Rb. Gelderland, 08-02-2018, nr. AWB - 17 , 2088
ECLI:NL:RBGEL:2018:570
- Instantie
Rechtbank Gelderland
- Datum
08-02-2018
- Zaaknummer
AWB - 17 _ 2088
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBGEL:2018:570, Uitspraak, Rechtbank Gelderland, 08‑02‑2018; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2019:7495, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
NLF 2018/0447 met annotatie van
Uitspraak 08‑02‑2018
Inhoudsindicatie
Naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting en verzuimboete. Ontvankelijkheid. Bezwaar is niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Voor de naheffingsaanslag blijft dit oordeel in stand. Eiser maakt verzending eerste bezwaarschrift niet aannemelijk. Verweerder maakt de verzending voldoende aannemelijk, terwijl eiser met de enkele ontkenning van de ontvangst het vermoeden van ontvangst niet ontzenuwt. Voor de boete ligt dit anders. Verweerder dient de onjuistheid van de stellingen van eiser te bewijzen. Hierin slaagt verweerder niet. Het eerste bezwaarschrift is echter prematuur. Het tweede bezwaarschrift is te laat, maar verweerder maakt niet aannemelijk dat eiser de boetebeschikking daadwerkelijk heeft ontvangen. Daarom is de overschrijding van de bezwaartermijn verschoonbaar. Er is geen aanleiding te concluderen dat de boetebeschikking niet is gesteld in een taal die eiser voldoende beheerst. De naheffingsaanslag is tot stand gekomen op grond van een fictie. De boete is afhankelijk van de hoogte van de naheffingsaanslag. Eiser heeft gemotiveerd betwist dat hij in de gehele periode (in Nederland) de beschikking had over de auto. Gelet op artikel 6 EVRM dient verweerder nader bewijs te leveren van de periode. Dit bewijs ontbreekt. De rechtbank matigt daarom de boete.
Partij(en)
RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummer: AWB 17/2088
uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 8 februari 2018
in de zaak tussen
[X] , te [Z] , eiser
(gemachtigde: mr. [gemachtigde] ),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Centrale administratieve processen, verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser over het tijdvak 4 augustus 2014 tot en met 16 mei 2016 een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting (aanslagnummer [000] .Y.4.90001) opgelegd van € 4.872, alsmede bij beschikking een boete van € 4.872.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 7 april 2017 het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding.
Eiser heeft daartegen bij brief met dagtekening 7 april 2017, ontvangen door Rechtbank Midden-Nederland op 6 april 2017, en na doorzending ontvangen door deze rechtbank op 21 april 2017, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben voorafgaand aan de zitting nadere stukken ingediend. Deze zijn telkens in afschrift aan de andere partij verstrekt.
Het eerste onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door de gemachtigde. Namens verweerder zijn mr. [gemachtigde] en [A] verschenen.
Eiser heeft een pleitnota overgelegd aan de rechtbank en de wederpartij. Verweerder heeft bezwaar gemaakt tegen de late overlegging van de producties bij de pleitnota.
Het onderzoek is geschorst om eiser in de gelegenheid te stellen nadere stukken in te dienen waaruit volgt dat het bezwaarschrift van 18 november 2016 is verzonden. Bij brief van 14 november 2017 heeft eiser van die gelegenheid gebruikgemaakt. Verweerder heeft daarop bij brief van 20 november 2017 gereageerd.
Partijen hebben over en weer ook andere stuken ingediend. Die zijn telkens in afschrift aan de andere partij verstrekt.
Het tweede onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2018. Namens eiser is de gemachtigde verschenen. Namens verweerder zijn mr. [gemachtigde] en mr. [B] verschenen. Gelijktijdig met deze zaak is de voorlopige voorziening behandeld met zaaknummer 17/5902.
Eiser heeft een pleitnota met bijlagen overgelegd aan de rechtbank en aan de wederpartij. Gelet op de omvang daarvan en de reden van schorsing is de gemachtigde niet in de gelegenheid gesteld de gehele pleitnota voor te dragen. Zij heeft de hoofdargumenten hieruit samengevat. Verweerder heeft niet verklaard bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij deze pleitnota behorende bijlagen.
