 23:00 uur heeft verdachte de bezoekers de woning uit gestuurd.
’s Nachts om 01:35 uur belde verdachte met [betrokkene 1] en zei tegen haar dat zij ging rusten met haar zoon en dat zij belde om afscheid te nemen. [betrokkene 1] lichtte onmiddellijk [betrokkene 2] in. Alle drie zijn ze zo snel mogelijk naar de woning van verdachte gegaan. Daar was ambulancepersoneel bezig om zich om de doodzieke [slachtoffer] en verdachte te bekommeren.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat zij zichzelf het leven wilde benemen, en dat zij dit wilde doen door gif in te nemen. Zoals hiervoor reeds is vermeld is daadwerkelijk een giftige stof, waarvan later werd vastgesteld dat het Aldicarb was, in het bloed en de urine van verdachte aangetroffen. Verdachte nam dit gif dus in, in de veronderstelling dat dit de dood tot gevolg zou hebben.
Ditzelfde gif is ook in het bloed en de urine van [slachtoffer] aangetroffen. De rechtbank is van oordeel dat dit alleen kan zijn gebeurd doordat verdachte hem de Aldicarb opzettelijk heeft toegediend. In de woning waren op dat moment geen andere personen aanwezig.
Uit de verklaringen van de getuigen [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en [betrokkene 3] leidt de rechtbank af dat verdachte ook opzet had op de dood van [slachtoffer] . [betrokkene 1] heeft verklaard dat verdachte tegen haar heeft gezegd dat zij ging rusten met haar zoon en dat zij belde om afscheid te nemen. [betrokkene 2] heeft verklaard dat zij van [betrokkene 1] heeft gehoord dat verdachte dit tegen haar heeft gezegd en [betrokkene 2] heeft verklaard dat verdachte drie maanden daarvoor ook tegen haar ([betrokkene 2]) heeft gezegd ‘iets verkeerds te willen doen met zichzelf en haar zoon’.
[betrokkene 3] heeft verklaard dat verdachte in het ziekenhuis tegen hem heeft gezegd dat [slachtoffer] zoveel had meegemaakt dat ze samen moesten. Bij haar oordeel dat verdachte opzet had op de dood van [slachtoffer] neemt de rechtbank tevens in aanmerking dat verdachte nooit openheid van zaken heeft gegeven over welke stof zij precies had ingenomen. Niet aan de telefoon toen zij 112 belde, en ook later in het ziekenhuis niet. Dit had, indien zij niet de opzet op de dood van [slachtoffer] had gehad, uiteraard wel zeer voor de hand gelegen. [slachtoffer] vertoonde immers dezelfde ziekteverschijnselen als verdachte. Bij de 112 melding heeft verdachte echter alleen gezegd dat ze dacht dat zij en haar zoon iets verkeerds hadden gegeten. Dat is een mededeling die opvallend slecht geschikt is om de spoedeisendheid van de situatie aan te geven. De rechtbank acht vrijwel onvoorstelbaar dat een ouder, die zojuist ontdekt dat haar kind een mogelijk dodelijk gif heeft ingenomen terwijl dat niet haar bedoeling was, op een zo schijnbaar nonchalante, vage en bedekte manier aandacht voor dat specifieke gegeven zou vragen bij de hulpdiensten. Wél voorstelbaar acht de rechtbank dit gedrag in het geval de verdachte eerst de keuze heeft gemaakt haar zoon te vergiftigen en vervolgens, kennelijk nog tijdens het bellen met 112, slechts schoorvoetend bezig is die keuze in twijfel te trekken. Ter terechtzitting heeft verdachte hierover verklaard, niet op de gedachte te zijn gekomen dat [slachtoffer] hetzelfde middel als zijzelf had binnengekregen en dat dit mogelijk belangrijke informatie zou zijn voor de behandelend artsen. De rechtbank gelooft dit niet.
De raadsman heeft bij wijze van alternatief scenario aangevoerd dat [slachtoffer] de Aldicarb zelf zou hebben ingenomen, hetzij door te drinken uit het glas waarin verdachte de Aldicarb zou hebben opgelost, hetzij door korreltjes die op de grond zouden zijn gevallen op te eten. Verdachte ontkent [slachtoffer] de Aldicarb te hebben toegediend. [slachtoffer] lag in bed, zo heeft verdachte op de zitting verklaard. Zij stelt direct na het innemen van de Aldicarb ziek te zijn geworden en naar de wc te zijn gegaan. Toen ij terugkwam zat [slachtoffer] ineens in de woonkamer en vertoonde hij dezelfde verschijnselen als zij, te weten veel overgeven en diarree.
