HR 18 november 1997, NJ 1998, 225, HR 8 oktober 2002, LJN AE5651, NJ 2003, 64 en HR 5 september 2006, LJN AV4144 en LJN AV4122, NJ 2007, 336 m. nt. T.M. Schalken, resp. rov. 6.3 en 7.3.
HR, 08-02-2011, nr. 08/03250
ECLI:NL:HR:2011:BO9814
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
08-02-2011
- Zaaknummer
08/03250
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
BO9814
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BO9814, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 08‑02‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BO9814
ECLI:NL:PHR:2011:BO9814, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑12‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BO9814
- Vindplaatsen
Uitspraak 08‑02‑2011
Inhoudsindicatie
Bewijsklacht opzet. Voor “deelneming” in de zin van art. 140 Sr is voldoende dat betrokkene in zijn algemeenheid weet dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven (HR NJ 1998/225). Uit de bewijsvoering kan evenbedoelde wetenschap niet worden afgeleid. De uitspraak is derhalve niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
8 februari 2011
Strafkamer
nr. 08/03250
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 18 juli 2008, nummer 22/003395-06, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980, ten tijde van de betekening van de aanzegging zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.H. Westendorp, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof dan wel verwijzing van de zaak naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
1.2. De aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel klaagt dat het bewezenverklaarde opzet van de verdachte niet uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
2.2.1. Ten laste van de verdachte heeft het Hof bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 1 januari 2004 tot en met 11 oktober 2005 te 's-Gravenhage en elders in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een organisatie bestaande verder uit:
- [betrokkene 1] en
- [betrokkene 2] en
- [betrokkene 3] en
- een andere persoon,
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk
- het opzettelijk gebruik maken van valse of vervalste geschriften als ware die echt en onvervalst en
- het door listige kunstgrepen bewegen van iemand tot afgifte van een goed, met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen."
2.2.2. Het Hof heeft voorts nog het volgende overwogen:
"Bewijsmotivering
Uit onderzoek ter terechtzitting en het dossier is gebleken dat [A] B.V. en [B], in de personen van [betrokkene 3] en [betrokkene 4], als tussenpersoon, ten behoeve van hun klanten, betrokken zijn geweest bij een groot aantal overeenkomsten van hypothecaire geldlening, waarbij achteraf is gebleken dat de bedoelde financieringen op oneigenlijke gronden zijn verstrekt, nu bij de aanvraag van de financieringen gebruik is gemaakt van valse en/of vervalste geschriften.
Op grond van hetgeen tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, ook aan de hand van de zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen, is het hof van oordeel dat de aan- en verkoopactiviteiten door [C] CV, en de activiteiten ten behoeve van financieringen door [A] en [B] onlosmakelijk met elkaar verbonden waren. Op deze manier zijn structureel in een samenwerkingsverband banken opgelicht door gebruikmaking van bovengenoemde valse en/of valse geschriften, zodat gesproken kan worden van een criminele organisatie.
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep met betrekking tot het onder 4 tenlastegelegde betoogd dat de verdachte geen deel heeft uitgemaakt van een gestructureerd samenwerkingsverband met gemeenschappelijke regels en een gemeenschappelijke doelstelling. De verdachte heeft nooit een aandeel gehad in een dergelijke organisatie of ondersteunende activiteiten verricht die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk zoals vermeld in de dagvaarding. De enige voor wie de verdachte werkte was zijn broer [betrokkene 1]. Met of voor hem verrichte de verdachte hand en spandiensten. Met anderen had hij niets te maken.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Van deelname aan een criminele organisatie is sprake indien een betrokkene behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van bedoeld oogmerk (HR 18 november 1997, NJ 1998, 225).
In zijn arrest d.d. 8 oktober 2002 (NJ 2003, 65) heeft de Hoge Raad beslist dat het enerzijds voor deelneming aan een criminele organisatie voldoende is dat een verdachte in zijn algemeenheid weet (in de zin van onvoorwaardelijk opzet) dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, maar dat anderzijds niet vereist is dat de verdachte enige vorm van opzet heeft gehad op de door de criminele organisatie beoogde concrete misdrijven. Wetenschap van één of verscheidene concrete misdrijven is niet vereist.
