De voetnoten zijn weggelaten.
HR, 27-01-2015, nr. 14/01778
ECLI:NL:HR:2015:124
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-01-2015
- Zaaknummer
14/01778
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:124, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 27‑01‑2015; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2013:10046, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:2797, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:2797, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑11‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:124, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 27‑01‑2015
Inhoudsindicatie
HR: 81.1 RO.
Partij(en)
27 januari 2015
Strafkamer
nr. 14/01778
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 20 december 2013, nummer 21/005821-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer B.C. de Savornin Lohman als voorzitter, en de raadsheren N. Jörg en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 januari 2015.
Conclusie 25‑11‑2014
Inhoudsindicatie
HR: 81.1 RO.
Nr. 14/01778 Zitting: 25 november 2014 | Mr. Bleichrodt Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft bij arrest van 20 december 2013 het vonnis van de Rechtbank Midden-Nederland van 14 juni 2013, onder aanvulling van gronden en behoudens de strafoplegging en de motivering daarvan, bevestigd. Bij dit vonnis is de verdachte wegens “overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood” veroordeeld. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, en tot een werkstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis. Voorts heeft het hof de verdachte de bevoegdheid ontzegd motorrijtuigen te besturen voor de duur van twee jaren, waarvan één jaar voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. Het hof heeft voorts de teruggave aan de verdachte gelast van de in beslag genomen auto.
2. Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur één middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel behelst de klacht dat het oordeel van het hof dat er sprake is van schuld in de zin van artikel 6 WVW 1994 blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans onbegrijpelijk is.
4. Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat de verdachte:
“op 24 september 2011 te Doorn, gemeente Utrechtse Heuvelrug, buiten de bebouwde kom, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (te weten een personenauto), daarmede rijdende over de weg, te weten de Driebergsestraatweg, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door zeer onvoorzichtig en onoplettend,- met zeer hoge snelheid te rijden over voornoemde Driebergsestraatweg, en- het door hem, verdachte, bestuurde motorrijtuig niet tijdig tot stilstand te brengen en de snelheid van dat motorrijtuig niet tijdig te verminderen, binnen de afstand waarover hij de weg kon overzien en waarover deze vrij was, toen hij, verdachte, daartoe genoodzaakt was, teneinde een aanrijding te voorkomen met een, zich voor zijn, verdachtes, motorrijtuig op die weg bevindende motorfiets, met daarop gezeten [slachtoffer], en- vervolgens nog steeds met zeer hoge snelheid aan te rijden tegen de achterkant van voornoemde motorfiets,waardoor voornoemde [slachtoffer] werd gedood.”
5. Het vonnis bevat de volgende bewijsmotivering1.:
Op 24 september 2011 vond een verkeersongeval plaats op de Driebergsestraatweg te Doorn, gemeente Utrechtse Heuvelrug. Verdachte was daarbij als bestuurder van een personenauto-een blauwe Volkswagen Golf - betrokken. Ten gevolge van het ongeval is [slachtoffer], bestuurder van een motorfiets, overleden.
Het ongeval heeft volgens de forensische opsporing als volgt plaatsgevonden. De personenauto reed over de Driebergsestraatweg richting Driebergen. De motorfiets reed over de Sterkenburglaan richting het kruispunt met de Driebergsestraatweg en was voornemens met een bocht naar links de Driebergsestraatweg op te rijden richting Driebergen. Nadat de bestuurder van de motorfiets de Driebergsestraatweg was opgereden reed de personenauto een aantal meters verderop ter hoogte van de uitrit van Bartimeus met de linkervoorzijde tegen de achterzijde van de motorfiets. Hierbij werd de bestuurder van de motorfiets gelanceerd. De bestuurder van de motorfiets kwam verderop op het wegdek terecht. Het ongeval vond plaats bij daglicht en het was droog weer.
De forensische opsporing schrijft in een aanvullende rapportage dat er geen aanwijzingen zijn dat het zicht van de bestuurder van de personenauto of dat van de motorrijder werd belemmerd door andere voertuigen op de weg. Bij het oprijden van de Driebergsestraatweg had de motorrijder, kijkend naar rechts, vrij uitzicht tot het vlak aan de Driebergsestraatweg in de richting van Doorn gelegen benzinestation Amigo. De afstand van dit benzinestation tot het botspunt bedroeg, gemeten vanaf het einde van het gebouw van het tankstation 178 meter. Verder weg richting Doorn is de Driebergsestraatweg, vanaf het kruispunt Dreibergstraatweg/Sterkenburglaan niet meer zichtbaar vanwege een flauwe bocht in de weg.