De rechtbank acht de door de raadsman en verdachte geschetste alternatieve scenario’s zeer onaannemelijk, met name gezien de leeftijd van [slachtoffer] en het tijdstip waarop de vergiftiging heeft plaatsgevonden.. In de lezing van verdachte zou de vierjarige [slachtoffer] immers midden in de nacht, terwijl hij, zo blijkt uit de getuigenverklaringen, tot laat was opgebleven, spontaan uit bed moeten zijn gekomen en naar de woonkamer zijn gegaan, om vervolgens uit een willekeurig glas in de woonkamer te gaan drinken dan wel korreltjes van de grond te gaan eten - en dat heel toevallig precies op het moment dat verdachte net het gif had ingenomen. Daar komt bij dat verdachte van het begin af aan tegenstrijdig en niet consistent heeft verklaard over wat er die nacht is voorgevallen. Zo heeft zij eerst verklaard zwart poeder vanaf een papiertje te hebben ingenomen met haar mond drinkend bij de kraan in de badkamer (dus zonder glas). Vervolgens heeft zij verklaard dat ze zwart poeder van een tissue heeft gehaald die op het balkon lag, en het poeder in een glas met water heeft gemengd. Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat zij een wit poederachtig chemisch spul had ingenomen. Het innemen van een potentieel dodelijk gif is, naar de rechtbank zich voorstelt, een heftige gebeurtenis waarvan niet erg aannemelijk is dat iemand zich later niet meer kan herinneren of dat nu met de hand (zonder glas) bij de kraan in de badkamer gebeurde, of toch met een glas in de woonkamer. Daarbij benadrukt de rechtbank dat van enig gebrek aan haar geheugen niets is gebleken en dat verdachte zelf ook niet heeft verklaard dat zij het zich niet scherp kon herinneren.
Het dossier biedt voor de verschillende, onaannemelijke lezingen van verdachte verder ook geen enkel aanknopingspunt. Zo is de woning tweemaal doorzocht, en bij geen van die doorzoekingen is een papiertje, tissue of glas gevonden met Aldicarb of een giftig wit poeder. Ook op de foto’s in het dossier van de lage tafel in de woonkamer waar verdachte heeft verklaard het glas te hebben achtergelaten, is geen glas zichtbaar (p. 145 foto 20 en p. 149 foto 25 en 26).
De rechtbank volgt de raadsman daarom niet in zijn betoog.
(…)”
5.3.
Het hof heeft zich met de voorgaande bewijsoverwegingen verenigd, onder vervanging van hetgeen de rechtbank in het kader van het ontbreken van voorbedachte raad heeft overwogen – in het voorgaande door mij eveneens weggelaten – door de volgende tekst:
“ “Vrijspraak van poging tot moord
“ Het hof is met de rechtbank, en in overeenstemming met het standpunt van de advocaat-generaal en de raadsvrouw, van oordeel dat geen sprake is van voorbedachten rade, zodat de verdachte zal worden vrijgesproken van poging tot moord.”
5.4.
Voorts heeft het hof een in hoger beroep gevoerd verweer aangaande de deugdelijkheid van de poging als volgt besproken:
“ “Deugdelijkheid van de poging
“ De raadsvrouw heeft bepleit dat sprake is van een absoluut ondeugdelijke poging, omdat de poging nooit tot resultaat had kunnen leiden. Uit de rapportage van het NFI van 10 augustus 2017 blijkt dat het onduidelijk is welke dosis Aldicarb [slachtoffer] heeft binnengekregen en of dit een potentieel dodelijke dosis is geweest. Het is daarmee onduidelijk of [slachtoffer] zonder behandeling in het ziekenhuis zou zijn overleden. De vraag hoeveel Aldicarb in het lichaam van [slachtoffer] is terechtgekomen is niet te beantwoorden, waardoor niet kan worden vastgesteld of sprake is van een deugdelijke poging en dus van een poging tot doodslag, aldus de raadsvrouw.
