Einde inhoudsopgave
Verdrag inzake de fysieke beveiliging van kernmateriaal en kerninstallaties
Artikel 2A
Geldend
Geldend vanaf 08-05-2016
- Redactionele toelichting
Dit artikel is nog niet voor alle partijen in werking getreden. Zie voor de partijgegevens de wijziging van 08-07-2005, Trb. 2006, 81.
- Bronpublicatie:
08-07-2005, Trb. 2006, 81 (uitgifte: 12-04-2006, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Inwerkingtreding
08-05-2016
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
18-05-2016, Trb. 2016, 81 (uitgifte: 18-05-2016, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Bijzondere onderwerpen
1.
Elke Verdragsluitende Staat stelt een passend stelsel in voor de fysieke beveiliging van kernmateriaal en kerninstallaties die onder zijn rechtsmacht vallen, voert het uit en handhaaft het, met het oog op:
- a.
de beveiliging tegen diefstal en andere wederrechtelijke toe-eigening van kernmateriaal bij het gebruik, de opslag en het vervoer ervan;
- b.
de waarborging van de uitvoering van snelle en allesomvattende maatregelen om vermist of ontvreemd kernmateriaal te lokaliseren en, wanneer van toepassing, terug te krijgen; indien het materiaal zich buiten zijn grondgebied bevindt, handelt de Verdragsluitende Staat overeenkomstig artikel 5;
- c.
de beveiliging van kernmateriaal en kerninstallaties tegen sabotage; en
- d.
het afzwakken of tot een minimum beperken van de radiologische gevolgen van sabotage.
2.
Bij de uitvoering van het eerste lid onderneemt elke Verdragsluitende Staat het volgende:
- a.
het instellen en handhaven van een wet- en regelgevend kader dat op fysieke beveiliging van toepassing is;
- b.
het oprichten of aanwijzen van een bevoegde autoriteit of bevoegde autoriteiten verantwoordelijk voor de uitvoering van het wet- en regelgevend kader; en
- c.
het nemen van andere passende maatregelen die noodzakelijk zijn voor de fysieke beveiliging van kernmateriaal en kerninstallaties.
3.
Bij de nakoming van de verplichtingen uit hoofde van het eerste en tweede lid past elke Verdragsluitende Staat, onverminderd andere bepalingen van dit Verdrag, voorzover redelijk en praktisch uitvoerbaar, de volgende grondbeginselen inzake fysieke beveiliging van kernmateriaal en kerninstallaties toe.
Grondbeginsel A: Verantwoordelijkheid van de Staat
De verantwoordelijkheid voor de instelling, uitvoering en handhaving van een stelsel voor fysieke beveiliging binnen een Staat, berust volledig bij die Staat.
Grondbeginsel B: Verantwoordelijkheden tijdens internationaal transport
De verantwoordelijkheid van een Staat om te waarborgen dat kernmateriaal adequaat wordt beveiligd strekt zich uit tot het internationaal transport ervan, totdat deze verantwoordelijkheid naar behoren wordt overgedragen aan een andere Staat, al naar gelang wat van toepassing is.
Grondbeginsel C: Wet- en regelgevend kader
De Staat is verantwoordelijk voor het instellen en handhaven van een wet- en regelgevend kader dat op fysieke beveiliging van toepassing is. Dit kader dient te voorzien in de totstandkoming van toepasselijke eisen voor fysieke beveiliging met inbegrip van een beoordelings- en vergunningenstelsel of andere procedures om vergunning te verlenen. Dit kader dient een stelsel voor inspectie van kerninstallaties en vervoer te omvatten teneinde de naleving te controleren van de van toepassing zijnde vereisten en voorwaarden van de vergunning of een ander goedkeuringsdocument, en dient een middel vast te stellen om de toepasselijke vereisten en voorwaarden te handhaven, met inbegrip van doeltreffende sancties.
