Hof Arnhem-Leeuwarden, 17-09-2019, nr. 18/00113 en 18/00200
ECLI:NL:GHARL:2019:7495
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
17-09-2019
- Zaaknummer
18/00113 en 18/00200
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2019:7495, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 17‑09‑2019; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBGEL:2018:570, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
NLF 2019/2187 met annotatie van
Uitspraak 17‑09‑2019
Inhoudsindicatie
Mrb. Hoogte verzuimboete.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummers 18/00113 en 18/00200
uitspraakdatum: 17 september 2019
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op de hoger beroepen van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratieve processen (hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 8 februari 2018, nummer AWB 17/2088 in het geding tussen belanghebbende en de Inspecteur
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende is over het tijdvak 4 augustus 2014 tot en met 16 mei 2016 een naheffingsaanslag in de motorijtuigenbelasting opgelegd. Voorts is hem bij beschikking een verzuimboete opgelegd.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de bezwaren tegen de naheffingsaanslag en boetebeschikking niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraken beroep bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) ingesteld. De Rechtbank heeft het beroep inzake de naheffingsaanslag ongegrond verklaard en inzake de boetebeschikking gegrond. De Rechtbank heeft de boete verminderd.
1.4.
Zowel belanghebbende als de Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het eerste onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2018. Belanghebbende is toen verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. [A] en [B] . Namens de Inspecteur zijn verschenen mr. [C] en [D] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat op 12 oktober 2018 aan partijen is toegezonden.
1.6.
Het Hof heeft het onderzoek ter zitting geschorst. Het Hof heeft vervolgens partijen in de gelegenheid gesteld te reageren op de arresten van de Hoge Raad van 5 april 2019, nr. 18/02987, ECLI:NL:HR:2019:483 en nr. 18/02986, ECLI:NL:HR:2019:482. Van deze gelegenheid heeft de Inspecteur gebruik gemaakt.
1.7.
Het tweede onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2019. Verschenen zijn mr. [A] namens belanghebbende, alsmede [E] en [F] namens de Inspecteur. Van deze zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Vaststaande feiten
2.1.
Belanghebbende heeft de Griekse nationaliteit, zijn partner ( [G] ) de Bulgaarse. Belanghebbende staat van 30 oktober 1996 tot 3 januari 1997 en vervolgens vanaf 4 december 2008 in de Basisregistratie Personen (voorheen de gemeentelijke basisadministratie) geregistreerd op een Nederlands adres. Vanaf 4 december 2008 betreft dat het adres [a-straat 1] te [Z] . Sinds 2012 hebben verschillende personenauto’s op naam van belanghebbende in het Nederlandse kentekenregister geregistreerd gestaan.
2.2.
Bij een controle op 17 mei 2016 is door toezichtmedewerkers van de Belastingdienst geconstateerd dat belanghebbende als bestuurder van een personenauto van het merk Mercedes Benz, type ML 400 voorzien van het Bulgaarse kenteken [YY0000YY] (hierna: de auto) gebruik maakte van de openbare weg in Nederland (te weten de Vleutensebaan 3451 te Utrecht). De auto is volgens het Bulgaarse kentekenbewijs sinds 4 augustus 2014 in Bulgarije geregistreerd op naam van de partner van belanghebbende. Voor de auto is in Nederland geen motorrijtuigenbelasting betaald.
2.3.
Naar aanleiding van de controle heeft de Inspecteur aan belanghebbende de onderhavige naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting ten bedrage van € 4.872 opgelegd alsmede een verzuimboete van 100% (€ 4.872). De periode waarover de na te heffen belasting is berekend, is van 4 augustus 2014 tot en met 16 mei 2016.
2.4.
De Inspecteur heeft de door belanghebbende ingediende bezwaren tegen de naheffingsaanslag en boetebeschikking bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de wettelijke bezwaartermijn.
2.5.
Het door belanghebbende ingestelde beroep inzake de naheffingsaanslag is door de Rechtbank ongegrond verklaard. Het beroep inzake de boetebeschikking is door de Rechtbank gegrond verklaard. De Rechtbank heeft het bezwaar tegen de boetebeschikking ontvankelijk verklaard en de boete verminderd tot een bedrag van € 600.