De verdachte zelf heeft slechts in beperkte zin een actieve bijdrage geleverd aan de door de criminele organisatie gepleegde en beoogde concrete misdrijven.
Uit verschillende zich in het dossier bevindende verklaringen blijkt echter, naar het oordeel van het hof, dat de verdachte in zijn algemeenheid wel wist, in de zin van onvoorwaardelijk opzet, dat de organisatie tot oogmerk had het plegen van de in de bewezenverklaring genoemde misdrijven en dat de verdachte een aandeel had in, dan wel ondersteunde gedragingen die strekten tot of rechtsreeks verband hielden met de verwezenlijking van dit oogmerk.
Zo heeft de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg van 8 mei 2006 zelf verklaard dat de samenwerking met zijn broer is begonnen in augustus 2004, dat hij diensten verrichtte, zoals het wegbrengen en rondrijden van klanten, dat hij betrokken is geweest bij een aantal zaken die op de dagvaarding staan en dat hij voor allerlei hand- en spandiensten werd uitgezonden.
[Betrokkene 5] verklaart op 6 juni 2005 (proces-verbaal nr. PL 1509/2005/1184, d.d. 6 juni 2005, VN/20/3) over de rol van de verdachte tegenover de politie dat hij samen met [betrokkene 3], [betrokkene 1] en de verdachte een winkel is gaan bezichtigen, waarbij de heren hem vertelden dat het een lucratieve deal zou zijn. Toen hij, enige tijd voordat het voorlopig koopcontract getekend werd, aan [betrokkene 3] vertelde dat hij niet de financiële middelen had om het project te kunnen bekostigen, vertelde deze hem dat hij dat wel zou regelen, omdat ze over voldoende contacten konden beschikken in de financiële wereld. [Betrokkene 1] zei daarna tegen hem dat de financiële kant niet het moeilijkste zou zijn, waarna de verdachte de woorden sprak: We hebben genoeg panden hier in de omgeving en die hebben wij ook kunnen financieren.
Ook [betrokkene 6] verklaart op 8 september 2005 (proces-verbaal nr. PL 1509/2005/1184, d.d. 8 september 2005, VN/34/6) tegenover de politie over de verdachte. Hij verklaart dat hij in het voorjaar van 2004 in gesprek kwam met [verdachte] en [betrokkene 1]. Zij vroegen hem of hij een bedrijfspand als belegging wist. Hij heeft toen naam, adres en telefoonnummer van de eigenaar van een pand in Berkel en Rodenrijs aan de verdachte gegeven. Enige dagen later vroeg de verdachte of hij het leuk vond om het pand met hen te kopen. Hij voelde daar wel voor en de prijs werd afgemaakt op € 540.000,-. De verdachte wilde de financiële zaken door [betrokkene 3] laten regelen. Tevens verklaart [betrokkene 6] tijdens een volgend verhoor op diezelfde dag (proces-verbaal nr. PL 1509/2005/1184, d.d. 8 september 2005, VN/34/5) dat de verdachte hem in contact heeft gebracht met een man genaamd [betrokkene 3]. Tegen [betrokkene 3] heeft hij verteld dat hij een pand wilde kopen, waarbij [betrokkene 3] hem mededeelde dat ze naar huurders moesten uitkijken omdat hij anders de financiering niet rond kon krijgen. Volgens [betrokkene 6] was de verdachte op de hoogte van hetgeen hij met [betrokkene 3] had besproken en zijn de huurders [D] door de verdachte en diens broer aangebracht.
[Betrokkene 7] verklaart op 4 juli 2005 (proces-verbaal nr. PL1509/2005/1184, d.d. 4 juli 2005, VN/18/2), met betrekking tot de aankoop van een pand, dat [betrokkene 1] hem vertelde dat hij gegevens van hem nodig had. Hij heeft vervolgens zijn vriendin opgebeld om haar te vertellen dat zij zijn spullen kon afgeven. De verdachte is toen de spullen van de bank bij zijn vriendin komen ophalen.