Getuige [getuige 1], rijdende op de Driebergsestraatweg en komende vanuit Driebergen richting Doorn, heeft verklaard dat hij zag dat een motorfiets de Driebergsestraatweg opreed. De motor kwam vanuit de Sterkenburglaan, stak de rijbaan over, passeerde de middenberm en reed linksaf de rijbaan op. Getuige zag vervolgens ineens een blauwe Volkswagen Golf op de motorfiets botsen. Die personenauto reed veel te hard. Dat de auto veel te hard reed baseert de getuige op het feit dat op het stuk wegdek voor hem, getuige, nog geen tegemoetkomende auto was te zien. De auto kwam uit het niets.
Getuige [getuige 2] fietste op de Driebergsestraatweg richting Driebergen. Hij heeft verklaard dat hij, toen hij bij de kruising kwam met de Driebergsestraatweg met de Sterkenburgerlaan, zag dat op de Sterkenburglaan een motor reed. De getuige zag dat er een auto met hoge snelheid kwam aanrijden vanaf de richting Doorn. Hij zag en hoorde vervolgens dat de auto vol tegen de motor aanreed. Het was niet normaal hoe hard die auto reed. De auto reed in ieder geval harder dan de toegestane 80 kilometer per uur.
Getuige [getuige 3], rijdende op de Driebergsestraatweg richting Doorn, heeft verklaard dat hij zag dat een blauwe Volkswagen Golf met hoge snelheid aan kwam rijden. Hij zag tevens dat er een motor uit een zijweg kwam rijden. De auto kon de motorrijder die inmiddels op de weg was niet meer ontwijken. De auto klapte op de motor.
Getuige [getuige 4], rijdende op de Driebergsestraatweg richting Doorn, heeft verklaard dat hij een blauwe Volkswagen Golf hem met zeer hoge snelheid zag passeren. Hij zag vervolgens in zijn binnenspiegel dat een motor de weg opreed en dat een aanrijding ontstond. De getuige heeft aanvullend verklaard dat de auto met zeer hoge snelheid reed en dat hij, getuige, op dat moment nog riep: 'wat een eikel, wat een mongool'. De auto reed zeker veel sneller dan 100 kilometer per uur.
Getuige [getuige 5] heeft verklaard dat hij zag dat een blauwe Volkswagen Golf met zeer hoge snelheid langs zijn huis reed. Hij zag dat deze auto als een flits voorbij kwam. Getuige schat de snelheid van de auto op 160 kilometer per uur. Getuige hoorde kort daarna een knal en zag dat er een aanrijding tussen de blauwe Golfen een motor had plaats gevonden.
Getuige [getuige 6] heeft verklaard dat zij in een auto zat die gestopt was om te tanken bij tankstation Amigo aan de Driebergsestraatweg. Zij zag en voelde dat een personenauto een blauwe Volkswagen, met hele hoge snelheid langs reed. De auto waarin zij zat schudde toen voornoemde auto passeerde. Getuige vermoedt dat de auto met een snelheid van 150 kilometer per uur reed. Getuige zag vervolgens dat een aanrijding plaatsvond tussen de auto en een motorrijder. Getuige heeft aanvullend verklaard dat zij bij het passeren van voornoemde auto nog zei: 'wat een idioot'.
Getuige [getuige 7] zat in dezelfde auto bij het pompstation als getuige [getuige 6] en heeft verklaard dat hij zag dat een blauwe Volkswagen Golf met zeer hoge snelheid en midden op de weg aan kwam rijden.
Getuige [getuige 8], zat in dezelfde auto als getuige [getuige 7]. Zij heeft verklaard dat een Volkswagen Golf met een snelheid van tenminste 150 kilometer per uur langs kwam rijden. Getuige voelde daardoor een luchtverplaatsing, waardoor de auto waarin zij zat van links naar rechts schudde.
Getuige [getuige 9], die fietste op het fietspad van de Driebergsestraarweg richting Doorn, heeft verklaard dat zij een blauwe auto zag komen aanrijden vanuit de richting Doorn en dat deze auto opviel vanwege diens snelheid. Getuige schat de snelheid op 150 kilometer per uur.
