Einde inhoudsopgave
Gedelegeerde verordening (EU) 2019/331 tot vaststelling van een voor de hele Unie geldende overgangsregeling voor de geharmoniseerde kosteloze toewijzing van emissierechten overeenkomstig artikel 10 bis van Richtlijn 2003/87/EG
Bijlage VII Methoden voor gegevensmonitoring
Geldend
Geldend vanaf 04-04-2024
- Bronpublicatie:
30-01-2024, PbEU L 2024, 2024/873 (uitgifte: 04-04-2024, regelingnummer: 2024/873)
- Inwerkingtreding
04-04-2024
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
30-01-2024, PbEU L 2024, 2024/873 (uitgifte: 04-04-2024, regelingnummer: 2024/873)
- Vakgebied(en)
Milieurecht / Lucht
Milieurecht (V)
1. Toepassingsgebied
Deze bijlage bevat methoden voor het vaststellen van de gegevens die vereist zijn voor het rapporteren van de in bijlage IV vermelde gegevens op installatieniveau, alsook regels voor het toekennen van gegevens aan subinstallaties, met uitzondering van gegevens die overeenkomstig het door de bevoegde autoriteit krachtens Verordening (EU) nr. 601/2012 goedgekeurde monitoringplan zijn gemonitord. Gegevens die zijn vastgesteld krachtens Verordening (EU) nr. 601/2012 worden, indien van toepassing, overeenkomstig deze verordening gebruikt.
2. Definities
‘Gegevensverzameling’: in het kader van deze bijlage één soort gegevens, naargelang de omstandigheden op installatie- dan wel subinstallatieniveau, zoals:
- a)
de hoeveelheid brandstoffen of materialen die verbruikt of geproduceerd worden in een proces, voor zover relevant voor de op berekening gebaseerde monitoringmethode, uitgedrukt in terajoule, massa in ton of (voor gassen) als volume in kubieke meter normaal, naargelang van het geval, inclusief voor afgassen;
- b)
een berekeningsfactor zoals gebruikt in Verordening (EU) nr. 601/2012 (d.w.z. de samenstelling van een materiaal, brandstof of afgas);
- c)
de nettohoeveelheid meetbare warmte, en de vereiste parameters voor het bepalen van die hoeveelheid, in het bijzonder:
- —
de massastroom van de warmtedrager, en
- —
de enthalpie van de aangevoerde en geretourneerde warmtedrager, zoals uitgedrukt in de samenstelling, temperatuur, druk en verzadiging;
- d)
de hoeveelheden niet-meetbare warmte, uitgedrukt in de relevante hoeveelheden verbruikte brandstof voor de productie van warmte, en de calorische onderwaarde (NCV) van de brandstofmix;
- e)
de hoeveelheden elektriciteit;
- f)
de hoeveelheden tussen installaties overgedragen CO2.
‘Bepalingsmethode’:
- a)
een methode voor het inventariseren, verzamelen en verwerken van reeds bij de installatie aanwezige gegevens voor gegevensverzamelingen met historische gegevens, of
- b)
een monitoringmethode voor een specifieke gegevensverzameling op basis van een goedgekeurd monitoringmethodiekplan.
Daarnaast zijn de in artikel 3 van Verordening (EU) nr. 601/2012 vastgelegde definities van ‘bronstroom’, ‘emissiebron’, ‘intrinsiek risico’, ‘controlerisico’ en ‘emissiefactor’ van toepassing.
3. Algemene methoden
3.1. Toepasselijke methoden
Voor het opstellen van een verslag met referentiegegevens overeenkomstig artikel 4, lid 2, onder a), bepaalt de exploitant de gegevens aan de hand van in deze bijlage opgenomen methoden. Als in deze bijlage geen toepasselijke methoden worden beschreven voor de bepaling van een specifieke gegevensverzameling, past de exploitant een geschikte methode toe, op voorwaarde dat de bevoegde autoriteit overeenkomstig artikel 6 instemt met het monitoringmethodiekplan. Een methode wordt geschikt geacht als de exploitant waarborgt dat alle metingen, analyses, bemonstering, kalibraties en validaties ten behoeve van de bepaling van de specifieke gegevensverzameling worden uitgevoerd met toepassing van op EN-normen gebaseerde methoden. Indien dergelijke normen niet beschikbaar zijn, worden de methoden gebaseerd op toepasselijke ISO-normen of nationale normen. Indien geen toepasselijke gepubliceerde normen bestaan, worden passende ontwerpnormen, richtsnoeren voor de beste industriële praktijk of andere wetenschappelijk bewezen methoden gebruikt die bemonsterings- en meetfouten beperken.
3.2. Benadering bij het toekennen van gegevens aan subinstallaties
1
Indien niet voor elke subinstallatie de gegevens voor een specifieke gegevensverzameling beschikbaar zijn, stelt de exploitant een passende methode voor ter bepaling van de vereiste gegevens voor elke afzonderlijke subinstallatie, behalve voor gevallen als bedoeld in artikel 10, lid 3, tweede en derde alinea. Afhankelijk van welk principe de meest nauwkeurige resultaten oplevert, wordt een van de onderstaande principes toegepast:
- a)
als verschillende producten na elkaar in dezelfde productielijn worden vervaardigd, worden de inputs, outputs en daarmee samenhangende emissies sequentieel toegekend op basis van de jaarlijkse gebruikstijd van elke subinstallatie;
- b)
inputs, outputs en daarmee overeenstemmende emissies worden toegekend op basis van de massa of het volume van de afzonderlijke vervaardigde producten, van ramingen gebaseerd op de verhouding van de vrijereactie-enthalpie van de betrokken chemische reacties of van een andere geschikte, op een gedegen wetenschappelijke methodiek berustende verdeelsleutel.
2
Indien verschillende meetinstrumenten van verschillende kwaliteit bijdragen aan de meetresultaten, wordt een van de onderstaande methoden gebruikt voor het naar subinstallaties uitsplitsen van gegevens op installatieniveau betreffende hoeveelheden materialen, brandstoffen, meetbare warmte of elektriciteit:
- a)
vaststellen van de uitsplitsing op basis van een bepalingsmethode, zoals individuele bemetering, schatting, correlatie, die voor elke subinstallatie op gelijke wijze wordt gebruikt. Indien de som van de gegevens voor de subinstallaties afwijkt van de gegevens die afzonderlijk voor de installatie zijn vastgesteld, wordt op onderstaande wijze, teneinde op het totaalcijfer van de installatie uit te komen, een uniforme correctiefactor toegepast:
RecF = DInst /Σ DSI
(Vergelijking 1)
waarbij RecF staat voor de correctiefactor, DInst voor de gegevenswaarde van de installatie als geheel en DSI voor de gegevenswaarden van de diverse subinstallaties. De gegevens per subinstallatie worden als volgt gecorrigeerd:
DSI,corr = DSI × RecF
(Vergelijking 2)
- b)
indien de gegevens van slechts één subinstallatie onbekend of van lagere kwaliteit zijn dan de gegevens van andere subinstallaties, mogen de bekende gegevens van subinstallaties worden afgetrokken van gegevens voor de installatie als geheel. Deze methode verdient alleen de voorkeur bij subinstallaties die verantwoordelijk zijn voor een klein deel van de toewijzing aan de installatie.
