Einde inhoudsopgave
Bevrijdende verweren (BPP nr. XXII) 2023/333
333 Bij welke partij berust het bewijsrisico dat de schuldeiser/koper (al dan niet) tijdig heeft geklaagd?
H.W.B. thoe Schwartzenberg, datum 27-01-2023
- Datum
27-01-2023
- Auteur
H.W.B. thoe Schwartzenberg
- JCDI
JCDI:ADS691922:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
HR 23 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB3733, NJ 2008/552 met nt. HJS onder nr. 553, JBPr 2008/40 met nt. D. Roffel en JBPr 2008/41 met nt. M. de Tombe-Grootenhuis (Ploum/Smeets en Geelen I). Het arrest heeft een vervolg gekregen in HR 25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP8991, NJ 2013/5 met nt. Jac. Hijma en AA 2011/11, p. 810 e.v. met nt. W.H. van den Boom (Ploum/Smeets II): de stelplicht- en bewijslastverdelingsregel van het arrest van 23 november 2007 blijft overeind.
Zie o.m. Valk 2008; H.B. Krans in zijn noot in AA 2009/3, p. 188 en H.J. Snijders in zijn noot onder 553 bij NJ 2008/552 (Ploum/Smeets I).
HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7195, NJ 2014/496 met nt. Jac. Hijma onder 497 (Kramer/Van Lanschot); zie ook NTBR 2014/2 met nt. W.L. Valk, TvPP 2013-6, p. 167 e.v. met nt. F.J.P. Lock, JOR 2013/108 met nt. B.T.M. van der Wiel en JBPr 2013/902 met nt. H.W. Wiersma.
HR 12 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3593, r.o. 5.6.3, NJ 2017/163 met nt. W.D.H. Asser (FAR Trading/Edco II); zie ook JOR 2015/92 met nt. J.J. Dammingh, AA 2015/927 onder 7 met nt. F.B. Bakels, Franken 2016 en Asser/Sieburgh 6-I 2020/408.
Verwezen wordt naar het arrest HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7195, NJ 2014/496 met nt. Jac. Hijma onder NJ 497 (Kramer/Van Lanschot) en HR 23 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB3733, NJ 2008/552 (Ploum/Smeets I).
Zie hierover Franken 2016.
Zie Hartlief 2015a, Lock 2015, JOR 2015/92 met nt. J.J. Dammingh; Bakels 2015/927 onder 7, Asser/Sieburgh 6-I 2020/408; Schuurmans zegt het zo: ‘Still confused but on a higher level’, in: Schuurmans, ORP 2015.
Op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv zou de schuldenaar/verkoper de overschrijding van de termijn moeten stellen en zo nodig bewijzen (hij doet een beroep op een bevrijdend verweer en zijn wederpartij betwist een en ander gemotiveerd). De ratio van de bepalingen beoogt daarentegen juist de schuldenaar/verkoper te beschermen tegen te late klachten.
Daarom heeft het even geduurd voordat duidelijkheid werd verkregen over de vraag bij welke partij stelplicht en bewijslast berusten ingeval verweerder een beroep doet op het verzaken van de klachtplicht door eiser. In het arrest Ploum/Smeets (2007) oordeelde de Hoge Raad dat het aan de koper is te stellen en eventueel te bewijzen dat en hoe hij (tijdig) heeft geklaagd.1 De Hoge Raad verwijst naar de strekking van de bepalingen. Verschillende auteurs betitelden de uitspraak van de Hoge Raad als een vergissing en gaven aan dat de Hoge Raad zou moeten terugkomen van zijn bewijsbeslissing.2 Bovendien waren zij van mening dat de beslissing onvoldoende was gemotiveerd. In het arrest Kramer/Van Lanschot (2013) werd uitdrukkelijk de klacht verworpen dat de Hoge Raad zou moeten terugkomen van zijn oordeel met betrekking tot de stelplicht- en bewijslastverdeling.3 De Hoge Raad geeft aan dat de bewijslastverdeling zoals voorgestaan in het arrest Ploum/Smeets aldus moet worden verstaan dat de bedoelde stelplicht en bewijslast pas aan de orde komen indien de schuldenaar/verkoper het verweer voert dat niet tijdig is geklaagd. In het arrest FAR Trading/Edco (2014) verduidelijkt de Hoge Raad de te nemen stappen.