“ Het hof overweegt als volgt.
“ De verdachte heeft aan [slachtoffer] Aldicarb toegediend. Aldicarb is een zeer toxisch bestrijdingsmiddel – in Nederland niet meer toegelaten en behoort tot de meest giftige groep van pesticiden – en kan bij inname het overlijden tot gevolg hebben. Door het toedienen van Aldicarb aan [slachtoffer] bestond de mogelijkheid dat [slachtoffer] zou komen te overlijden. Het enkele feit dat niet kan worden uitgesloten dat de toegediende hoeveelheid van het giftige Aldicarb voor het veroorzaken van de dood ontoereikend zou zijn, maakt niet dat de poging ondeugdelijk was en verdachte dient te worden vrijgesproken (vgl. HR 29 maart 1949, NJ 1949, 422). Het hof verwerpt daarom het verweer van de raadsvrouw.”
5.5.
Aan het middel is ten grondslag gelegd dat in de bewezenverklaring kan worden gelezen dat het hof van oordeel is dat bij de verdachte vol opzet bestond in de zin van ‘willens en wetens’ handelen gericht op het overlijden van haar zoontje.
5.6.
Voor zover het middel klaagt dat de bewijsvoering voor dat ‘weten’ onvoldoende redengevend bewijs bevat, kan het niet slagen. Uit de bewijsvoering van het hof kan immers zonder meer volgen dat de verdachte ervan op de hoogte was dat Aldicarp een giftige stof was. Zij slikte dit middel immers zelf ook in de veronderstelling zichzelf het leven te benemen. Het behoeft geen betoog dat inname van dat middel haar zoon evenzeer fataal zou kunnen worden. De verdachte heeft voorafgaand aan de gif‑inname aan verschillende vrienden het voornemen geuit om ‘iets verkeerds te willen gaan doen met zichzelf en haar zoon’, te gaan ‘rusten met haar zoon’ en afscheid te willen nemen. Naderhand in het ziekenhuis heeft ze aan haar ex – tevens de vader van haar zoon – aangegeven dat zoon [slachtoffer] zoveel had meegemaakt dat ze ‘samen moesten’. De door de steller van het middel opgeworpen vragen, waaronder of de verdachte ervan op de hoogte was dat haar handelen mogelijk niet tot de dood van haar zoontje kon leiden, alsmede of uit haar gedragingen blijkt dat zij haar veronderstelde voornemen dusdanig halfslachtig – mogelijk als schreeuw om aandacht – heeft uitgevoerd dat de dood daarvan geen gevolg kón zijn, doen daaraan niet af. Was het toedienen van het middel bij haar zoon bovendien slechts bedoeld als schreeuw om aandacht, dan laat het zich eerder voorstelen dat de verdachte bij het zien van de gevolgen van de gif‑inname, die zij kennelijk alarmerend genoeg achtte om de hulpdiensten te bellen, direct haar vermoedens te uiten dat de klachten van haar zoon mogelijk dezelfde oorzaak hadden als die van haarzelf. Dat het hof dat nalaten van de verdachte in haar nadeel heeft laten meewegen bij het oordeel dat de verdachte opzet had op de dood van haar zoon, acht ik dan ook geenszins onbegrijpelijk.
5.7.
