Einde inhoudsopgave
Verdrag inzake de fysieke beveiliging van kernmateriaal en kerninstallaties
Artikel 4
Geldend
Geldend vanaf 08-02-1987
- Bronpublicatie:
03-03-1980, Trb. 1981, 7 (uitgifte: 09-01-1981, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Inwerkingtreding
08-02-1987
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
14-11-1991, Trb. 1991, 160 (uitgifte: 01-01-1991, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Bijzondere onderwerpen
1.
Iedere Verdragsluitende Staat voert geen kernmateriaal uit of laat de uitvoer ervan niet toe, tenzij deze Staat de zekerheid heeft ontvangen dat dit kernmateriaal tijdens het internationaal nucleair vervoer zal worden beveiligd overeenkomstig de in bijlage I omschreven niveaus.
2.
Iedere Verdragsluitende Staat voert geen kernmateriaal in of laat de invoer ervan uit een Staat die geen partij is bij dit Verdrag niet toe, tenzij deze Staat de zekerheid heeft ontvangen dat dit kernmateriaal tijdens het internationaal nucleair vervoer zal worden beveiligd overeenkomstig de in bijlage I omschreven niveaus.
3.
Een Verdragsluitende Staat geeft geen toestemming voor de doorvoer van kernmateriaal op zijn grondgebied over land of binnenwateren of via zijn lucht- of zeehavens, bij vervoer tussen Staten die geen partij zijn bij dit Verdrag, tenzij deze Staat de grootst mogelijke zekerheid heeft ontvangen dat dit kernmateriaal tijdens het internationaal nucleair vervoer zal worden beveiligd overeenkomstig de in bijlage I omschreven niveaus.
4.
Iedere Verdragsluitende Staat past overeenkomstig zijn nationale wetgeving de in bijlage I omschreven niveaus van fysieke beveiliging toe op het kernmateriaal dat van het ene deel van deze Staat naar een ander deel van dezelfde Staat wordt vervoerd via internationale wateren of door het internationale luchtruim.
5.
De Verdragsluitende Staat aan wie volgens het eerste en het derde lid de zekerheid dient te worden gegeven dat het kernmateriaal zal worden beveiligd overeenkomstig de in bijlage I omschreven niveaus, stelt van tevoren de Staten vast via welke dit kernmateriaal vermoedelijk zal worden doorgevoerd over land of binnenwateren, of via welker lucht- of zeehavens het naar verwachting hun gebied zal binnenkomen, en stelt deze Staten daarvan vooraf in kennis.
6.
De verantwoordelijkheid met betrekking tot het verkrijgen van de in het eerste lid bedoelde zekerheid kan met wederzijds goedvinden worden overgedragen aan de Verdragsluitende Staat die als invoerende Staat bij het vervoer betrokken is.
7.
Niets in dit artikel mag worden uitgelegd als enigerlei beperking van de territoriale soevereiniteit en rechtsmacht van een Staat, in het bijzonder met betrekking tot het luchtruim en de territoriale zee van deze Staat.