4.3.2 Nadere overwegingenSchuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994Om tot een bewezenverklaring van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 te komen dient de rechtbank vast te stellen dat verdachte schuld heeft in de zin van die bepaling, derhalve dat hij zich ten minste in aanmerkelijke mate verwijtbaar onvoorzichtig en/of onoplettend heeft gedragen. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is niet in zijn algemeenheid aan te geven of één verkeersovertreding voldoende kan zijn voor bewezenverklaring van schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, maar komt het daarbij aan op het geheel van de gedragingen van verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Voorts kan niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer worden afgeleid dat er sprake is van schuld in vorenbedoelde zin. De rechtbank verwijst hierbij naar een arrest van de Hoge Raad d.d. 1 juni 2004 (NJ 2005, 252 en LJN A05822).
De rechtbank stelt vast dat verdachte met zeer hoge snelheid over de Driebergsestraatweg reed en verwijst daarbij naar de hiervoor aangehaalde getuigenverklaringen. Door deze zeer hoge snelheid en kennelijk eveneens door onoplettendheid heeft verdachte de motorrijder die zojuist de weg op was gereden niet tijdig gezien en heeft hij niet tijdig kunnen remmen. Tijdens het gebeurde was het zicht goed en uit het dossier blijkt niet dat de motorrijder onverhoeds de weg op is gereden. De rechtbank acht het aannemelijk dat de motorrijder verdachte niet of niet tijdig heeft kunnen zien aankomen vanwege zijn hoge snelheid. Dit volgt ook uit de verklaring van getuige [getuige 1] dat de auto van verdachte vanuit het niets leek te komen. De rechtbank wordt in haar overtuiging gesterkt door het feit dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat de motorrijder pas een aantal meters na de kruising waar hij de weg op is gegaan is geschept door verdachte, namelijk voor de in- en uitrit van Bartimeus. De motorrijder reed aldus reeds op de Driebergsestraatweg in de richting van Driebergen.
De verdediging heeft aangevoerd dat niet kan worden vastgesteld dat verdachte veel te hard heeft gereden. Dit wordt echter weerlegd door de hiervoor door de rechtbank aangehaalde bewijsmiddelen. Hoewel de getuigen vervoegingen van het werkwoord 'vermoeden' en/of 'schatten' gebruiken als zij het over de snelheid van verdachte hebben, acht de rechtbank deze verklaringen bruikbaar voor het bewijs, omdat zij over de snelheid verklaren op basis van eigen zintuiglijke waarnemingen ter plaatse. Het gebruik van deze werkwoordsvormen duidt dan ook niet zozeer op een door de getuige getrokken conclusie maar dient veeleer als aanduiding dat het moeilijk is om snelheid van een voertuig aan de hand van zintuiglijke waarnemingen exact aan te geven. Dit laatste is inderdaad het geval en de rechtbank acht het niet uitgesloten dat getuigen in het algemeen, aan de hand van wat zij zien, horen of voelen, een iets te hoge of te lage inschatting van snelheid kunnen maken. De eenduidige inhoud en de grote hoeveelheid getuigenverklaringen, rechtvaardigen echter de conclusie dat verdachte veel te hard heeft gereden en de maximale snelheid ruimschoots heeft overschreden.De conclusies van de verkeersongevallenanalyse en het NFI luiden dat verdachte minimaal 98 kilometer per uur bedroeg respectievelijk dat verdachte op het moment waarop het eerste contact tussen auto en motor plaatsvond (dus na het remmen) minimaal 76 en maximaal 143 kilometer per uur moet hebben gereden. Deze conclusies bieden, zo is de rechtbank met de verdediging van oordeel, vanwege de ruime marge weinig houvast. De rechtbank heeft deze dan ook niet gebruikt voor het bewijs. Daar staat tegenover dat deze conclusies hetgeen de getuigen hebben verklaard met betrekking tot de hoge snelheid van verdachte, niet uitsluiten.
De rechtbank is dan ook, gelet op hetgeen zij hiervoor heeft vastgesteld en overwogen, van oordeel dat er sprake is van schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, in die zin dat verdachte zeer onvoorzichtig en onoplettend heeft gereden.”