2.6.
Zowel belanghebbende als de Inspecteur heeft hoger beroep ingesteld.
3. Geschil
In hoger beroep is in geschil of de verzuimboete van € 4.872 terecht aan belanghebbende is opgelegd. Belanghebbende beantwoordt die vraag ontkennend, de Inspecteur bevestigend. In hoger beroep is - naar belanghebbende ter zitting van 30 augustus 2018 uitdrukkelijk en ondubbelzinnig heeft verklaard - niet in geschil het oordeel van de Rechtbank dat het bezwaar tegen de naheffingsaanslag terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Voorts is in hoger beroep niet in geschil de beslissing van de Rechtbank dat het bezwaar tegen de boetebeschikking ontvankelijk is.
4. Beoordeling van het geschil
4.1.
In hoger beroep staat vast dat de onderhavige, op de voet van artikel 34 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: de Wet MRB) aan belanghebbende opgelegde, naheffingsaanslag onherroepelijk is geworden. Daarmee staat voorts vast dat te dezen sprake is van een betalingsverzuim als bedoeld in artikel 37 van de Wet MRB in verbinding met artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) (vgl. HR 25 oktober 2013, nr. 11/04730, ECLI:NL:HR:2013:973, r.o. 3.5.2). In zoverre heeft de Inspecteur terecht een verzuimboete aan belanghebbende opgelegd. Voor het opleggen van een dergelijke boete is, anders dan waarvan belanghebbende kennelijk uitgaat, niet vereist dat sprake is van ‘opzet’ of ‘grove schuld’ aan de zijde van belanghebbende. Evenmin was de Inspecteur gehouden het bij een waarschuwing te laten.
4.2.
Op de voet van artikel 37 van de Wet MRB in verbinding met artikel 67c van de AWR is de Inspecteur gerechtigd belanghebbende een verzuimboete op te leggen van ten hoogste € 5.278 (2016). In een beleidsregel van de Staatssecretaris van Financiën is echter geregeld, voor zover hier van belang, dat de op te leggen verzuimboete maximaal 100 procent bedraagt van het bedrag aan belasting dat niet is betaald (paragraaf 34 Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst). Bij het opleggen van de onderhavige verzuimboete heeft de Inspecteur zich daaraan gehouden.
4.3.
De Rechtbank heeft de boetebeschikking verminderd tot € 600. De Inspecteur stelt in hoger beroep dat een boete van € 4.872 ( 100% ) passend en geboden is. Belanghebbende bepleit een boete van € 50.
4.4.
Bij de beoordeling van de vraag welke verzuimboete hier passend en geboden is, heeft als uitgangspunt te gelden dat in gevallen als het onderhavige naar de bedoeling van de wetgever een verzuimboete van 100 percent aan de belastingplichtige wordt opgelegd met inachtneming van het wettelijke maximum (vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 11 november 2014, nr. 13/00706, ECLI:NL:GHARL:2014:8772 en 16 april 2019, nr. 18/00042, ECLI:NL:GHARL:2019:5760). Dit neemt evenwel niet weg dat de bestuursrechter in belastingzaken in het kader van straftoemeting gehouden is om rekening te houden met alle relevante omstandigheden van het geval. Tot die omstandigheden behoort ook de omstandigheid dat de naheffingsaanslag is berekend met toepassing van het weerlegbare vermoeden van de duur van het houderschap (feitelijke beschikkingsmacht) in Nederland. Dit brengt overigens niet zonder meer mee dat bij de berekening van de hoogte van de boete moet worden uitgegaan van een lager bedrag aan niet-betaalde belasting dan het bedrag van de nageheven belasting (HR 5 april 2019, nr. 18/02987, ECLI:NL:HR:2019:483).