Voor zover het middel zich keert tegen de bevestiging van het vonnis door het hof, omdat het zou hebben nagelaten (voldoende) redenen op te geven waarom het is afgeweken van het in dat verband namens de verdachte gevoerde uitdrukkelijk onderbouwde standpunt aangaande het (voorwaardelijk) opzet, stel ik voorop dat ik – evenals de steller van het middel – het arrest van het hof zo lees dat bij de verdachte vol opzet bestond op de dood van haar zoon. Het verweer dat aangaande het ontbreken van ‘vol opzet’ in hoger beroep is gevoerd, komt er kortweg op neer dat niet kan worden uitgesloten dat het handelen van de verdachte slechts een schreeuw om aandacht is geweest, nu de veronderstelling dat inname van een middel overlijden tot gevolg heeft onvoldoende is om dat opzet aan te nemen en in dit geval niet duidelijk is hoeveel van die stof is ingenomen. Gelet op hetgeen ik in de voorgaande paragraaf heb besproken, kan niet worden volgehouden dat het hof onvoldoende redenen heeft opgegeven ter weerlegging van het verweer dat het opzet bij de verdachte zou hebben ontbroken. Voor zover de steller van het middel in de toelichting daarop met name aan de in dat verband besproken onbekendheid rondom de toegediende dosis Aldicarp refereert, betreft het een klacht over het niet responderen door het hof op het verweer in verband met het voorwaardelijk opzet. Nu het hof van vol opzet is uitgegaan, behoefden de vragen of sprake was van een aanmerkelijke kans op het overlijden van [slachtoffer] en de bewuste aanvaarding daarvan door de verdachte geen bespreking. De omstandigheid dat niet kan worden uitgesloten dat de toegediende hoeveelheid van het giftige Aldicarb voor het veroorzaken van de dood ontoereikend was kan daaraan niet afdoen.1.Slechts voor de vraag of de verdachte een geschikte gedraging heeft verricht om haar voornemen tot uitvoering te brengen, is dat gegeven eventueel, maar dan vooral theoretisch, nog relevant. Een en ander blijkt, zo merk ik ten overvloede op, dan ook uit de overwegingen van het hof zoals die onder het kopje ‘deugdelijkheid van de poging’ aan de bewijsoverwegingen zijn toegevoegd.
5.8.
Het middel faalt in al zijn onderdelen.
6. Het tweede middel
6.1.
Het middel klaagt dat het beroep op vrijwillige terugtred ten onrechte, althans onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd is verworpen.
6.2.
De door het hof overgenomen overweging van de rechtbank met betrekking tot de strafbaarheid van de verdachte luidt:
“ “Vrijwillige terugtred
“ De raadsman heeft, meer subsidiair, aangevoerd dat indien de rechtbank tot een bewezenverklaring komt, verdachte een beroep op artikel 46b Sr (vrijwillige terugtred) toekomt, en dat zij om die reden dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
“ Toen verdachte zag dat [slachtoffer] ziek werd, heeft zij nog voordat zij haar vriendin [betrokkene 1] belde, met het alarmnummer 112 gebeld zodat hulpdiensten direct hulp konden bieden. Zij heeft uit zichzelf dit besluit genomen, aldus de raadsman.
“ Zoals hiervoor reeds is overwogen, is er door het toedienen van de Aldicarb aan [slachtoffer] sprake van een voltooide poging tot doodslag door verdachte.
“ Volgens vaste jurisprudentie is voor het aannemen van vrijwillige terugtred bij een voltooide poging een zodanig optreden van verdachte vereist, dat dit naar aard en tijdstip geschikt is het intreden van het gevolg te beletten. Met andere woorden, bij een voltooide poging tot doodslag dient de verdachte er alles aan te doen om te voorkomen dat het slachtoffer daadwerkelijk doodgaat. Alleen dan heeft een beroep op vrijwillige terugtred kans van slagen.
“ Het beroep op vrijwillig terugtred slaagt in deze zaak niet.
“ De rechtbank is van oordeel dat de manier waarop verdachte de hulp heeft ingeroepen, niet adequaat was en niet wijst op een oprechte wens om de gevolgen van haar handelen ongedaan te maken. Hoewel [slachtoffer] na toediening van de Aldicarb, het middel waaraan verdachte zelf hoopte te zullen overlijden, dezelfde verschijnselen vertoonde als zijzelf, en [slachtoffer] dus in dat moment ook in de beleving van verdachte in acuut levensgevaar moet hebben verkeerd, heeft verdachte bij het bellen met het 112 alarmnummer (niet heel lang) na het toedienen van de Aldicarb, slechts volstaan met de mededeling dat ze dacht dat [slachtoffer] iets verkeerds gegeten had. Zij heeft toen en ook nadien in het ziekenhuis niet aan de artsen verteld dat [slachtoffer] gif had binnengekregen, niet welk gif dit was geweest en bijvoorbeeld ook niet waar het potje stond waar het gif in zat. Dit bemoeilijkte het medisch handelen van de artsen. Door toedoen van verdachte wisten de artsen onnodig lang niet welk gif verdachte had ingenomen. Kortom, verdachte heeft er niet alles aan gedaan om te voorkomen dat [slachtoffer] dood zou gaan.
“ Van vrijwillige terugtred is dan ook geen sprake.
“ Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.”
6.3.