3.3. Meetinstrumenten en -procedures buiten controle van de exploitant
De exploitant mag gebruikmaken van meetsystemen of analytische procedures buiten diens controle als:
- a)
de exploitant zelf geen meetinstrument of analytische procedure ter beschikking staat voor de bepaling van een specifieke gegevensverzameling;
- b)
de bepaling van een gegevensverzameling met behulp van de eigen meetinstrumenten of analytische procedures van de exploitant technisch niet haalbaar is of tot onredelijke kosten leidt;
- c)
de exploitant ten genoegen van de bevoegde autoriteit aantoont dat het meetsysteem of de analytische procedure buiten controle van de exploitant betrouwbaarder resultaten oplevert en minder gevoelig is voor controlerisico's.
Hiertoe mag de exploitant zich tot een van de volgende gegevensbronnen wenden:
- a)
hoeveelheden op facturen afgegeven door een handelspartner, op voorwaarde dat een handelstransactie tussen twee onafhankelijke handelspartners plaatsvindt;
- b)
hoeveelheden die rechtstreeks van de meetsystemen worden afgelezen;
- c)
gebruik van door een bevoegde en onafhankelijke instantie verstrekte empirische correlaties, zoals leveranciers van apparatuur, technische dienstverleners of erkende laboratoria.
3.4. Indirecte bepalingsmethoden
Indien voor een vereiste gegevensverzameling geen directe meting of analyse beschikbaar is, met name in gevallen waarin de netto meetbare warmte voor verschillende productieprocessen wordt gebruikt, stelt de exploitant het gebruik van een indirecte bepalingsmethode voor, zoals:
- a)
berekening op basis van een bekend chemisch of fysisch procedé, met gebruikmaking van breed geaccepteerde waarden uit de literatuur voor de chemische en fysische eigenschappen van de desbetreffende stoffen, en van geschikte stoichiometrische factoren en thermodynamische eigenschappen, zoals reactie-enthalpie, naargelang het geval;
- b)
berekening op basis van de ontwerpgegevens van de installatie, zoals de energie-efficiënties van technische eenheden of het berekende energieverbruik per eenheid product;
- c)
op empirische proeven gebaseerde correlaties ter bepaling van geschatte waarden voor de vereiste gegevensverzameling, uit niet-gekalibreerde apparatuur of in productieprotocollen geregistreerde gegevens. Hiertoe staat de exploitant ervoor in dat de correlatie voldoet aan de eisen van een goede technische praktijk en dat deze alleen wordt toegepast voor de bepaling van waarden die vallen binnen het toepassingsgebied waarvoor zij is vastgesteld. Minstens eenmaal per jaar evalueert de exploitant de validiteit van dergelijke correlaties.
4. Keuze van zo nauwkeurig mogelijke bepalingsmethoden en gegevensbronnen
4.1. Technische haalbaarheid
Als een exploitant verklaart dat het toepassen van een specifieke bepalingsmethode technisch niet haalbaar is, beoordeelt de bevoegde autoriteit de technische haalbaarheid, rekening houdend met de door de exploitant gegeven rechtvaardiging. Deze rechtvaardiging is gebaseerd op het door de exploitant beschikken over de technische middelen waarmee kan worden voldaan aan de vereisten van een voorgesteld systeem of voorschrift dat binnen de in het kader van deze verordening voorgeschreven termijn kan worden ingevoerd. Deze technische middelen omvatten de beschikbaarheid van vereiste technieken en technologie.
4.2. Onredelijke kosten
Als een exploitant verklaart dat het toepassen van een specifieke bepalingsmethode tot onredelijke kosten leidt, beoordeelt de bevoegde autoriteit of de kosten als onredelijk moeten worden aangemerkt, rekening houdend met de rechtvaardiging van de exploitant.
‘De bevoegde autoriteit merkt de kosten aan als onredelijk indien de kostenraming van de exploitant hoger is dan het voordeel van een specifieke bepalingsmethode. Hiertoe wordt het voordeel berekend door vermenigvuldiging van een verbeteringsfactor met een referentieprijs zoals bedoeld in artikel 18, lid 1, van Uitvoeringsverordening (EU) 2018/2066 van de Commissie (1) en omvatten de kosten, indien van toepassing, een passende waardeverminderingsperiode op basis van de economische levensduur van de apparatuur.;
De verbeteringsfactor bedraagt 1 % van de meest recent vastgestelde jaarlijkse kosteloze toewijzing voor de subinstallatie. In afwijking van deze rekenmethode kan de bevoegde autoriteit exploitanten toestemming verlenen om de verbeteringsfactor te bepalen op 1 % van het betreffende CO2-equivalent. Het betreffende CO2-equivalent moet, afhankelijk van de parameter waarop de verbetering van de methode betrekking heeft, een van de volgende zijn:
- a)
bij een koolstofhoudend(e) brandstof of materiaal, met inbegrip van afgassen, de emissies die zouden ontstaan als de koolstof in de jaarlijkse hoeveelheid brandstof of materiaal in CO2 zou worden omgezet;
- b)
bij emissies die worden gemonitord door middel van een meetmethode, de jaarlijkse emissies van de desbetreffende emissiebron;
- c)
bij meetbare warmte, de desbetreffende jaarlijkse hoeveelheid meetbare warmte vermenigvuldigd met de warmtebenchmark;
- d)
bij niet-meetbare warmte, de desbetreffende jaarlijkse hoeveelheid niet-meetbare warmte vermenigvuldigd met de brandstofbenchmark;
- e)
bij elektriciteit, de desbetreffende jaarlijkse hoeveelheid elektriciteit vermenigvuldigd met de in artikel 22, lid 3, vermelde factor;
- f)
bij de hoeveelheid van een product waarop een productbenchmark van toepassing is, het voorlopige jaarlijkse aantal kosteloos aan de subinstallatie toegewezen emissierechten als bepaald overeenkomstig artikel 16, lid 2, voor het eerste jaar van de desbetreffende toewijzingsperiode. Indien de relevante benchmark nog niet overeenkomstig artikel 10 bis, lid 2, van Richtlijn 2003/87/EG is bepaald, wordt de betreffende benchmark gebruikt die in bijlage I bij deze verordening is omschreven.
In het geval van maatregelen met betrekking tot de verbetering van de monitoringmethode voor een installatie kan pas van onredelijke kosten worden gesproken vanaf een totaalbedrag van 2 000 EUR per jaar. Bij installaties met geringe emissies overeenkomstig artikel 47 van Verordening (EU) nr. 601/2012 bedraagt deze drempel 500 EUR per jaar.
4.3. Proces
Voor het bepalen van de meest nauwkeurige gegevensbronnen die beschikbaar zijn, kiest de exploitant de meest nauwkeurige gegevensbronnen die technisch haalbaar zijn en niet tot onredelijk hoge kosten leiden, en die een duidelijke gegevensstroom met het laagste intrinsieke risico en controlerisico waarborgen (hierna ‘primaire gegevensbronnen’ genoemd). De exploitant gebruikt de primaire gegevensbronnen voor het opstellen van het verslag met referentiegegevens.
Ten behoeve van het controlesysteem overeenkomstig artikel 11, streeft de exploitant ernaar aanvullende gegevensbronnen of methoden te identificeren en te gebruiken voor het bepalen van gegevens ter ondersteuning van de primaire gegevensbronnen (hierna ‘ondersteunende gegevensbronnen’ genoemd), voor zover dit niet tot onredelijke kosten leidt. De eventueel gekozen ondersteunende gegevensbronnen moeten in de in artikel 11, lid 2, bedoelde schriftelijke procedures en in het monitoringmethodiekplan worden vastgelegd.