4.5
Bij het opleggen van de naheffingsaanslag is ervan uitgegaan - krachtens wettelijk vermoeden - dat belanghebbende gedurende de gehele periode van naheffing (4 augustus 2014 tot en met 16 mei 2016) de feitelijke beschikkingsmacht over de auto in Nederland heeft gehad. Dit vermoeden, dat weerlegbaar is (HR 5 april 2019, nr. 18/02987, ECLI:NL:HR:2019:483), werkt door naar de verzuimboete en bepaalt daarmee de hoogte van de verzuimboete. Anders dan waarvan de Rechtbank kennelijk is uitgegaan en belanghebbende betoogt, ligt het bij de beoordeling van de hoogte van de verzuimboete niet op de weg van de Inspecteur om aannemelijk te maken dat belanghebbende in de gehele periode van 4 augustus 2014 tot en met 16 mei 2016 de feitelijke beschikkingsmacht over de auto in Nederland heeft gehad. De bewijslast ligt bij belanghebbende. Hij dient aannemelijk te maken dat de auto in een of meer tijdvakken van de periode van naheffing hem niet feitelijk in Nederland ter beschikking heeft gestaan. Dat is niet in strijd met het bepaalde in artikel 6 EVRM.
4.6
Belanghebbende heeft gesteld dat de auto hem niet gedurende het gehele naheffingstijdvak in Nederland feitelijk ter beschikking stond maar dat de auto zich regelmatig in Bulgarije bevond en aldaar was verzekerd. De daartoe door belanghebbende bij de Rechtbank overgelegde stukken hebben echter betrekking op de periode na 16 mei 2016 (derhalve na het onderhavige naheffingstijdvak), behoudens een bewijs van reparatie van 23 december 2015. Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende daarmee niet erin geslaagd aannemelijk te maken dat de auto hem in bepaalde tijdvakken van de naheffingsperiode niet feitelijk in Nederland ter beschikking heeft gestaan. Het enkele bewijs van reparatie op 23 december 2015 is daartoe niet toereikend. Van belang hierbij acht het Hof voorts dat de verschillende, in de loop van de procedure (bezwaar, beroep en hoger beroep) door of namens belanghebbende gegeven verklaringen omtrent het gebruik van de auto niet eenduidig zijn. In de omstandigheid dat het naheffingstijdvak - en daarmee de boetegrondslag - door middel van een wettelijke fictie is bepaald, ziet het Hof in dit geval dan ook geen grond voor vermindering van de verzuimboete. Ook overigens zijn geen omstandigheden aannemelijk geworden die aanleiding geven de opgelegde verzuimboete te matigen. Belanghebbende heeft ter zitting weliswaar gesteld dat zijn financiële omstandigheden, gelet op zijn inkomen en gezinssituatie, ontoereikend zijn om de onderhavige boete te kunnen dragen, maar hij heeft die stelling, tegenover de gemotiveerde betwisting ervan door de Inspecteur, volstrekt onvoldoende onderbouwd. Opgemerkt zij nog dat de boete weliswaar als fors kan worden bestempeld, maar niet dermate fors dat deze reeds om die reden niet passend en geboden zou zijn. Het Hof acht, alle omstandigheden afwegende, waaronder ook dat belanghebbende kennelijk handelt in auto’s, de door de Inspecteur opgelegde boete passend en geboden voor het verzuim dat door belanghebbende is begaan.
4.7
Gelet op het voorgaande is het hoger beroep van de Inspecteur met betrekking tot de boete gegrond en het hoger beroep van belanghebbende ongegrond.
3. Griffierecht en proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten ter zake van het hoger beroep. Opmerking verdient nog dat de beslissingen van de Rechtbank inzake de proceskosten en het griffierecht in stand worden gelaten, aangezien de Inspecteur het bezwaar tegen de boetebeschikking ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, doch uitsluitend voor zover deze de vermindering van de boetebeschikking betreft,
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige en
- bevestigt de door de Inspecteur opgelegde boetebeschikking van € 4.872.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, voorzitter, mr. M.G.J.M. van Kempen en mr. B.F.A. van Huijgevoort in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is op 17 september 2019 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(E.D. Postema) (R. den Ouden)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 17 september 2019.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.