Grondbeginsel D: Bevoegde autoriteit
De Staat dient een bevoegde autoriteit op te richten of aan te wijzen die verantwoordelijk is voor de uitvoering van het wet- en regelgevend kader en die over passende bevoegdheden, bekwaamheid en financiële en personele middelen beschikt om de toegewezen taken te vervullen. De Staat dient maatregelen te nemen om te zorgen voor een daadwerkelijke scheiding tussen de taken van de bevoegde autoriteit van de Staat en die van elk ander lichaam dat belast is met de bevordering of het gebruik van kernenergie.
Grondbeginsel E: Verantwoordelijkheid van de vergunninghouders
De verantwoordelijkheden voor het uitvoeren van de verschillende onderdelen van fysieke beveiliging binnen een Staat dienen duidelijk vastgesteld te zijn. De Staat dient te waarborgen dat de hoofdverantwoordelijkheid voor de uitvoering van fysieke beveiliging van kernmateriaal of van kerninstallaties berust bij de houders van de desbetreffende vergunningen of andere goedkeuringsdocumenten (bijvoorbeeld exploitanten of vervoerders).
Grondbeginsel F: Veiligheidscultuur
Alle organisaties die betrokken zijn bij de uitvoering van fysieke beveiliging dienen de nodige prioriteit te verlenen aan de veiligheidscultuur en de ontwikkeling en instandhouding daarvan teneinde de doeltreffende uitvoering ervan in de gehele organisatie te waarborgen.
Grondbeginsel G: Dreiging
De fysieke beveiliging door een Staat dient gebaseerd te zijn op de actuele beoordeling van de dreiging door de Staat.
Grondbeginsel H: Gradatiesysteem
Vereisten voor fysieke beveiliging dienen gebaseerd te zijn op een gradatiesysteem, rekening houdend met de huidige inschatting van de dreiging, de relatieve aantrekkelijkheid, de aard van het materiaal en de mogelijke gevolgen van het ongeoorloofd wegnemen van kernmateriaal en van sabotage van kernmateriaal of kerninstallaties.
Grondbeginsel I: Verdediging in de diepte
De vereisten van de Staat betreffende fysieke beveiliging dienen een afspiegeling te zijn van een concept dat uitgaat van verschillende beveiligingslagen en -methoden (structureel of anderszins technisch, personeel en organisatorisch) die een persoon te kwader trouw moet overwinnen of omzeilen om zijn doelen te verwezenlijken.
Grondbeginsel J: Kwaliteitsborging
Er dienen een beleid en programma’s voor kwaliteitsborging te worden opgezet en uitgevoerd teneinde vertrouwen te bieden dat de gestelde eisen voor alle activiteiten die voor fysieke beveiliging van belang zijn in acht worden genomen.
Grondbeginsel K: Rampenplannen
Rampenplannen (noodplannen) om te kunnen reageren op het ongeoorloofd wegnemen van kernmateriaal of het saboteren van kerninstallaties of kernmateriaal, of pogingen daartoe, dienen door alle vergunninghouders en betrokken autoriteiten te worden opgesteld en op de juiste wijze te worden geoefend.
Grondbeginsel L: Vertrouwelijkheid
De Staat dient vereisten vast te stellen ter bescherming van de vertrouwelijkheid van informatie waarvan de ongeoorloofde openbaarmaking ten koste zou gaan van de fysieke beveiliging van kernmateriaal en kerninstallaties.
4
- a.
De bepalingen van dit artikel zijn niet van toepassing op enig kernmateriaal dat naar het redelijk oordeel van de Verdragsluitende Staat niet onder het ingevolge het eerste lid ingestelde stelsel voor fysieke beveiliging behoeft te vallen, rekening houden met de aard van het materiaal, de hoeveelheid en relatieve aantrekkelijkheid ervan en de mogelijke radiologische en andere gevolgen van elk ongeoorloofd handelen gericht tegen dat kernmateriaal en de actuele inschatting van de dreiging tegen dat kernmateriaal.
- b.
Kernmateriaal waarop de bepalingen van dit artikel ingevolge onderdeel a niet van toepassing zijn, dient te worden beschermd overeenkomstig zorgvuldige beheersmethoden.