Deze [betrokkene 7] verklaart later (proces-verbaal nr. PL 1509/2005/1184, d.d. 31 augustus 2005, VN/18/4) dat niet alleen de verdachte bij hem aan de deur is geweest en bankbescheiden en andere documenten heeft gekregen, maar dat ook [betrokkene 3] dat heeft gedaan.
Deze verklaring wordt gesteund door de verklaring van [betrokkene 3] die op 31 augustus 2005 (PL 1509/2005/1184, d.d. 31 augustus, VN/02/07) verklaart dat hij [betrokkene 7] heeft leren kennen via de verdachte. [Betrokkene 7] was een katvanger voor [betrokkene 1] of de verdachte. Hij wilde een bedrijfje opstarten. Hij verklaart dat hij stukken bij [betrokkene 7] thuis heeft opgehaald en deze stukken naar de verdachte heeft gebracht."
2.3.1. In zijn arrest van 18 november 1997, NJ 1998/225 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat voor "deelneming" in de zin van art. 140 Sr voldoende is dat de betrokkene in zijn algemeenheid weet dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
2.3.2. Uit de bewijsvoering kan evenbedoelde wetenschap van de verdachte niet worden afgeleid. De uitspraak is derhalve niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
2.4. Het middel is terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren C.H.W.M. Sterk en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 8 februari 2011.
Conclusie 14‑12‑2010
Mr. Vellinga
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te 's‑Gravenhage veroordeeld bij arrest van 18 juli 2008.
2.
Namens verdachte heeft mr. A.H. Westendorp, advocaat te 's‑Gravenhage, één middel van cassatie voorgesteld.
3.
Er bestaat samenhang tussen de zaken met de nummers 08/03250 en 09/01913. In beide zaken zal ik vandaag concluderen.
4.
Het middel houdt in dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de verdachte het bewezenverklaarde oogmerk had.
5.
De tenlastelegging is door het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk aldus verstaan dat waar daarin van oogmerk wordt gesproken bedoeld is oogmerk in de in art. 140 Sr bedoelde zin.
6.
Over dat oogmerk overwoog het Hof:
‘In zijn arrest d.d. 8 oktober 2002 (NJ 2003, 65) heeft de Hoge Raad beslist dat het enerzijds voor deelneming aan een criminele organisatie voldoende is dat een verdachte in zijn algemeenheid weet (in de zin van onvoorwaardelijk opzet) dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, maar dat anderzijds niet vereist is dat de verdachte enige vorm van opzet heeft gehad op de door de criminele organisatie beoogde concrete misdrijven. Wetenschap van één of verscheidene concrete misdrijven is niet vereist.’
Het oordeel van het Hof dat voor het bewijs van het tenlastegelegde en bewezenverklaarde oogmerk is vereist dat de verdachte in zijn algemeenheid weet (in de zin van onvoorwaardelijk opzet) dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.1.
7.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan wel worden afgeleid dat de verdachte voor deelnemers aan een criminele organisatie hand- en spandiensten verrichtte, maar noch uit de bewijsoverwegingen van het Hof noch uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de verdachte daarbij handelde in de wetenschap dat de organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven. De gebezigde bewijsmiddelen lijken tot op zekere hoogte op het tegendeel te wijzen. Bewijsmiddel 97 houdt immers in dat de verdachte heeft verklaard:
‘Ik werd wel voorzichtig door de veroordeling van [betrokkene 1]. Ik wilde niet weer bij allerlei zaken betrokken worden.’
8.
Het middel slaagt.
9.
Ambtshalve vraag ik aandacht voor het volgende. Verdachte heeft op 23 juli 2008 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad zal uitspraak doen nadat sedertdien meer dan twee jaren zijn verstreken. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit punt kan echter onbesproken blijven indien de Hoge Raad met mij van oordeel is dat het bestreden arrest om andere redenen niet in stand kan blijven en de zaak dient te worden teruggewezen of verwezen.2.
10.
Andere gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
11.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing naar het Hof dan wel verwijzing naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑12‑2010
HR 17 juni 2008, NJ 2008, 358, rov. 3.5.3.