Einde inhoudsopgave
Gedelegeerde verordening (EU) 2019/331 tot vaststelling van een voor de hele Unie geldende overgangsregeling voor de geharmoniseerde kosteloze toewijzing van emissierechten overeenkomstig artikel 10 bis van Richtlijn 2003/87/EG
Artikel 9 Wijzigingen in het monitoringmethodiekplan
Geldend
Geldend vanaf 28-02-2019
- Bronpublicatie:
19-12-2018, PbEU 2019, L 59 (uitgifte: 27-02-2019, regelingnummer: 2019/331)
- Inwerkingtreding
28-02-2019
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
19-12-2018, PbEU 2019, L 59 (uitgifte: 27-02-2019, regelingnummer: 2019/331)
- Vakgebied(en)
Milieurecht / Lucht
Milieurecht (V)
1.
De exploitant controleert regelmatig of het monitoringmethodiekplan overeenstemt met de aard en de werking van de installatie en of het vatbaar is voor verbetering. De exploitant neemt daartoe de aanbevelingen voor verbeteringen in acht die in het desbetreffende verificatieverslag zijn opgenomen.
2.
De exploitant brengt in de volgende situaties wijzigingen aan in het monitoringmethodiekplan:
- a)
wanneer zich nieuwe emissies of activiteitsniveaus voordoen als gevolg van het uitvoeren van nieuwe activiteiten of als gevolg van het gebruik van nieuwe brandstoffen of materialen die nog niet in het monitoringmethodiekplan voorkomen;
- b)
wanneer het gebruik van nieuwe typen meetinstrumenten, nieuwe bemonsterings- of analysemethoden, nieuwe gegevensbronnen of andere oorzaken zorgen voor een grotere mate van nauwkeurigheid bij de vaststelling van gerapporteerde gegevens;
- c)
wanneer gegevens die voortvloeien uit de eerder gebruikte monitoringmethode onjuist blijken te zijn;
- d)
wanneer het monitoringmethodiekplan niet (langer) in overeenstemming is met de vereisten van deze verordening;
- e)
wanneer het nodig is om ter verbetering van het monitoringmethodiekplan aanbevelingen uit een verificatieverslag uit te voeren.
3.
De exploitant stelt de bevoegde autoriteit onverwijld in kennis van geplande wijzigingen in het monitoringmethodiekplan. Een lidstaat kan de exploitant evenwel toestaan voorgenomen wijzigingen in het monitoringmethodiekplan die niet significant zijn in de zin van lid 5, uiterlijk op 31 december van hetzelfde jaar of op een andere door de lidstaat bepaalde datum te melden.
4.
Voor significante wijzigingen van het monitoringmethodiekplan in de zin van lid 5 is de toestemming van de bevoegde autoriteit vereist. In gevallen waarin de bevoegde autoriteit een door de exploitant als significant gemelde wijziging niet als significant beschouwt, stelt zij de exploitant hiervan in kennis.
5.
De volgende wijzigingen in het monitoringmethodiekplan van een installatie worden significant geacht:
- a)
wijzigingen ten gevolge van veranderingen aan de installatie, met name nieuwe subinstallaties, veranderingen aan de grenzen van bestaande subinstallaties of sluiting van subinstallaties;
- b)
een omschakeling van een in de punten 4.4 tot en met 4.6 van bijlage VII vastgestelde monitoringmethode naar een andere in die punten vastgestelde methode;
- c)
een wijziging in een standaardwaarde of schattingsmethode die in het monitoringmethodiekplan is vastgelegd;
- d)
door de bevoegde autoriteit verlangde wijzigingen ter waarborging van de overeenstemming van het monitoringmethodiekplan met de eisen van deze verordening.
6.
De exploitant houdt middels documentatie alle wijzigingen in het monitoringmethodiekplan bij. Deze documentatie omvat het volgende:
- a)
een transparante beschrijving van de wijziging;
- b)
een rechtvaardiging voor de wijziging;
- c)
de datum van kennisgeving van de voorgenomen wijziging aan de bevoegde autoriteit;
- d)
de datum van de bevestiging door de bevoegde autoriteit van de ontvangst van de in lid 3 bedoelde kennisgeving, indien beschikbaar, en de datum van goedkeuring of verstrekking van informatie als bedoeld in lid 4;
- e)
de begindatum van de tenuitvoerlegging van het gewijzigde monitoringmethodiekplan.