Bij de keuze van de primaire gegevensbronnen vergelijkt de exploitant alle beschikbare gegevensbronnen voor dezelfde gegevensverzameling aan de hand van de in de punten 4.4 tot en met 4.6 vermelde algemene gegevensbronnen en gebruikt een van de gegevensbronnen die qua nauwkeurigheid het hoogst staat aangeschreven. Alleen als er sprake is van een van de in artikel 7, lid 2, bedoelde uitzonderingen, mogen andere gegevensbronnen worden gebruikt. In dat geval wordt de daaropvolgende hoogst gerangschikte gegevensbron gebruikt, tenzij dit technisch niet haalbaar is, tot onredelijke kosten zou leiden, of indien een andere gegevensbron een gelijkwaardig of lager onzekerheidsniveau kent. Zo nodig kunnen andere gegevensbronnen in aanmerking worden genomen.
Bij de keuze van de ondersteunende gegevensbronnen vergelijkt de exploitant alle beschikbare gegevensbronnen voor dezelfde gegevensverzameling aan de hand van de in de punten 4.4 tot en met 4.6 vermelde algemene gegevensbronnen en gebruikt een andere beschikbare gegevensbron dan de meest nauwkeurige gegevensbron die beschikbaar is.
Bij de keuze van gegevensbronnen ter bepaling van alle vereiste gegevens overeenkomstig bijlage IV, gaat de exploitant met betrekking tot de onderstaande hoofdcategorieën gegevensverzamelingen als volgt te werk:
- a)
voor de bepaling van de hoeveelheden producten, brandstoffen en andere materialen, neemt de exploitant de in punt 4.4 van deze bijlage beschreven algemene gegevensbronnen en hun onderlinge rangorde in aanmerking;
- b)
voor de bepaling van de hoeveelheden energiestromen (meetbare en niet-meetbare warmte, elektriciteit), neemt de exploitant de in punt 4.5 van deze bijlage beschreven algemene gegevensbronnen en hun onderlinge rangorde in aanmerking;
- c)
voor de bepaling van de eigenschappen van producten, brandstoffen en andere materialen, neemt de exploitant de in punt 4.6 van deze bijlage beschreven algemene gegevensbronnen en hun onderlinge rangorde in aanmerking.
Met het oog op de verbetering van het monitoringmethodiekplan controleert de exploitant regelmatig, maar minstens eenmaal per jaar, of er nieuwe gegevensbronnen beschikbaar zijn gekomen. Als dergelijke nieuwe gegevensbronnen op grond van de in de punten 4.4 tot en met 4.6 beschreven rangschikking nauwkeuriger worden bevonden, moeten deze worden gebruikt en wordt het monitoringmethodiekplan overeenkomstig artikel 9 gewijzigd.
4.4. Gegevensbronnen kiezen voor de kwantificering van materialen en brandstoffen
Bij het kiezen van de meest nauwkeurige gegevensbronnen die beschikbaar zijn voor het kwantificeren van de hoeveelheden (uitgedrukt in ton of Nm (1)) naar/uit de installatie of elke subinstallatie aangevoerde en afgevoerde materialen, brandstoffen, afgassen of producten, moeten de onderstaande algemene gegevensbronnen worden gebruikt:
- a)
methoden in overeenstemming met het krachtens Verordening (EU) nr. 601/2012 goedgekeurde monitoringplan;
- b)
aflezingen van meetinstrumenten waarop nationale wettelijke meteorologische controle wordt uitgeoefend of van meetinstrumenten die voldoen aan de voorschriften krachtens Richtlijn 2014/31/EU(2) of Richtlijn 2014/32/EU(3) van het Europees Parlement en de Raad voor de directe bepaling van een gegevensverzameling;
- c)
aflezingen van meetinstrumenten onder controle van de exploitant voor de directe bepaling van een niet onder b) vallende gegevensverzameling;
- d)
aflezingen van meetinstrumenten niet onder controle van de exploitant voor de directe bepaling van een niet onder b) vallende gegevensverzameling;
- e)
aflezingen van meetinstrumenten voor de indirecte bepaling van een gegevensverzameling, mits overeenkomstig punt 3.4 een passende correlatie is vastgesteld tussen de meting en de gegevensverzameling in kwestie;
- f)
andere methoden, met name voor historische gegevens of indien de exploitant geen andere bron ter beschikking staat.
Bij de keuze van gegevensbronnen voor de toepassing van artikel 7, lid 1, worden alleen de onder a) en b) van de eerste alinea vermelde gegevensbronnen beschouwd als de meest nauwkeurige gegevensbronnen, terwijl de gegevensbron waarnaar wordt verwezen onder a) van die alinea wordt gebruikt voor zover deze de desbetreffende gegevensverzameling bestrijkt. De gegevensbronnen bedoeld onder c) tot en met f) van de eerste alinea worden van c) tot f) in afnemende mate als nauwkeurig beschouwd.
4.5. Gegevensbronnen kiezen voor de kwantificering van energiestromen
Bij het kiezen van de meest nauwkeurige gegevensbronnen die beschikbaar zijn voor het kwantificeren van de in TJ of GWh uitgedrukte hoeveelheden naar/uit de installatie of elke subinstallatie aangevoerde en afgevoerde meetbare warmte of elektriciteit, moeten de onderstaande algemene gegevensbronnen worden gebruikt:
- a)
aflezingen van meetinstrumenten waarop nationale wettelijke meteorologische controle wordt uitgeoefend of van meetinstrumenten die voldoen aan de voorschriften krachtens Richtlijn 2014/31/EU of Richtlijn 2014/32/EU voor de directe bepaling van een gegevensverzameling;
- b)
aflezingen van meetinstrumenten onder controle van de exploitant voor de directe bepaling van een niet onder a) vallende gegevensverzameling;
- c)
aflezingen van meetinstrumenten niet onder controle van de exploitant voor de directe bepaling van een niet onder a) vallende gegevensverzameling;
- d)
aflezingen van meetinstrumenten voor de indirecte bepaling van een gegevensverzameling, mits overeenkomstig punt 3.4 van deze bijlage een passende correlatie is vastgesteld tussen de meting en de gegevensverzameling in kwestie;
- e)
berekening van een indicatie voor het overeenkomstig methode 3 van punt 7.2 bepalen van de nettohoeveelheden meetbare warmte;
- f)
andere methoden, met name voor historische gegevens of indien de exploitant geen andere bron ter beschikking staat.
Bij de keuze van gegevensbronnen voor de toepassing van artikel 7, lid 1, wordt alleen de onder a) van de eerste alinea vermelde gegevensbron beschouwd als de meest nauwkeurige gegevensbron. De gegevensbronnen bedoeld onder b) tot en met f) van de eerste alinea worden van b) tot f) in afnemende mate als nauwkeurig beschouwd.
Voor gevallen waarin geen informatie beschikbaar is voor sommige parameters (zoals temperatuur en de hoeveelheid geretourneerd condensaat) die vereist zijn voor het bepalen van nettostromen meetbare warmte, moeten de bepalingen van punt 7 worden toegepast. Overeenkomstig punt 7 moeten diverse parameters worden bepaald om uit te komen op de jaarlijkse nettohoeveelheid meetbare warmte. Indien wordt afgeweken van de keuze voor gegevensbronnen die het meest nauwkeurig zijn, geschiedt de vereenvoudigde onzekerheidsbeoordeling overeenkomstig artikel 7, lid 2, onder c), bij de keuze van de methoden als bedoeld onder b) tot en met f) van de eerste alinea, dus met het oog op het algehele resultaat voor de jaarlijkse nettohoeveelheid warmte.