Overwegingen
Feiten
1. Eiser is van oorsprong afkomstig uit Griekenland. Zijn echtgenote is van oorsprong afkomstig uit Bulgarije. Eiser staat sinds [1996] ingeschreven op een Nederlands adres in de gemeentelijke basisadministratie, respectievelijk de basisregistratie personen (hierna: BRP). Zijn echtgenote staat eveneens in de Nederlandse BRP ingeschreven, op hetzelfde adres als eiser.
2. Op 17 mei 2016 is vastgesteld dat eiser gebruik maakte van de openbare weg in Nederland met een auto met een Bulgaars kenteken. Deze auto is in Bulgarije geregistreerd op naam van de echtgenote van eiser.
3. Verweerder heeft bij brief van 2 november 2016 aangekondigd dat hij van plan was een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting en een boete aan eiser op te leggen. Met dagtekening 12 december 2016 heeft verweerder de onderhavige naheffingsaanslag en boetebeschikking opgelegd. Verweerder heeft op 22 februari 2017 een bezwaarschrift ontvangen. Dat bezwaarschrift is gedateerd 20 februari 2017.
Geschil
4. In geschil is of eiser tijdig bezwaar heeft gemaakt. Inhoudelijk is in geschil of de naheffingsaanslag en de boete terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd.
Beoordeling van het geschil
Ontvankelijkheid
5. Eiser stelt dat hij bij brief van 18 november 2016 bezwaar heeft gemaakt. Gelet op de dagtekening van de naheffingsaanslag zou dit te vroeg zijn. Verweerder betwist echter dat hij dit bezwaar heeft ontvangen en betwist ook dat eiser eerder dan bij brief van 20 februari 2017 bezwaar heeft gemaakt.
6. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn stelling verwezen naar de brief van 18 november 2016, die als bijlage bij de brief van 20 februari 2017 is gevoegd. Aanvullend is de urenstaat van de gemachtigde ingebracht. Hierin zijn bij de datum 18 november 2016 twee vermeldingen opgenomen. De eerste betreft “Red. Bewaarschrift MRB” waarvoor 60 minuten zijn opgenomen. De rechtbank begrijpt dat het hier het redigeren van het bezwaarschrift betreft. De volgende omschrijving vermeldt “UC Bezwaarschrift per gewone Post” met een tijdsbesteding van 15 minuten. Hoewel hierin een aanwijzing gevonden zou kunnen worden dat het bezwaarschrift is verzonden (UC staat in dit verband voor Uitgaande Correspondentie), is de rechtbank van oordeel dat deze enkele omschrijving te weinig aanknopingspunten biedt voor zover het gaat om het daadwerkelijk verzenden van het bezwaar tegen de naheffingsaanslag.
7. Het is eiser die aannemelijk dient te maken dat hij (tijdig) bezwaar heeft gemaakt. De omschrijving in de urenstaat geeft te weinig concrete informatie over zaken als de manier waarop het stuk is aangeboden aan de post en de adressering van het stuk. Een bezwaarschrift is bovendien alleen tijdig als het niet alleen tijdig ter post is aangeboden, maar ook - bij verzending met de gewone post - uiterlijk binnen een week na afloop van de bezwaartermijn is ontvangen door het bestuursorgaan. Door de keuze de brief niet aangetekend te versturen heeft eiser geen mogelijkheden te onderbouwen dat het bezwaarschrift daadwerkelijk is aangekomen op het juiste adres. Gelet op de bewijslastverdeling draagt eiser daarvan het risico. Dat er eerder dan 22 februari 2017 een bewaarschrift van eiser bij verweerder zou zijn binnengekomen is niet aannemelijk geworden. De aantekening op de urenstaat en de verklaring van de gemachtigde zijn in de gegeven omstandigheden onvoldoende (vergelijk Hoge Raad 3 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO5992).