Art. 46b Sr luidt:
“Voorbereiding noch poging bestaat indien het misdrijf niet is voltooid tengevolge van omstandigheden van de wil van de dader afhankelijk.”
6.4.
Het gaat bij toepassing van deze bepaling niet erom of de verdachte vrijwillig is teruggetreden voordat sprake is van een strafbare poging, maar of hij is teruggetreden voordat sprake is van een voltooid misdrijf. In geval van een zogenaamde voltooide poging is derhalve vrijwillige terugtred in de zin van art. 46b Sr niet reeds in zijn algemeenheid uitgesloten. Of gedragingen van de verdachte toereikend zijn om de gevolgtrekking te wettigen dat het misdrijf niet is voltooid tengevolge van omstandigheden die van zijn wil onafhankelijk zijn, hangt – mede gelet op de aard van het misdrijf – af van de concrete omstandigheden van het geval. Daarbij verdient opmerking dat voor het aannemen van vrijwillige terugtred in geval van een voltooide poging veelal een zodanig optreden van de verdachte is vereist dat dit naar aard en tijdstip geschikt is het intreden van het gevolg te beletten – ook wel ‘actus contrarius’ genaamd.2.
6.5.
De overwegingen van het hof in het onderhavige geval lees ik zo dat niet voldaan is aan het voor een slagend beroep op vrijwillige terugtred vereist optreden dat naar aard en tijdstip geschikt is het intreden van het gevolg te beletten. De klacht in het middel is gebaseerd op de opvatting dat het hof door te overwegen dat “verdachte er niet alles aan [heeft] gedaan om te voorkomen dat [slachtoffer] dood zou gaan” (impliciet) zou hebben miskend dat van buiten komende factoren die mede ertoe hebben geleid dat het misdrijf niet is voltooid, niet aan vrijwillige terugtred in de weg behoeven te staan. Die opvatting is gebaseerd op een onjuiste lezing van het arrest van het hof. In zoverre faalt het middel bij gebrek aan feitelijke grondslag.
6.6.
Voor zover overigens wordt geklaagd dat de overwegingen van het hof niet toereikend zijn om het beroep op vrijwillige terugtred te pareren, kan het middel evenmin slagen. De overwegingen van het hof komen er kortweg op neer dat de verdachte meer had kunnen doen om te beletten dat de gevolgen van de door haar ingezette daad in zouden treden. Zij heeft weliswaar de hulpdiensten ingeschakeld, maar had de medische behandeling kunnen bespoedigen en daarmee de mogelijk fatale gevolgen van de vergiftiging van haar zoon actiever kunnen afwenden door de artsen niet in het ongewisse te laten omtrent de aanleiding van de klachten van haar zoon, minst genomen door de link te leggen met haar eigen (vergelijkbare) klachten en de bij haar bekende oorzaak daarvan. Die overwegingen zijn niet onbegrijpelijk.
6.7.
Tot slot wijst de steller van het middel in verband met het nalaten te melden dat [slachtoffer] gif had binnengekregen nog op de fysieke en psychische toestand waarin de verdachte zelf verkeerde, op basis waarvan zij niet in staat zou zijn geweest een volledig beeld te geven van haar handelen. Uit de overwegingen van het hof blijkt dat het als ijkpunt voor de vraag of sprake is geweest van vrijwillige terugtred kennelijk het inschakelen van hulp – het bellen van 112 – door de verdachte heeft genomen. Gelet op de inhoud van de bewijsmiddelen, meer in het bijzonder op de inhoud van de gesprekken die de verdachte kort na het innemen van het gif nog gevoerd heeft met de alarmcentrale en haar vriendin [betrokkene 1] , zag de verdachte reeds op die momenten de ernst van de situatie in en had zij kennelijk nog de tegenwoordigheid van geest om haar en haar zoons klachten kenbaar te maken. Het oordeel van het hof, er op neerkomend dat de verdachte meer had kunnen doen om de ernst van de situatie aan de hulpverleners duidelijk te maken is ook in dat licht niet onbegrijpelijk. Ook in zoverre faalt het middel dus.
6.8.
Het middel faalt in al zijn onderdelen.
7. Het derde middel
7.1.