6. Het hof heeft deze bewijsmotivering als volgt aangevuld:
“1. Ter aanvulling van het vonnis van beroep en naar aanleiding van hetgeen door en namens de verdachte ter terechtzitting naar voren is gebracht overweegt het hof dat het met de rechtbank van oordeel is dat de snelheid van verdachte, in de zin dat die snelheid voorafgaand aan het ongeval zeer hoog is geweest, louter kan worden vastgesteld aan de hand van de getuigenverklaringen. Het technisch onderzoek biedt voor vaststelling van de snelheid geen aanknopingspunten. Dat laatste geldt ook voor de berekening zoals die door de raadsman in hoger beroep aan het hof is voorgehouden. In die berekening wordt namelijk uitgegaan van de verklaring van verdachte dat de airbags geactiveerd werden op het moment van de botsing. Bij gebrek aan enige objectieve ondersteuning daarvoor schuift het hof die verklaring terzijde, temeer daar gelet op de hectiek van het moment niet te verwachten valt dat verdachte op een dergelijk punt een goede waarneming heeft kunnen doen. Daarbij komt dat tegenover de lezing van verdachte meerdere getuigenverklaringen staan, ten aanzien waarvan het hof, gelet op de hoeveelheid verklaringen, alsmede de inhoud en de onderlinge consistentie daarvan, van oordeel is dat de rechtbank die terecht als uitgangspunt heeft genomen voor het bepalen van de feitelijke toedracht. Daartoe overweegt het hof nog in het bijzonder dat een van de getuigen verdachte op basis van zijn verkeersgedrag zeer kort voorafgaand aan het ongeval als "idioot" aanmerkte en een andere getuige verdachte kwalificeerde als "eikel" en " mongool" eveneens op basis van verdachtes verkeersgedrag zeer kort voorafgaand aan het ongeval. Van dergelijke verklaringen kan niet gezegd worden dat de daarin gerelateerde waarnemingen zijn gekleurd door het uiteindelijk verwezenlijkte gevolg.
2. Voorts acht het hof anders dan de rechtbank niet slechts aannemelijk dat verdachte de motorrijder niet of niet tijdig heeft kunnen zien aankomen vanwege zijn hoge snelheid, maar op basis van bewijsmiddelen en bewijsoverwegingen van de rechtbank wettig en overtuigend bewezen.”
7. Volgens de steller van het middel is de snelheid waarmee de verdachte voorafgaand aan het ongeval heeft gereden in deze zaak een te onzekere factor. Bovendien zou het enkele feit dat de verdachte (wellicht) met een (te) hoge snelheid heeft gereden niet zonder meer impliceren dat er sprake is van schuld in de zin van art. 6 WVW 1994. Daarbij merkt de steller van het middel nog op dat het hof naast de snelheid niets heeft vastgesteld met betrekking tot het geheel van gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval.
8. Volgens vaste rechtspraak kan in cassatie slechts worden onderzocht of de bewezen verklaarde schuld aan een verkeersongeval in de zin van art. 6 WVW 1994 uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Daarbij komt het aan op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Voorts verdient opmerking dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin.2.Het hof heeft in de bestreden uitspraak ervan blijk gegeven dit toetsingskader te onderkennen, hetgeen door de steller van het middel ook niet wordt betwist.
9. Bewezen is verklaard dat de snelheid waarmee de verdachte heeft gereden voorafgaand aan het noodlottig ongeval waarbij de motorrijder om het leven is gekomen zeer hoog is geweest. In de bewijsoverwegingen wordt vastgesteld dat de verdachte “veel te hard” heeft gereden. Die vaststelling heeft het hof ontleend aan de tot het bewijs gebezigde getuigenverklaringen. Daarbij gaat het om een negental getuigenverklaringen met als eenduidige strekking dat de verdachte met zeer hoge snelheid reed. Verschillende getuigen verklaren dat de verdachte veel harder reed dan de toegestane 80 kilometer per uur. Volgens drie getuigen reed de verdachte zelfs met een snelheid van 150 kilometer per uur of meer. Uit de tot het bewijs gebezigde verklaringen heeft het hof aldus kunnen afleiden dat de verdachte meer zeer hoge snelheid reed. Daarbij heeft het hof tevens kunnen betrekken dat verschillende getuigen bij het zien van de snelheid waarmee de verdachte reed hun afkeuring uitspraken. De veronderstelling dat deze afkeurende opmerkingen zouden zijn gekleurd door het fatale gevolg heeft het hof niet gedeeld, hetgeen niet onbegrijpelijk is, omdat uit de verklaringen volgt dat deze zijn uitgesproken voordat het gevolg intrad.