8. Eiser heeft verder betwist dat hij de naheffingsaanslag heeft ontvangen. Hij heeft ook betwist dat deze door verweerder is verzonden. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank de verzending van de naheffingsaanslag echter wel voldoende aannemelijk gemaakt. Hij heeft een rapport overgelegd, waarin kort gezegd is vermeld dat de naheffingsaanslag blijkens de systemen op 28 november 2016 is opgemaakt, op 29 november 2016 is verwerkt in een partij van 390 documenten en op 2 december 2016 is aangeboden aan Post NL. Het adres [A-straat 1] te [Z] is als toezendadres geregistreerd. Gelet op deze (gedetailleerde) verklaring is voldoende aannemelijk dat de naheffingsaanslag is verzonden aan het juiste adres. Verzending van de naheffingsaanslag aan het juiste adres rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst op dat adres. Het is aan eiser dat vermoeden te ontzenuwen. Eiser voert weliswaar aan dat hij de naheffingsaanslag niet heeft ontvangen, maar heeft die stelling niet met feiten onderbouwd. Hij heeft alleen aangevoerd dat hij er geen belang bij zou hebben dat te stellen en niet tijdig bezwaar te maken. Dat zijn echter geen feiten. De enkele ontkenning dat eiser de naheffingsaanslag heeft ontvangen is onvoldoende (Hoge Raad 11 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8914). Daarmee heeft eiser het vermoeden van ontvangst dan ook niet ontzenuwd.
9. De bezwaartermijn bedraagt op grond van de artikelen 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht en 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen zes weken gerekend vanaf de dagtekening van het bestreden besluit. Uitgaand van de dagtekening 12 december 2016 eindigde de bezwaartermijn dus op 23 januari 2017. De rechtbank komt daarom tot het oordeel dat verweerder terecht heeft geoordeeld dat het bezwaar tegen de naheffingsaanslag niet-ontvankelijk is. In zoverre is het beroep ongegrond.
10. Voor de ontvankelijkheid van het bezwaar tegen de boete geldt in het licht van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) een andere verdeling van de bewijslast. Dit volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 10 april 2009, ECLI:NL:HR:2010:BI0550. De niet-ontvankelijkheid kan slechts worden uitgesproken als de onjuistheid van de stellingen van eiser kan worden bewezen. De enkele stelling van verweerder dat hij het bezwaarschrift van 18 november 2016 niet heeft ontvangen is daarvoor onvoldoende. De rechtbank zal dan ook uitgaan van de stelling van eiser dat hij al op 18 november 2016 bezwaar heeft gemaakt tegen de boete. Dit bezwaar is echter prematuur, dat wil zeggen: te vroeg. De boetebeschikking dateert immers van 12 december 2016. Als bijlage bij de brief is de vooraankondiging van 2 november 2016 gevoegd. In die vooraankondiging is opgenomen dat tegen de vooraankondiging geen bezwaar kan worden gemaakt en dat dit pas kan na ontvangst van de naheffingsaanslag en boetebeschikking. Op 18 november 2016 was het bestreden besluit nog niet tot stand gekomen en eiser heeft ook geen argumenten aangevoerd op grond waarvan hij redelijkerwijs kon menen dat dit wel het geval was.
11. Eiser heeft vervolgens bij brief van 20 februari 2017 (opnieuw) bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is te laat, uitgaand van de hiervoor genoemde termijn van zes weken vanaf 12 december 2016. Dit komt volgens eiser doordat hij de boetebeschikking op dat moment nog niet had ontvangen. In het licht van de verdeling van de bewijslast ter zake van de ontvankelijkheid bij de boetebeschikking ligt het op de weg van verweerder de onjuistheid van die stelling te bewijzen. Immers, ook de stelling dat en op welke grond een termijnoverschrijding niet aan eiser is toe te rekenen moet volgens het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad van 10 april 2009 door verweerder worden weerlegd. Met andere woorden: alleen als verweerder aannemelijk maakt dat eiser de boetebeschikking heeft ontvangen, wordt daarvan uitgegaan. De verzending aan het juiste adres vormt daarvoor weliswaar een aanwijzing, maar is in dit kader niet voldoende. Andere informatie is niet voorhanden. Er moet daarom van worden uitgegaan dat eiser op het moment dat hij opnieuw bezwaar maakte nog geen kennis had genomen van de boetebeschikking. Daarmee is de overschrijding van de bezwaartermijn ten aanzien van de boetebeschikking verschoonbaar. Het bezwaar tegen de boetebeschikking is dus ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard en het beroep is in zoverre gegrond. Gelet op het verloop van de procedure begrijpt de rechtbank dat eiser graag een inhoudelijk oordeel van de rechtbank over de boete wenst en niet een terugwijzing naar verweerder.