4.6. Gegevensbronnen kiezen voor materiaaleigenschappen
Bij het kiezen van de meest nauwkeurige gegevensbronnen die beschikbaar zijn voor het bepalen van eigenschappen zoals het vochtgehalte of de zuiverheidsgraad van de stof, het koolstofgehalte, de calorische onderwaarde en het biomassagehalte enz. van producten, materialen, brandstoffen of afgassen als inputs of outputs van de installatie of subinstallatie, moeten de onderstaande algemene gegevensbronnen worden gebruikt:
- a)
methoden voor het bepalen van berekeningsfactoren in overeenstemming met het krachtens Verordening (EU) nr. 601/2012 goedgekeurde monitoringplan;
- b)
laboratoriumanalyses overeenkomstig punt 6.1 van deze bijlage;
- c)
vereenvoudigde laboratoriumanalyses overeenkomstig punt 6.2 van deze bijlage;
- d)
constante waarden gebaseerd op een van de onderstaande gegevensbronnen:
- —
standaardfactoren die door de lidstaat worden gebruikt voor zijn nationale inventaris die hij aan het secretariaat van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering overlegt;
- —
waarden uit de literatuur, overeengekomen met de bevoegde autoriteit, met inbegrip van standaardfactoren die de bevoegde autoriteit heeft gepubliceerd, die verenigbaar zijn met de factoren bedoeld onder het voorgaande streepje, maar die representatief zijn voor meer uitgesplitste bronnen van brandstofstromen;
- —
waarden die de leverancier van een brandstof of materiaal heeft gespecificeerd en gewaarborgd, als de exploitant ten genoegen van de bevoegde autoriteit kan aantonen dat het koolstofgehalte een 95 %-betrouwbaarheidsinterval van ten hoogste 1 % heeft;
- e)
constante waarden gebaseerd op een van de onderstaande gegevensbronnen:
- —
standaardfactoren en stoichiometrische factoren die in bijlage VI bij Verordening (EU) nr. 601/2012 of in de richtsnoeren van de Intergouvernementele Werkgroep inzake klimaatverandering (IPCC) zijn opgenomen;
- —
waarden gebaseerd op analyses die in het verleden zijn uitgevoerd, als de exploitant ten genoegen van de bevoegde autoriteit kan aantonen dat die waarden representatief zijn voor toekomstige partijen van dezelfde brandstof of hetzelfde materiaal;
- —
andere op wetenschappelijk bewijs gebaseerde waarden.
Bij de keuze van gegevensbronnen voor de toepassing van artikel 7, lid 1, worden alleen de onder a) en b) van de eerste alinea bedoelde gegevensbronnen beschouwd als de meest nauwkeurige gegevensbronnen, terwijl de gegevensbron waarnaar wordt verwezen onder a) van die alinea, wordt gebruikt voor zover deze de desbetreffende gegevensverzameling bestrijkt. De gegevensbronnen bedoeld onder c) tot en met e) van de eerste alinea worden van c) tot e) in afnemende mate als nauwkeurig beschouwd.
5. Methoden om de jaarlijkse hoeveelheden materialen en brandstoffen te bepalen
Indien de exploitant de jaarlijkse hoeveelheden brandstoffen en materialen moet bepalen, met inbegrip van aan productbenchmark-subinstallaties gerelateerde producten, stelt de exploitant die hoeveelheden op installatieniveau of, zo nodig, per relevante subinstallatie, op een van de volgende manieren vast:
- a)
op basis van een continue meting in het proces dat het materiaal verbruikt of voortbrengt;
- b)
op basis van de som van de metingen van afzonderlijk geleverde of geproduceerde hoeveelheden met inachtneming van relevante voorraadwijzigingen.
Voor de toepassing van bovenstaand punt b) wordt de hoeveelheid brandstof of materiaal die in een installatie of subinstallatie tijdens een kalenderjaar wordt verbruikt, berekend als de hoeveelheid brandstof of materiaal die tijdens het kalenderjaar is ingevoerd, min de uitgevoerde hoeveelheid brandstof of materiaal, plus de hoeveelheid brandstof of materiaal in voorraad aan het begin van het kalenderjaar, min de hoeveelheid brandstof of materiaal in voorraad aan het einde van het kalenderjaar.
Voor de toepassing van bovenstaand punt b) wordt de hoeveelheid product of ander materiaal die tijdens een kalenderjaar wordt uitgevoerd, berekend als de hoeveelheid product of materiaal die tijdens de verslagperiode is uitgevoerd, min de in het proces ingevoerde of gerecyclede hoeveelheid, min de hoeveelheid product of materiaal in voorraad aan het begin van het kalenderjaar, plus de hoeveelheid product of materiaal in voorraad aan het einde van het kalenderjaar.
Als het technisch niet haalbaar is of leidt tot onredelijke kosten om de hoeveelheden in voorraad te bepalen door middel van directe meting, kan de exploitant deze hoeveelheden schatten op basis van een van de volgende gegevens:
- a)
gegevens van eerdere jaren en gecorreleerd met de betreffende activiteitsniveaus gedurende de verslagperiode;
- b)
gedocumenteerde procedures en de desbetreffende gegevens in de gecontroleerde jaarrekeningen voor de verslagperiode.
Als de bepaling van de hoeveelheden producten, materialen of brandstoffen voor het volledige kalenderjaar technisch niet haalbaar is of tot onredelijke kosten leidt, staat het de exploitant vrij de op een na meest passende dag als grensdatum tussen twee opeenvolgende verslagjaren te kiezen en een en ander dienovereenkomstig te koppelen aan het vereiste kalenderjaar. De desbetreffende afwijkingen voor een of meer producten, materialen of brandstoffen worden duidelijk vastgelegd, verdisconteerd in een waarde die representatief is voor het kalenderjaar en op consistente wijze in aanmerking genomen bij de bepalingen met betrekking tot het daaropvolgende jaar.
6. Voorschriften voor laboratoriumanalyses en daaraan verbonden bemonstering
6.1. Voorschriften voor laboratoriumanalyses
Indien de exploitant laboratoriumanalyses moet uitvoeren voor het bepalen van de eigenschappen (waaronder vochtgehalte, zuiverheidsgraad, concentratie, koolstofgehalte, biomassafractie, calorische onderwaarde en dichtheid) van producten, materialen, brandstoffen of afgassen, of voor het vaststellen van correlaties tussen parameters voor het indirect bepalen van de vereiste gegevens, worden de analyses uitgevoerd overeenkomstig de artikelen 32 tot en met 35 van Verordening (EU) nr. 601/2012 en wordt een goedgekeurd bemonsteringsplan gebruikt om ervoor te zorgen dat de monsters representatief zijn voor de partij waarop zij betrekking hebben. Indien in bijlage VII bij Verordening (EU) nr. 601/2012 geen passende minimale analysefrequentie wordt vermeld voor een bepaald product, materiaal of een bepaalde brandstof, legt de exploitant de bevoegde autoriteit ter goedkeuring een voorstel voor een passende analysefrequentie voor, op basis van informatie over de heterogeniteit van het product, het materiaal of de brandstof.
6.2. Vereenvoudigde voorschriften voor bepaalde laboratoriumanalyses
Indien de exploitant ten genoegen van de bevoegde autoriteit aantoont dat de analyses als bedoeld in punt 6.1 technisch niet haalbaar zijn of tot onredelijke kosten zouden leiden, voert de exploitant de vereiste analyses uit op basis van de beste industriële praktijk of gebruikt hij vastgestelde proxywaarden, in combinatie met een empirische correlatie met een parameter die makkelijker beschikbaar is en die ten minste eenmaal per jaar wordt bepaald in overeenstemming punt 6.1.