FAR heeft een partij petten verkocht aan Edco. FAR vordert veroordeling van Edco tot betaling van de koopprijs. Edco meent dat de petten non-conform de getoonde monsters waren; FAR doet een beroep op verzaken van de klachtplicht.4
“De stelplicht en bewijslast met betrekking tot de feiten die een beroep op de art. 6:89 of 7:23 BW kunnen dragen, rusten in beginsel op de schuldenaar (verkoper), omdat het door hem gevoerde verweer dat niet tijdig is geklaagd, een bevrijdend verweer is. Het ligt dan ook op zijn weg voldoende feiten en omstandigheden te stellen, en zo nodig te bewijzen, waaruit kan volgen op welk moment de schuldeiser (koper) heeft ontdekt of bij een redelijkerwijs van hem te vergen onderzoek had behoren te ontdekken dat de verrichte prestatie (de afgeleverde zaak) niet aan de overeenkomst beantwoordt, alsmede dat het tijdsverloop vanaf dat moment tot aan het moment waarop de schuldeiser geklaagd heeft, zo lang is geweest dat in het licht van de hiervoor in 5.6.1 bedoelde maatstaven niet kan worden gesproken van een tijdige klacht als bedoeld in de art. 6:89 of 7:23 lid 1 BW.
Deze bewijslastverdeling strookt met die ter zake van het bevrijdende verweer van rechtsverwerking, waar de stelplicht en bewijslast met betrekking tot de feiten en omstandigheden die tot rechtsverwerking kunnen leiden eveneens op de schuldenaar rusten. De art. 6:89 en 7:23 BW moeten immers opgevat worden als specifieke, in de wet geregelde vormen van rechtsverwerking. Ingevolge deze beide bepalingen is evenwel voor beantwoording van de vraag of het recht van de schuldeiser (koper) is vervallen, noodzakelijk dat wordt vastgesteld of, en zo ja op welk moment, door hem over het gebrek in de prestatie is geklaagd. In verband met deze bijzonderheid dient in zoverre een bijzondere regel van bewijslastverdeling als bedoeld in art. 150 Rv te gelden dat, indien de schuldenaar (verkoper) een op art. 6:89 of art. 7:23 BW gebaseerd verweer voert, het op de weg van de schuldeiser (koper) ligt om gemotiveerd te stellen en zo nodig te bewijzen dat en op welk tijdstip hij heeft geklaagd.5 Daartoe is redengevend dat te zeer afbreuk zou worden gedaan aan de strekking van genoemde bepalingen om de schuldenaar (verkoper) te beschermen, indien op hem ook het bewijsrisico ter zake van de klacht zelf en het tijdstip daarvan zou rusten, terwijl de in dat verband relevante feiten vooral gelegen zijn in het domein van de schuldeiser (koper).”
De Hoge Raad moest twee uitgangspunten zien te verzoenen: enerzijds de ratio van de klachtplicht (ter bescherming van de schuldenaar/verkoper heeft de schuldeiser/koper een korte termijn om over het gebrek in de prestatie te klagen) en anderzijds het beroep van de schuldenaar/verkoper op rechtsverwerking (uitdrukkelijk betiteld als bevrijdend verweer met bewijslast voor de schuldenaar/verkoper).6 Op grond van het beschermingsperspectief heeft de Hoge Raad voor deze (gesplitste) stelplicht- en bewijslastverdeling gekozen. Twee elementen uit de op grond van het bevrijdend verweer door de schuldenaar/verkoper te bewijzen feiten worden overgeheveld naar de schuldeiser/koper. De stelplicht- en bewijslastverdeling wordt ‘verdeeld’ over partijen: de schuldeiser/koper zal moeten stellen en bewijzen dàt is geklaagd en het tijdstip waarop is geklaagd; de schuldenaar/verkoper dat gelet op de concrete omstandigheden niet-tijdig is geklaagd. Zo wordt het evenwicht bewaard. De reacties op deze uitspraak zijn positief.7