Het middel klaagt dat de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vier jaren ontoereikend gemotiveerd is, althans dat het hof in strijd met art. 359 lid 2 tweede volzin Sv heeft nagelaten in het bijzonder de redenen op te geven waarom het is afgeweken van een door de verdediging naar voren gebracht uitdrukkelijk onderbouwd standpunt.
7.2.
Het hof heeft de door de rechtbank onvoorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf bevestigd, daarbij de aftrek van het voorarrest bevolen en de motivering van de strafoplegging van de rechtbank vervangen door de volgende motivering:
“ “Oordeel van de rechtbank en standpunten van partijen
“ De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg primair bewezen verklaarde (poging tot doodslag) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren.
“ De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het primair ten laste gelegde (poging tot doodslag) zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 jaren en 215 dagen waarvan 2 jaren voorwaardelijk met een proeftijd van 5 jaren met dadelijk uitvoerbare bijzondere voorwaarden.
“ De verdediging heeft, in het geval van een bewezenverklaring, verzocht aan de verdachte een grotendeels voorwaardelijke straf op te leggen en een onvoorwaardelijke straf niet groter te laten zijn dan de tijd die de verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
“ Oordeel van het hof
“ Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
“ Ernst van het feit
“ De verdachte heeft geprobeerd haar destijds vier jaar oude zoon door vergiftiging om het leven te brengen. Uit wanhoop over de uitzichtloze situatie waarin zij zich bevond en de vele problemen waarvoor zij zich zag gesteld, heeft de verdachte gemeend op deze wijze daaraan een einde te moeten maken. Zij heeft haar zoon (en zichzelf) het zeer giftige middel Aldicarb toegediend; een middel waarmee in Oeganda onder andere ratten worden vergiftigd.
“ De verdachte heeft haar eigen kind zeer veel leed toegebracht. Zij heeft haar zoon fysiek ongemak en pijn bezorgd die nacht en de dagen daarna. Daarnaast kan naar het oordeel van het hof geenszins worden uitgesloten dat het feit dat zijn moeder geprobeerd heeft hem te vergiftigen en te doden, door [slachtoffer] op latere leeftijd als psychisch belastend zal worden ervaren. Het is gelukkig niet de verwachting dat [slachtoffer] er lichamelijk gezien nadelige gevolgen aan zal overhouden.
“ De ernst van het feit wordt mede gekleurd doordat in de aanloop naar de vergiftging van haar zoon en haar eigen poging tot zelfmoord er kennissen en de vader van [slachtoffer] bij haar op bezoek waren, die hebben aangeboden [slachtoffer] mee te nemen zodat de verdachte tot rust kon komen. Dat de verdachte geen gebruik heeft gemaakt van dit aanbod, neemt het hof de verdachte bijzonder kwalijk. Hoewel het onderzoek niet voldoende aanknopingspunten heeft opgeleverd om ‘voorbedachten rade’ in de zin van artikel 289 Sr bewezen te achten, bevat het dossier wel elementen die erop duiden dat geen sprake is geweest van een enkel handelen in een opwelling. In dit verband wijst het hof op het feit dat de verdachte met [betrokkene 1] de avond van het gebeurde heeft getelefoneerd om afscheid te nemen en aan [betrokkene 2] drie maanden eerder had gezegd ‘iets’ verkeerds te willen doen met zichzelf en haar zoon. Al met al is sprake van een bijzonder ernstig feit.
“ Uitgebrachte rapportages en justitiële documentatie
“ Tijdens de procedure in eerste aanleg is omtrent de persoon van de verdachte door M. de Groot (psycholoog), N. Duits (psychiater) en D.A. de Ruiter (forensisch milieuonderzoeker) een triple rapportage van 12 oktober 2016 opgemaakt.
“ In die rapportage stellen de genoemde deskundigen het volgende. Bij de verdachte is sprake van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de vorm van zwakbegaafdheid. De verdachte heeft een vermijdend-afhankelijke, ontoereikende coping met psychosociale omstandigheden. Ze heeft beperkte emotionele vaardigheden en beperkte opvoedingsvaardigheden. Verdachte stelt zichzelf op de voorgrond, en kan moeilijk haar eigen of andermans gevoelens beschrijven en onderscheiden. Daarbij legt de verdachte makkelijk verantwoordelijkheden buiten zichzelf en doet ze een sterk beroep op anderen, waarbij ze ook sterk verwijtend en boos op die anderen kan worden. De verdachte neemt geen morele en emotionele verantwoordelijkheid voor wat er met haar zoon [slachtoffer] is gebeurd. De kans op herhaling is voor de deskundigen, door de ontkenning van de verdachte, moeilijk te beoordelen. Onder soortgelijke omstandigheden wordt de kans op herhaling echter hoog ingeschat, aldus de deskundigen.