7. Regels om de netto meetbare warmte te bepalen
7.1. Beginselen
Alle vastgestelde hoeveelheden meetbare warmte hebben steeds betrekking op de nettohoeveelheid meetbare warmte, bepaald als de warmte-inhoud (enthalpie) van de aangevoerde warmtestroom naar het warmteverbruikend proces of een externe gebruiker, min de warmte-inhoud van de retourstroom.
Met betrekking tot het rendement van het verwarmingssysteem moet rekening worden gehouden met warmteverbruikende processen die noodzakelijk zijn voor de inbedrijfstelling van de warmteproductie en -distributie, zoals ontluchting, bewerking van suppletiewater en regelmatig spuien, en deze processen kunnen derhalve niet worden beschouwd als warmteverbruikende processen die in aanmerking komen voor toewijzing.
Indien dezelfde warmtedrager door verschillende opeenvolgende processen wordt gebruikt en het warmteverbruik ervan op verschillende temperatuurniveaus begint, wordt de door elk warmteverbruikend proces verbruikte hoeveelheid warmte afzonderlijk bepaald, tenzij de processen onder dezelfde subinstallatie vallen. Het opnieuw verwarmen van de warmtedrager tussen elkaar opvolgende warmteverbruikende processen, moet als extra warmteopwekking worden beschouwd.
Indien warmte wordt verbruikt voor koeling door absorptiekoeling, wordt dat koelproces beschouwd als een warmteverbruikend proces.
7.2. Methoden voor het bepalen van nettohoeveelheden meetbare warmte
Bij de keuze van gegevensbronnen voor de kwantificering van energiestromen overeenkomstig punt 4.5 moeten de volgende methoden voor het bepalen van de nettohoeveelheden meetbare warmte in ogenschouw worden genomen:
Methode 1. Gebruik van metingen
Bij deze methode meet de exploitant alle relevante parameters, in het bijzonder de temperatuur, de druk en de toestand van de aangevoerde en geretourneerde warmtedrager. Bij stoom wordt onder de toestand van de warmtedrager de verzadiging of de mate van oververhitting verstaan. De exploitant meet tevens het (volumetrisch) debiet van de warmtedrager. Op basis van de gemeten waarden bepaalt de exploitant aan de hand van geschikte stoomtabellen of technische software de enthalpie en het specifieke volume van de warmtedrager.
Het massadebiet van de drager wordt berekend als
(Vergelijking 3) |
waarbij ṁ staat voor het massadebiet in kg/s, V voor het volumetrisch debiet in m3/s en υ voor het specifieke volume in m3/kg.
Aangezien het massadebiet voor de aangevoerde en geretourneerde drager als gelijk wordt beschouwd, wordt het warmtedebiet aan de hand van het verschil in enthalpie tussen de aanvoerstroom en de retourstroom als volgt berekend:
(Vergelijking 4) |
waarbij Q staat voor het warmtedebiet in kJ/s, hflow voor de enthalpie van de aanvoerstroom in kJ/kg, hreturn voor de enthalpie van de retourstroom in kJ/kg, en ṁ voor het massadebiet in kg/s.
Als bij gebruik van stoom of warm water als warmtedrager het condensaat niet wordt geretourneerd of als het niet haalbaar is om de enthalpie van het geretourneerde condensaat te schatten, bepaalt de exploitant hreturn op basis van een temperatuur van 90 °C.
Als bekend is dat de massadebieten niet overeenstemmen, geldt het volgende:
- —
indien de exploitant ten genoegen van de bevoegde autoriteit aantoont dat er condensaat achterblijft in het product (bijv. bij ‘life steam’-injecties), wordt de desbetreffende hoeveelheid enthalpie van het condensaat niet in mindering gebracht;
- —
indien bekend is dat de warmtedrager verloren is gegaan (bijv. door lekkage of afwatering), wordt een schatting van het betreffende debiet in mindering gebracht op het debiet van de aangevoerde warmtedrager.
Voor het bepalen van de jaarlijkse nettowarmtestroom op grond van bovenstaande gegevens gebruikt de exploitant, afhankelijk van de beschikbare meetapparatuur en systemen voor gegevensverwerking, een van de volgende methoden:
- —
vaststellen van de jaarlijkse gemiddelde waarden voor de parameters die de jaarlijkse gemiddelde enthalpie bepalen van de aangevoerde en geretourneerde warmte, en die vermenigvuldigen met het totale jaarlijkse debiet, met gebruikmaking van vergelijking 4;
- —
de uurwaarden van de warmtestroom bepalen en die waarden optellen voor de jaarlijkse totale gebruiksperiode van het verwarmingssysteem. Afhankelijk van het systeem voor gegevensverwerking kunnen uurwaarden worden vervangen door andere tijdsintervallen, naargelang het geval.
Methode 2. Gebruik van documentatie
De exploitant bepaalt op basis van documenten overeenkomstig punt 4.6 van deze bijlage de nettohoeveelheden meetbare warmte, mits de in dergelijke documenten vermelde hoeveelheden warmte zijn gebaseerd op metingen of op deugdelijke schattingsmethoden als bedoeld in punt 3.4 van deze bijlage.
Methode 3. Berekening van een indicator op basis van gemeten rendement
De exploitant bepaalt de hoeveelheden netto meetbare warmte aan de hand van de brandstofinput en het gemeten rendement met betrekking tot de warmteopwekking:
Q = ηH · EIN | (Vergelijking 5) |
EIN = Σ ADi · NCVi | (Vergelijking 6) |
waarbij Q staat voor de hoeveelheid warmte uitgedrukt in TJ, ηΗ voor het gemeten rendement van de warmteopwekking, EIN voor energie-input uit brandstoffen, ADi voor de jaarlijkse activiteitsgegevens (d.w.z. de verbruikte hoeveelheden) van brandstoffen i, en NCVi voor de netto calorische onderwaarde van brandstoffen i.
De waarde van ηΗ wordt of door de exploitant gemeten gedurende een redelijk lange periode, waarbij voldoende rekening wordt gehouden met de verschillende belastingen van de installatie, of ontleend aan de documentatie van de fabrikant. Daartoe moet met behulp van een jaarlijkse belastingsfactor rekening worden gehouden met het specifieke deel van de belastingscurve:
LF = EIN /EMax | (Vergelijking 7) |
waarbij LF staat voor de belastingsfactor, EIN voor de energie-input die aan de hand van vergelijking 6 voor het kalenderjaar is bepaald, en EMax voor de maximale brandstofinput indien de warmteopwekkende eenheid het gehele kalenderjaar op 100 % nominale belasting had gedraaid.
Het rendement moet gebaseerd zijn op een situatie waarin al het condensaat wordt geretourneerd. Voor het geretourneerde condensaat moet worden uitgegaan van een temperatuur van 90 °C.
Methode 4. Een indicator berekenen op basis van het standaardrendement
Deze methode is gelijk aan methode 3, maar hanteert een standaardrendement van 70 % (ηRef,H = 0,7) in vergelijking 5.
7.3. Onderscheid tussen stadsverwarming, EU-ETS-warmte en niet onder EU-ETS vallende warmte
Indien een installatie meetbare warmte invoert, bepaalt de exploitant de hoeveelheid ingevoerde warmte afzonderlijk voor invoer uit onder de EU-ETS vallende installaties en invoer uit niet onder de EU-ETS vallende entiteiten. Indien een installatie meetbare warmte verbruikt die is uitgevoerd uit een productbenchmark-subinstallatie voor salpeterzuur, bepaalt de exploitant die hoeveelheid verbruikte warmte apart van de overige meetbare warmte.