Vertaling stukken
12. Eiser heeft aangevoerd dat de boetebeschikking in een taal gesteld had dienen te worden die hij kon begrijpen. Hij stelt de Nederlandse taal onvoldoende te beheersen. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Tijdens de eerste zitting is duidelijk geworden dat eiser goed Nederlands spreekt. Ook is gebleken dat eiser goed weet dat en waarom een boete is opgelegd. Hij is het er inhoudelijk niet mee eens, maar er is geen enkele aanleiding te concluderen dat de boetebeschikking niet is gesteld in een taal die eiser voldoende beheerst. Ook is hij niet in zijn verdediging belemmerd: al op 18 november 2016, nog voordat de beschikking was opgelegd, was hij in staat bezwaar te maken. De rechtbank passeert de stellingen van eiser op dit punt daarom.
Inhoudelijk oordeel boete
13. De rechtbank dient vast te stellen of terecht een boete is opgelegd en of deze passend en geboden is. Aangezien de hoogte van de boete verband houdt met de hoogte van de
naheffingsaanslag, dient de rechtbank ook de argumenten die daarover gaan in de beoordeling te betrekken.
14. Eiser heeft verklaard dat de auto in het tijdvak waarover is nageheven het grootste deel van de tijd in Bulgarije stond bij zijn schoonvader. Feitelijk had die er in de regel de beschikking over. Wanneer eiser en zijn echtgenote op vakantie wilden naar Griekenland, vlogen zij naar Bulgarije en reden zij vervolgens met deze auto naar Griekenland. Dit was de meest praktische manier om het gebied te bereiken waar eiser oorspronkelijk vandaan komt. De auto is een aantal keren in Nederland geweest. Deze was dan door de schoonvader hierheen gereden. De schoonvader handelt in auto’s en haalt wel eens onderdelen in Nederland. Het kwam ook wel voor dat de schoonvader in de auto naar Nederland reed en met het vliegtuig terugging. Zo was het ook op het moment dat eiser in de auto werd aangehouden, aldus eiser. De auto stond toen nog in Nederland. Het was de bedoeling dat de zoon van zijn echtgenote met het vliegtuig naar Nederland zou komen en weer met de auto naar Bulgarije zou gaan. De auto is in 2016 in Bulgarije APK gekeurd en er zijn in Bulgarije enkele reparaties aan de auto uitgevoerd.
15. De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat eiser feitelijk over de auto beschikte op het moment dat hij is staande gehouden. Artikel 34 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: Wet MRB) vormt de grondslag voor de naheffing van de motorrijtuigenbelasting. Omdat eiser in Nederland is ingeschreven in de BRP, kan worden nageheven met ingang van de dag waarop eiser is ingeschreven, tenzij wordt aangetoond met ingang van welke (latere) dag het motorrijtuig hem in Nederland ter beschikking heeft gestaan. Of en hoe lang de auto feitelijk aan eiser in Nederland ter beschikking heeft gestaan is dus niet zonder meer doorslaggevend voor de periode waarover verweerder kan naheffen. Het uitgangspunt is de fictie dat de auto eiser ter beschikking heeft gestaan vanaf het moment dat deze op naam van zijn echtgenote stond en eiser in Nederland stond ingeschreven. Over die periode wordt nageheven, tenzij eiser slaagt in het overtuigende bewijs van het tegendeel. De term “aangetoond” vereist immers een hoge mate van overtuigingskracht.
16. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat deze regeling niet deugdelijk zou zijn omdat een verband tussen de duur van het feitelijke gebruik en de hoogte van de verschuldigde belasting ontbreekt. Eiser heeft verwezen naar twee arresten van de Hoge Raad die betrekking hebben op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM). Er is geen reden de oordelen van de Hoge Raad voor die belasting door te trekken naar de motorrijtuigenbelasting. Eiser heeft bovendien de mogelijkheid tegenbewijs te leveren ter zake van de periode.
17. Het feit dat eiser er in dit geval niet in is geslaagd overtuigend te bewijzen dat de auto hem niet gedurende de gehele periode van 4 augustus 2014 tot en met 16 mei 2016 ter beschikking heeft gestaan maakt echter nog niet dat voor de beoordeling van de verzuimboete in voldoende mate vaststaat dat eiser over de gehele periode in verzuim is geweest met het betalen van motorrijtuigenbelasting. Hij heeft immers gemotiveerd betwist dat hij in deze gehele periode de beschikking heeft gehad over de auto, en ook dat wanneer hij over de auto beschikte dit (telkens) in Nederland was. De mogelijkheid over een bepaald tijdvak na te heffen heeft naar het oordeel van de rechtbank niet tot gevolg dat zonder nadere bewijsvoering door verweerder voor de grondslag van de boete van dezelfde periode kan worden uitgegaan. Een andere opvatting zou niet verenigbaar zijn met de presumptie van onschuld die voortvloeit uit artikel 6, tweede lid, van het EVRM (vergelijk Hoge Raad 7 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3117). Verweerder heeft weliswaar bezwaar geuit tegen het late tijdstip waarop eiser een aantal stukken heeft overgelegd met betrekking tot reparaties, maar hij gaat eraan voorbij dat hijzelf in eerste instantie de bewijslast draagt. Verweerder heeft niet onderbouwd dat eiser daadwerkelijk in de gehele periode van 4 augustus 2014 tot en met 16 mei 2016 in Nederland de beschikking over de auto had.
18. De rechtbank zal de boete gelet op het voorgaande verminderen. Zij is van oordeel dat verweerder terecht een boete heeft opgelegd, en acht een boete wel geboden, omdat sprake is van een verzuim van eiser. Hij beschikte over de auto in Nederland en heeft ten onrechte geen motorrijtuigenbelasting voor de auto betaald. Voor de vraag wat een passende boete is, zal de rechtbank rekening houden met het bedrag aan belasting dat voor een kwartaal verschuldigd zou zijn geweest. Dit komt neer op afgerond € 600. Eiser heeft aangevoerd dat zijn financiële situatie niet toelaat dat een boete wordt opgelegd, maar hij heeft die stelling met name verbonden aan het feit dat beslag is gelegd ter zake van diverse naheffingsaanslagen. Gelet op de hoogte van zijn inkomen en het feit dat verweerder onbetwist heeft gesteld dat ook de echtgenote inkomen heeft, acht de rechtbank een boete van € 600 passend.
Prejudiciële vragen
19. Omdat de hoogte van de boete door de rechtbank is losgekoppeld van de termijn waarover is nageheven, en het bezwaar tegen de naheffingsaanslag terecht niet-ontvankelijk is verklaard, komt de rechtbank niet toe aan de vragen die eiser heeft opgeworpen ter zake van de mogelijke strijd van artikel 34 van de Wet MRB met artikel 56 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie en de artikelen 45 en 49 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie. De rechtbank zal dus geen prejudiciële vragen stellen.
Conclusie en proceskosten
20. Gelet op het voorgaande dient het beroep ter zake van de boetebeschikking gegrond te worden verklaard. Het beroep ter zake van de naheffingsaanslag is ongegrond.
21. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.501,50 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde van € 249, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting anders dan na tussenuitspraak met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 1). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart het beroep ter zake van de boetebeschikking gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar in zoverre;
- -
vermindert de boete tot € 600;
- -
bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- -
verklaart het beroep ter zake van de naheffingsbeschikking ongegrond;
- -
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.501,50;
- -
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Eskes, rechter, in tegenwoordigheid van mr. R. Roosma, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 8 februari 2018 | ||
griffier | rechter | |
Afschrift verzonden aan partijen op: | ||
Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep. |