“ In hoger beroep is opnieuw opdracht gegeven tot het maken van Pro Justitia rapportages.
“ A.E. Grochowska (psychiater) heeft een psychiatrische rapportage van 30 juli 2018 opgemaakt. Daarin wordt het volgende gerapporteerd. Bij de verdachte is sprake van een chronische posttraumatische stoornis en een recidiverende depressieve stoornis, matig, ten tijde van het onderzoek in gedeeltelijke remissie. Ten tijde van het ten laste gelegde was sprake van chronische PTSS en een daarmee samenhangend depressief toestandsbeeld met ernstige suïcidale ideaties en gedragingen. De precieze doorwerking van haar pathologie in het ten laste gelegde is niet te geven vanwege de nauwe verwevenheid van psychische, lichamelijk en situatieve factoren, en omdat geen samenhangend delictscenario met de verdachte kon worden uitgewerkt, omdat ze een ontkennende verdachte is. Geadviseerd wordt om de verdachte het ten laste gelegde in verminderde mate toe te rekenen. Een sterkere doorwerking is denkbaar, maar kan niet worden onderbouwd. Het recidiverisico wordt ingeschat als (matig) verhoogd, maar duidelijk minder hoog dan in de eerdere Pro Justitia rapportage. De kans op herhaling is niet zodanig groot dat het tbs-kader ter vermindering daarvan noodzakelijk is. Geadviseerd wordt om de huidige behandelkaders, de behandeling bij de Waag en begeleiding door Exodus onder toezicht van de reclassering, voort te zetten in het kader van een bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijk strafdeel, aldus de deskundige A.E. Grochowska.
“ B. van Giesen (klinisch psycholoog) heeft een rapportage van 26 juli 2018 opgemaakt. Daarin wordt het volgende gerapporteerd. Bij de verdachte is sprake van een posttraumatische stressstoornis, die gepaard gaat met een verhoogde stressgevoeligheid, een kwetsbare persoonlijkheidsstructuur en impulsiviteit. Daarnaast is sprake van een depressieve stoornis (recidiverend, thans deels in remissie). Daarvan was ook sprake ten tijde van het ten laste gelegde. Een verband tussen de stoornissen en het ten laste gelegde is niet goed vast te stellen, nu de verdachte het ten laste gelegde ontkent. Daarom kan ook geen betrouwbare uitspraak worden gedaan omtrent de kans op recidive. Het adviseren van een strafrechtelijk kader is volgens de psycholoog gezien de ontkenning niet passend en het advies voor behandeling komt dan ook voort uit het oogpunt van zorg. Dat advies houdt in dat de verdachte gebaat is bij ambulante psychiatrische hulp en zorg, wat reeds is ingezet, aldus de deskundige Van Giesen.
“ Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 8 maart 2019 is zij niet eerder voor geweldsmisdrijven veroordeeld.
“ Afweging
“ De hiervoor genoemde deskundigen zijn niet eenduidig met betrekking tot de diagnostische omschrijving van de ziekelijke stoornis dan wel de gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens van de verdachte. Het hof laat zich bij de afweging over de toerekenbaarheid van de verdachte vooral leiden door de recentere rapportages, nu die zijn opgemaakt toen de verdachte in een stabielere toestand verkeerde waardoor een vollediger beeld kon worden verkregen van haar verstandelijke vermogens en geestelijke gezondheid. Het hof beschouwt de verdachte op basis van die rapportages als verminderd toerekeningsvatbaar.
“ De deskundigen die rapportages hebben uitgebracht in hoger beroep, hebben bij hun adviezen de zorg voor en positieve (toekomstige) ontwikkeling van de verdachte centraal gesteld. Het hof begrijpt dat dit ook een belangrijke afweging is geweest voor de advocaat-generaal bij haar vordering.