Indien een installatie meetbare warmte uitvoert, bepaalt de exploitant de hoeveelheid uitgevoerde warmte afzonderlijk voor uitvoer naar onder de EU-ETS vallende installaties en uitvoer naar niet onder de EU-ETS vallende entiteiten. Voorts bepaalt de exploitant afzonderlijk de hoeveelheden warmte die als stadsverwarming worden aangemerkt.
8. Regels om brandstoffen en emissies van warmtekrachtkoppeling (wkk) toe te wijzen voor het bijwerken van benchmarkwaarden
Dit punt is van toepassing op situaties waarin een exploitant inputs, outputs en emissies van warmtekrachtkoppelingseenheden aan subinstallaties moet toekennen met het oog op het bijwerken van benchmarkwaarden.
In dit punt wordt de in artikel 2, punt 30, van Richtlijn 2012/27/EU van het Europees Parlement en de Raad (4) gegeven definitie van ‘warmtekrachtkoppeling’ gehanteerd.
De emissies van een warmtekrachtkoppelingseenheid worden bepaald als
EmCHP = Σ ADi · NCVi · EFi + EmFGC | (Vergelijking 8) |
waarbij EmCHP staat voor de jaarlijkse emissies van de warmtekrachtkoppelingseenheid uitgedrukt als t CO2, ADi voor de jaarlijkse activiteitsgegevens (d.w.z. verbruikte hoeveelheden) van brandstoffen i gebruikt voor de WKK-eenheid, uitgedrukt in ton of Nm3, NCVi voor de netto calorische onderwaarde van brandstoffen i uitgedrukt in TJ/t of TJ/Nm3, en EFi voor de emissiefactoren van brandstoffen i uitgedrukt in t CO2/TJ. EmFGC staat voor procesemissies door rookgasreiniging, uitgedrukt in t CO2.
De energie-input naar de WKK-eenheid wordt berekend aan de hand van vergelijking 6. De betreffende jaarlijkse gemiddelde rendementen van de opwekking van warmte en elektriciteit (of mechanische energie, indien van toepassing) worden als volgt berekend:
ηheat = Qnet /EIN | (Vergelijking 9) |
ηel = Eel /EIN | (Vergelijking 10) |
waarbij ηwarmte (dimensieloos) staat voor het gemiddelde jaarlijkse rendement van warmteopwekking, Qnet voor de jaarlijkse nettohoeveelheid door de warmtekrachtkoppelingseenheid opgewekte warmte, uitgedrukt in TJ als bepaald overeenkomstig punt 7.2, EIN voor de energie-input als bepaald aan de hand van vergelijking 6, uitgedrukt in TJ, ηel (dimensieloos) voor het gemiddelde jaarlijkse rendement van elektriciteitsopwekking, en Eel voor de netto jaarlijkse elektriciteitsopwekking door de warmtekrachtkoppelingseenheid, uitgedrukt in TJ.
Indien de exploitant ten genoegen van de bevoegde autoriteit aantoont dat het bepalen van de rendementen ηheat en ηel technisch niet haalbaar is of tot onredelijke kosten zou leiden, worden waarden gebruikt die zijn gebaseerd op de technische documentatie (ontwerpwaarden) van de installatie. Mochten zulke waarden niet beschikbaar zijn, dan moeten de conservatieve standaardwaarden ηheat = 0,55 en ηel = 0,25 worden gebruikt.
De toekenningsfactoren voor warmte en elektriciteit uit warmtekrachtkoppeling worden berekend als
(Vergelijking 11) | |
(Vergelijking 12) |
waarbij FCHP,Heat staat voor de toekenningsfactor voor warmte en FCHP,El voor de toekenningsfactor voor elektriciteit (of mechanische energie, indien van toepassing), beide dimensieloos uitgedrukt, ηref,heat voor het standaardrendement van warmteopwekking in een op zichzelf staande ketel, en ηref,el voor het standaardrendement van elektriciteitsopwekking zonder warmtekrachtkoppeling. Voor de standaardrendementen past de exploitant de correcte brandstofspecifieke waarden uit de Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/2402 van de Commissie (5) toe, zonder toepassing van de correctiefactoren voor vermeden netwerkverliezen in bijlage IV bij die verordening.
Voor het toekennen van de energie-input of emissies van de warmtekrachtkoppelingseenheid aan de opwekking van warmte en elektriciteit (of mechanische energie, indien van toepassing), vermenigvuldigt de exploitant de totale energie-input of emissies met de betreffende toekenningsfactor voor warmte of elektriciteit.
De specifieke emissiefactor van de WKK-gerelateerde meetbare warmte die moet worden gebruikt voor het toekennen van warmtegerelateerde emissies aan subinstallaties overeenkomstig punt 10.1.2, wordt berekend als
EFCHP,Heat = EmCHP · FCHP,Heat /Qnet | (Vergelijking 13) |
waarbij EFCHP,heat staat voor de emissiefactor voor de productie van meetbare warmte in de warmtekrachtkoppelingseenheid, uitgedrukt in t CO2/TJ.
9. Procedure voor het traceren van Prodcom-codes en GN-codes van producten en goederen
Voor de correcte toekenning van gegevens aan subinstallaties houdt de exploitant een lijst bij met alle producten en goederen die in de installatie worden vervaardigd en de Prodcom-codes daarvan, gebaseerd op NACE Rev. 2, evenals de GN-codes. Op basis van deze lijst:
- —
kent de exploitant producten en de bijbehorende jaarlijkse productiecijfers toe aan productbenchmark-subinstallaties overeenkomstig de in bijlage I vermelde productdefinities, indien van toepassing;
- —
houdt de exploitant rekening met die informatie bij het toekennen van de inputs, outputs en emissies aan afzonderlijke subinstallaties die gerelateerd zijn aan bedrijfstakken die overeenkomstig artikel 10 al dan niet zijn blootgesteld aan een CO2-weglekrisico;
- —
houdt de exploitant rekening met die informatie bij het toekennen van de inputs, outputs en emissies aan afzonderlijke subinstallaties die gerelateerd zijn aan de productie van de in bijlage I bij Verordening (EU) 2023/956 vermelde goederen.
Hiertoe wordt door de exploitant een procedure vastgesteld, gedocumenteerd, ingevoerd en onderhouden aan de hand waarvan regelmatig wordt gecontroleerd of de in de installatie vervaardigde producten en goederen overeenkomen met de Prodcom-codes en de GN-codes die bij het opstellen van het monitoringmethodiekplan zijn toegepast. Deze procedure bevat tevens bepalingen om vast te kunnen stellen of de installatie een nieuw product voor het eerst vervaardigt en om te waarborgen dat de exploitant voor het nieuwe product de toepasselijke Prodcom-code bepaalt, het product toevoegt aan de lijst met producten en de betreffende inputs, outputs en emissies toekent aan de juiste subinstallatie..
10. Regels om emissies op subinstallatieniveau te bepalen voor het bijwerken van benchmarkwaarden
10.1. Emissies op subinstallatieniveau
Voor de toepassing van artikel 10 kent de exploitant de totale emissies van de installatie toe aan subinstallaties onder toepassing van, in voorkomend geval, de bepalingen in punt 3.2 en de punten 10.1.1 tot en met 10.1.5 van deze bijlage.
10.1.1. Directe toekenning van bronstromen of emissiebronnen
1
De emissies van de bronstromen of emissiebronnen die voor slechts één subinstallatie bestemd zijn, worden geheel aan die subinstallatie toegekend. Indien de exploitant een massabalans gebruikt, worden uitgaande bronstromen overeenkomstig artikel 25 van Verordening (EU) nr. 601/2012 in mindering gebracht. Om dubbeltellingen te vermijden, worden bronstromen die worden omgezet in afgassen niet volgens deze benadering toegekend, met uitzondering van afgassen die in dezelfde productbenchmark-subinstallatie geproduceerd en volledig verbruikt worden.