10. In geval de rechter die over de feiten oordeelt het ten laste gelegde bewezen acht, is aan het die rechter voorbehouden om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare materiaal datgene tot bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. Dit uitgangspunt geldt eveneens indien het een deskundigenoordeel betreft.3.In cassatie is dan ook slechts ruimte voor een beperkte toetsing.
11. De in deze zaak beschikbare resultaten van het technisch onderzoek zijn door het hof niet tot het bewijs gebezigd. Uit de overweging van de rechtbank (die het hof tot de zijne heeft gemaakt) volgt dat de Verkeersongevallenanalyse leidt tot de conclusie dat de verdachte heeft gereden met een snelheid van minimaal 98 km/uur, terwijl het NFI heeft gerapporteerd dat de verdachte minimaal 76 en maximaal 143 km/u moet hebben gereden. Het hof was van oordeel dat de resultaten van het technisch onderzoek vanwege de ruime marges te weinig houvast boden voor het bepalen van de exacte snelheid. Dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk. Ook de stelling dat het hof op basis van deze uitkomsten tot een globale indicatie had moeten komen, stuit af op de vrijheid van selectie en waardering van de feitenrechter. Daarbij komt dat een combinatie van beide onderzoeken een marge zou opleveren van 98 km/uur tot 143 km/uur, hetgeen in elk geval zou betekenen dat de verdachte met zeer hoge snelheid heeft gereden en de maximumsnelheid van 80 km/uur in ruime mate heeft overschreden.
12. Voor zover het middel is gebaseerd op de stelling dat de door de verdediging aangedragen alternatieve berekening aan de begrijpelijkheid van ’s hofs oordeel in de weg staat, kan het evenmin slagen. Het hof heeft de alternatieve berekening van de verdediging gemotiveerd verworpen. Daarbij heeft het hof laten meewegen dat die alternatieve berekening is gebaseerd op de vaststelling dat de airbags zijn uitgeklapt op het moment dat de auto van verdachte in botsing kwam met de motorrijder van het slachtoffer. Die lezing heeft het hof wegens het ontbreken van enige objectieve ondersteuning daarvan niet willen overnemen. Ook dat oordeel is niet onbegrijpelijk, terwijl het in cassatie niet verder kan worden getoetst.
13. Het voorafgaande maakt dat de omstandigheid dat de verdachte met zeer hoge snelheid heeft gereden genoegzaam uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Voor zover het middel berust op de veronderstelling dat het hof uitsluitend op basis van de zeer hoge snelheid van de verdachte tot het bewijs van culpa is gekomen, gaat het uit van een onjuiste lezing van het arrest. Het hof heeft voorts bewezen verklaard dat de verdachte niet tijdig zijn motorrijtuig tot stilstand heeft gebracht en snelheid heeft verminderd binnen de afstand waarover hij de weg kon overzien en waarover deze vrij was toen hij daartoe genoodzaakt was teneinde een aanrijding met de motorfiets te voorkomen. In de overwegingen van het hof ligt als zijn niet onbegrijpelijke oordeel besloten dat de verdachte een gebrek aan voorzorg wordt verweten gericht op het voorkomen van een fataal gevolg als in deze zaak aan de orde is geweest.4.Aldus heeft het hof het bewijs van schuld, in de zin van zeer onvoorzichtig en onoplettend rijgedrag, uit de bewijsvoering kunnen afleiden.5.
14. Het middel is tevergeefs voorgesteld en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
15. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 25‑11‑2014
HR 1 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5822, NJ 2005/52, m.nt. Knigge.
Vgl. HR 30 juni 2006, ECLI:NL:HR:2009:BG4822, HR 26 november 2002, ECLI:NL:2002:AE1192, NJ 2003,20 en ECLI:NL:PHR:2006:AU8117.
Zie in dit verband: W.H. Vellinga, Van mate van schuld: over ondergrens (en bovengrens) van de culpa in het Nederlandse strafrecht, preadvies voor de Vereniging voor de Vergelijkende Studie van het recht van België en Nederland 2012, Den Haag: 2012, p. 141-197, m.n. p. 176-177.
Vgl. HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:111, HR 24 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC7914 en ECLI:NL:HR:2012:BW4254.