“ Het hof kent bij de straftoemeting in deze zaak, naast de persoon van de verdachte, evenwel veel gewicht toe aan de bijzondere ernst van het feit. Op basis daarvan acht het hof, anders dan de advocaat-generaal en de raadsvrouw maar met de rechtbank, alleen een jarenlange onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend. Het hof sluit zich in dit verband ook grotendeels aan bij de overwegingen van de rechtbank. Die straf dient het doel om de norm te bevestigen dat het doden van een (eigen) kind bijzonder ernstig en verwerpelijk is, ook in een moment van grote geestelijke nood. Het moet volstrekt duidelijk zijn dat ook van iemand die zich bevindt in de zeer trieste situatie als waarin de verdachte verkeerde, wordt verwacht dat ze hulp zoekt - al is het niet voor zichzelf, dan in ieder geval voor het kind - en dat het besluit om het kind mee te nemen in de dood in beginsel niet anders wordt gewaardeerd als gevolg van de belastende persoonlijke omstandigheden waarin iemand bij een dergelijk delict doorgaans zal verkeren. Dit is een zo fundamentele en zwaarwegende norm dat bestraffing van de overtreding ervan ook in het onderhavige geval niet achterwege kan worden gelaten, omdat de verdachte nu eenmaal in een (gevoeld) uitzichtloze situatie verkeerde. Ook de aanwijzingen dat de verdachte, die het feit nog immer ontkent, inmiddels een positieve ontwikkeling doormaakt wat betreft haar geestelijke toestand, doet niet af aan het oordeel dat een langdurige gevangenisstraf passend en geboden is.
“ Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren, zoals opgelegd door de rechtbank, passend en geboden en zal ook dit onderdeel van het vonnis bevestigen.”
7.3.
Vooropgesteld moet worden dat de feitenrechter een grote mate van vrijheid toekomt bij de keuze van de straf en de waardering van de daarbij van belang te achten factoren.3.De toetsing van de strafmotivering in cassatie beperkt zich tot de vraag of die voldoet aan de wettelijke eisen, waaronder het ingaan op uitdrukkelijk onderbouwde standpunten aangaande de strafsoort- en/of strafmaat vallen.4.In de regel kan een verdachte in cassatie niet met vrucht klagen over de nadere (of ontbrekende) motivering van de afwijking van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van het openbaar ministerie. Dit neemt niet weg dat zich het geval kan voordoen dat de door de rechter opgelegde straf in die mate afwijkt van de door het openbaar ministerie gevorderde straf dat de strafoplegging zonder opgave van de redenen die tot die afwijking hebben geleid, onbegrijpelijk zou zijn.5.
7.4.
Voor zover het middel blijkens de toelichting klaagt dat het hof de huidige persoonlijke omstandigheden van de verdachte niet (expliciet) heeft betrokken in de overwegingen bij de bepaling van de straf, mist het feitelijke grondslag. Het hof heeft immers zijn keuze om de door de deskundigen naar voren gebrachte en voor de AG eveneens benadrukte positieve (toekomstige) ontwikkeling van de verdachte van minder groot belang te achten ten opzichte van de bijzondere ernst van het feit, inzichtelijk gemaakt. Aan een nadere toetsing kan die keuze, gelet op het vooropgestelde, in cassatie niet worden onderworpen. De strafoplegging wijkt weliswaar af van de eis van het Openbaar Ministerie, maar niet van de in eerste aanleg opgelegde straf. Daarnaast kan ook niet worden gesteld dat de opgelegde straf niet in verhouding staat tot de bewezenverklaarde feiten. Dat laatste – de ernst van het feit – is voorts het punt waaraan het hof blijkens zijn overwegingen – de positieve ontwikkeling van de verdachte sinds de bewezenverklaarde feiten ten spijt – zwaar gewicht heeft gegeven. Die keuze kan in cassatie niet worden betwist. De in casu opgelegde straf wekt evenmin – anders dan de steller van het middel wil – een zodanige verbazing dat kan worden gesproken van een onbegrijpelijke strafoplegging.
7.5.
Het middel faalt.
8. Alle middelen falen en kunnen met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering worden afgedaan.
9. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
10. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑01‑2020
HR 19 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ2169, rov. 3.5.2. en J. de Hullu, Materieel Strafrecht, Deventer: Kluwer 2018, p. 430.
A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 264.
A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 268.
HR 3 oktober 2006, LJN AX5479, NJ 2006, 549 en HR 2 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH8313.