2
Alleen als bronstromen of emissiebronnen voor meer dan één subinstallatie bestemd zijn, zijn de onderstaande benaderingen voor het toekennen van emissies van toepassing:
- —
emissies uit bronstromen of emissiebronnen die worden gebruikt voor de productie van meetbare warmte worden overeenkomstig punt 10.1.2 toegewezen aan subinstallaties;
- —
indien afgassen niet in dezelfde productbenchmark-subinstallatie worden gebruikt als waarin zij zijn geproduceerd, worden de uit afgassen afkomstige emissies overeenkomstig punt 10.1.5 toegekend;
- —
indien de hoeveelheden aan subinstallaties toe te kennen bronstromen door meting worden bepaald vóór gebruik in de subinstallatie, past de exploitant overeenkomstig punt 3.2 de juiste methode toe;
- —
indien emissies uit bronstromen of emissiebronnen niet volgens andere benaderingen kunnen worden toegekend, geschiedt de toekenning aan de hand van corresponderende parameters, die reeds overeenkomstig punt 3.2 aan subinstallaties zijn toegekend. Hiertoe kent de exploitant de hoeveelheden bronstroom en de desbetreffende emissies evenredig toe volgens de verhouding waarin deze parameters aan subinstallaties worden toegeschreven. Geschikte parameters zijn onder meer de massa van de vervaardigde producten, de massa of het volume van de verbruikte brandstof of materialen, de opgewekte hoeveelheid niet-meetbare warmte, het aantal bedrijfsuren, of het bekende rendement van apparatuur.
10.1.2. Aan meetbare warmte toe te kennen emissies
Indien de subinstallatie meetbare warmte verbruikt die in de installatie is opgewekt, bepaalt de exploitant, indien van toepassing, de warmtegerelateerde emissies met behulp van een van de onderstaande methoden:
1
Voor meetbare warmte die is opwekt door de verbranding van brandstoffen in de installatie, met uitzondering van door warmtekrachtkoppeling opgewekte warmte, bepaalt de exploitant de emissiefactor van de betreffende brandstofmix en berekent hij de aan de subinstallatie toe te kennen emissies als
EmQ,sub-inst = EFmix · Qconsumed,sub-inst / η | (Vergelijking 14) |
waarbij EmQ,sub-inst staat voor de warmtegerelateerde emissies van de subinstallatie in t CO2, EFmix voor de emissiefactor van de betreffende brandstofmix uitgedrukt in t CO2/TJ met inbegrip van emissies uit rookgasreiniging, indien van toepassing, Qconsumed,sub-inst voor de hoeveelheid meetbare warmte verbruikt in de subinstallatie, uitgedrukt in TJ, en η voor het rendement van de warmteopwekking.
EFmix wordt berekend als
EFmix = (Σ ADi · NCVi · EFi + EmFGC ) / (Σ ADi · NCVi ) | (Vergelijking 15) |
waarbij ADi staat voor de jaarlijkse activiteitsgegevens (d.w.z. verbruikte hoeveelheden) van brandstoffen i gebruikt voor de productie van meetbare warmte, uitgedrukt in ton of Nm3, NCVi voor de netto calorische onderwaarde van brandstoffen i, uitgedrukt in TJ/t of TJ/Nm3, en EFi voor de emissiefactoren van brandstoffen i, uitgedrukt in t CO2/TJ. EmFGC staat voor procesemissies door rookgasreiniging, uitgedrukt in t CO2.
Indien een afgas onderdeel is van de gebruikte brandstofmix, wordt de emissiefactor van dat afgas aangepast vóór de berekening van EFmix overeenkomstig punt 10.1.5, onder b), van deze bijlage.
2
Voor meetbare warmte die is opgewekt in warmtekrachtkoppelingseenheden waarbij brandstoffen in de installatie worden verbrand, bepaalt de exploitant de emissiefactor van de betreffende brandstofmix en berekent hij de aan de subinstallatie toe te kennen emissies als
EmQ,CHP,sub-inst = EFCHP,Heat · Qcons,CHP,sub-inst | (Vergelijking 16) |
waarbij EmQ,CHP,sub-inst staat voor de aan WKK-warmte gerelateerde emissies van de subinstallatie in t CO2, EFCHP,Heat voor de emissiefactor van het onderdeel warmte van de warmtekrachtkoppelingseenheid bepaald overeenkomstig punt 8, uitgedrukt in t CO2/TJ met inbegrip van emissies uit rookgasreiniging, indien van toepassing, en Qcons,CHP,sub-inst voor de in de installatie door warmtekrachtkoppeling opgewekte en in de subinstallatie verbruikte hoeveelheid meetbare warmte, uitgedrukt in TJ.
Indien een afgas onderdeel is van de in de warmtekrachtkoppelingseenheid gebruikte brandstofmix, wordt de emissiefactor van dat afgas aangepast vóór de berekening van EFCHP,Heat overeenkomstig punt 10.1.5, onder b).
3
Indien meetbare warmte wordt teruggewonnen uit processen die onder een productbenchmark-subinstallatie, brandstofbenchmark-subinstallatie of procesemissies-subinstallatie vallen, rapporteert de exploitant in het verslag met referentiegegevens overeenkomstig artikel 4, lid 2, onder a), die hoeveelheden warmte als zijnde overgedragen tussen de betreffende subinstallaties.
4
Indien meetbare warmte wordt ingevoerd uit andere installaties die onder de EU-ETS vallen of uit installaties of entiteiten die niet onder de EU-ETS vallen, wordt de emissiefactor die betrekking heeft op de opwekking van die warmte, indien beschikbaar, gerapporteerd.
5
De exploitant kent nul emissies toe aan met elektriciteit opgewekte meetbare warmte, maar rapporteert overeenkomstig artikel 4, lid 2, onder a), de betreffende hoeveelheden meetbare warmte in het verslag met referentiegegevens.
10.1.3. Toekenning van emissies met betrekking tot warmteverlies
Indien de verliezen van meetbare warmte afzonderlijk worden bepaald van de in subinstallaties verbruikte hoeveelheden, teneinde te voldoen aan het criterium bedoeld in artikel 10, lid 5, onder c), telt de exploitant emissies met betrekking tot een evenredige hoeveelheid warmteverlies op bij de emissies van alle subinstallaties waarin meetbare warmte wordt verbruikt die in de installatie is opgewekt, aan de hand van emissiefactoren die overeenkomstig punt 10.1.2 van deze bijlage zijn vastgesteld.
10.1.4. Toekenning van emissies met betrekking tot niet-meetbare warmte
Om emissies met betrekking tot het verbruik van niet-meetbare warmte toe te kennen die niet onder een productbenchmark-subinstallatie valt, kent de exploitant overeenkomstig punt 10.1.1 de betreffende bronstromen of emissiebronnen toe aan subinstallaties, aan de hand van de relevante emissiefactoren. De exploitant kent alleen brandstoffen en bronstromen die betrekking hebben op procesemissies uit rookgasreiniging toe aan het verbruik van niet-meetbare warmte.
Indien een afgas onderdeel is van de gebruikte brandstofmix, wordt de emissiefactor van dat afgas aangepast vóór de toekenning van de bijbehorende emissies aan het verbruik van niet-meetbare warmte, overeenkomstig punt 10.1.5, onder b).
10.1.5. Toekenning van emissies voor de productie en het gebruik van afgassen
De emissies uit afgassen worden op onderstaande wijze opgesplitst in twee delen, behalve indien zij worden gebruikt in dezelfde productbenchmark-subinstallatie als waarin zij worden geproduceerd:
- a)
een hoeveelheid emissies toegewezen aan de productie van het afgas wordt toegekend aan de productbenchmark-subinstallatie die het afgas heeft geproduceerd.
Die hoeveelheid wordt als volgt berekend:
EmWG = VWG · NCVWG · (EFWG − EFNG · Corrn )
(Vergelijking 17)
waarbij EmWG staat voor de hoeveelheid emissies toegewezen aan de productie van het afgas, VWG voor het volume van het geproduceerde afgas, uitgedrukt in Nm3 of t, NCVWG voor de calorische onderwaarde van afgas uitgedrukt in TJ/Nm3 of TJ/t, EFWG voor de emissiefactor van het afgas, uitgedrukt in t CO2/TJ, EFNG voor de emissiefactor van aardgas (56,1 t CO2/TJ), en Corrη voor de factor die het rendementsverschil tussen het verbruik van afgas en het verbruik van de referentiebrandstof aardgas tot uitdrukking brengt. De standaardwaarde van deze factor is gelijk aan 0,667;
- b)
een hoeveelheid emissies toegewezen aan het verbruik van het afgas wordt toegekend aan de productbenchmark-subinstallatie, warmtebenchmark-subinstallatie, stadsverwarming-subinstallatie of brandstofbenchmark-subinstallatie waar het wordt verbruikt. Deze hoeveelheid wordt bepaald door de hoeveelheid en de calorische waarde van het afgas te vermenigvuldigen met de waarde van de voorlopige warmte- of brandstofbenchmark, naargelang het geval, bepaald op basis van het relevante jaarlijkse verminderingspercentage vanaf 2007/2008 tot de twee jaar die zijn gespecificeerd als basis voor de benchmarkwaarden in artikel 10 bis, lid 2, van Richtlijn 2003/87/EG.
10.1.6. Toekenning van emissies voor de productie van hoogwaardige chemicaliën voor de benchmark voor stoomkraken
In overeenstemming met de toewijzingsregels krachtens artikel 19 wordt 1,78 ton kooldioxide per ton waterstof, vermenigvuldigd met de historische productie van waterstof uit extra materiaalinput uitgedrukt in ton waterstof, 0,24 ton kooldioxide per ton ethyleen, vermenigvuldigd met de historische productie van ethyleen uit extra materiaalinput uitgedrukt in ton ethyleen, en 0,16 ton kooldioxide per ton HVC, vermenigvuldigd met de historische productie van andere hoogwaardige chemicaliën dan waterstof en ethyleen uit extra materiaalinput uitgedrukt in ton HVC's, afgetrokken van de toegekende emissies.
10.1.7. Toekenning van emissies voor waterstof voor de vinylchloridebenchmark
In overeenstemming met de toewijzingsregels krachtens artikel 20 wordt de hoeveelheid verbrande waterstof uitgedrukt in terajoule maal de waarde van de tussentijdse warmtebenchmark, bepaald op basis van de relevante twee jaar die zijn gespecificeerd als basis voor de benchmarkwaarden in artikel 10 bis, lid 2, van Richtlijn 2003/87/EG, toegevoegd aan de toegekende emissies.
10.1.8. Toekenning van emissies voor de waterstofbenchmark
Wanneer koolmonoxide (CO) aanwezig is in het finale productgas, wordt het stoichiometrische equivalent van de hoeveelheid CO in het productgas geacht te zijn omgezet in CO2 en toegevoegd aan de toegewezen emissies. Uitgaande van een watergas-proces wordt een equivalent van de terugwinbare warmte voor de exotherme reactie van 1,47 GJ/t CO vermenigvuldigd met de waarde van de tussentijdse warmtebenchmark, bepaald op basis van het jaarlijkse verminderingspercentage van 2007/2008 tot de relevante twee jaar gespecificeerd als basis voor de benchmarkwaarden in artikel 10 bis, lid 2, van Richtlijn 2003/87/EG, en uitgaande van een rendement van 99,5 %, afgetrokken van de toegewezen emissies. Dienovereenkomstig wordt bij de berekening van de broeikasgasintensiteit van de subinstallatie het stoichiometrische equivalent van waterstof dat door middel van een water-gasproces uit dezelfde hoeveelheid CO zou worden geproduceerd, aan de noemer toegevoegd.
10.2. Aan subinstallaties toegekende emissies
De exploitant stelt de aan elke subinstallatie toegekende emissies vast als de som van:
- a)
emissies in verband met bronstromen waarvan in de subinstallatie sprake is, bepaald overeenkomstig punt 10.1.1, indien van toepassing;
- b)
aan in de subinstallatie verbruikte meetbare warmte toe te kennen emissies, bepaald overeenkomstig de punten 10.1.2 en 10.1.3, indien van toepassing;
- c)
aan in de subinstallatie verbruikte niet-meetbare warmte toe te kennen emissies, bepaald overeenkomstig punt 10.1.4, indien van toepassing;
- d)
aan in de subinstallatie geproduceerde of verbruikte afgassen toe te kennen emissies, bepaald overeenkomstig punt 10.1.5, indien van toepassing.
- e)
aan speciale benchmarks toe te kennen emissies, bepaald overeenkomstig de punten 10.1.6, 10.1.7 en 10.1.8, indien van toepassing.
Bij deze berekening zorgt de exploitant ervoor dat er geen sprake is van omissies of dubbeltellingen van bronstromen.
De exploitant bepaalt tevens het verschil tussen de totale emissies van de installatie en de som van de aan alle subinstallaties van de installatie toegekende emissies. Indien van toepassing inventariseert de exploitant alle processen die bijdragen tot dit verschil en onderbouwt hij de aannemelijkheid van de toekenning door een schatting te maken van de emissies die verband houden met die processen, in het bijzonder met bronstromen gebruikt voor elektriciteitsopwekking en affakkeling anders dan veiligheidsaffakkeling.
Voetnoten
Uitvoeringsverordening (EU) 2018/2066 van de Commissie van 19 december 2018 inzake de monitoring en rapportage van de emissies van broeikasgassen overeenkomstig Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 601/2012 van de Commissie (PB L 334 van 31.12.2018, blz. 1).
Richtlijn 2012/27/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 betreffende energie-efficiëntie, tot wijziging van Richtlijnen 2009/125/EG en 2010/30/EU en houdende intrekking van de Richtlijnen 2004/8/EG en 2006/32/EG (PB L 315 van 14.11.2012, blz. 1).
Richtlijn 2014/31/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen van de lidstaten inzake het op de markt aanbieden van niet-automatische weegwerktuigen (PB L 96 van 29.3.2014, blz. 107).
Richtlijn 2014/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen van de lidstaten inzake het op de markt aanbieden van meetinstrumenten (PB L 96 van 29.3.2014, blz. 149).
Richtlijn 2012/27/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 betreffende energie-efficiëntie, tot wijziging van Richtlijnen 2009/125/EG en 2010/30/EU en houdende intrekking van de Richtlijnen 2004/8/EG en 2006/32/EG (PB L 315 van 14.11.2012, blz. 1).
Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/2402 van de Commissie van 12 oktober 2015 tot herziening van geharmoniseerde rendementsreferentiewaarden voor de gescheiden productie van elektriciteit en warmte overeenkomstig Richtlijn 2012/27/EU van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Uitvoeringsbesluit 2011/877/EU van de Commissie (PB L 333 van 19.12.2015, blz. 54).