Memorie van toelichting, Kamerstukken II, 2004-2005, 30 164, nr. 3, p. 49.
HR, 12-02-2013, nr. 11/04157 J
ECLI:NL:HR:2013:BZ1956
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-02-2013
- Zaaknummer
11/04157 J
- Conclusie
Mr. Knigge
- LJN
BZ1956
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2013:BZ1956, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑02‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BZ1956
ECLI:NL:HR:2013:BZ1956, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 12‑02‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ1956
Beroepschrift, Hoge Raad, 02‑05‑2012
- Wetingang
- Vindplaatsen
AA20140208 met annotatie van T. Kooijmans
SR-Updates.nl 2013-0088
NbSr 2013/123
Conclusie 12‑02‑2013
Mr. Knigge
Partij(en)
Nr. 11/04157 J
Mr. Knigge
Zitting: 11 december 2012
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof te Amsterdam heeft bij arrest van 12 mei 2011 verdachte wegens 1. "medeplichtigheid aan diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft en het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak" en 2. "voorbereiding van diefstal, vergezeld van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen" veroordeeld tot jeugddetentie voor de duur van zestig dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en een taakstraf bestaande uit een werkstraf van tachtig uren, subsidiair veertig dagen jeugddetentie.
2.
Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.
3.
Namens verdachte heeft mr. R.B.J.G. Baggen, advocaat te Arnhem, een middel van cassatie voorgesteld.
4.
Het middel
- 4.1.
Het middel klaagt dat het Hof een te ruime betekenis heeft toegekend aan de woorden "bestemd voor" als bedoeld in art. 46 lid 1 Sr.
- 4.2.
Ten laste van verdachte heeft het Hof onder 2 bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 15 juni 2010 tot en met 17 juni 2010 te Hilversum, ter voorbereiding van het met anderen of een ander plegen van diefstal met geweld of afpersing (op een of meer werknemer(s) van het bedrijf Bristol), opzettelijk meermalen telefonisch contact heeft opgenomen met [betrokkene 1] en daartoe een moment heeft afgewacht waarop er geen klanten in het bedrijf Bristol aanwezig waren en heeft gekeken hoeveel geld er in de kluis zat van voornoemd bedrijf en tegen [betrokkene 1] heeft gezegd dat hij en zijn mededader snel moesten komen, opzettelijk een telefoon, kennelijk bestemd tot het in vereniging begaan van dat misdrijf, voorhanden heeft gehad."
- 4.3.
Het Hof heeft voorts nog het volgende overwogen:
"Bespreking van de bewijsverweren
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 2 primair ten laste gelegde nu een mobiele telefoon niet kan worden aangemerkt als voorwerp bestemd tot het begaan van een strafbaar feit.
(...)
Het hof neemt over de overweging van de kinderrechter hieromtrent:
'Anders dan de raadsman is de kinderrechter van oordeel dat de telefoon wel kan worden aangemerkt als een voorwerp bestemd tot het begaan van een strafbaar feit. De rol van verdachte was dat deze belde vanuit de Bristol met de mededeling dat er niemand aanwezig was. Dit had hij juist niet in een normaal één op één gesprek met [betrokkene 1] kunnen doen. Met betrekking tot het tweede door de raadsman aangevoerde punt overweegt de kinderrechter dat het feit dat Bolletje niet veel zin had om de overval te plegen niet van doorslaggevende aard kan zijn. Er wordt namelijk serieus over een overval gesproken. Dat deze overval uiteindelijk geen doorgang heeft gevonden is voor de voorbereiding van dit misdrijf niet van belang. De kinderrechter verwerpt de verweren.'
Het hof overweegt voorts, in aanvulling op de overwegingen van de kinderrechter, als volgt.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 18 november 2003 (LJN AJ0535) een drietal criteria geformuleerd aan de hand waarvan bepaald kan worden of een zeker voorwerp 'kennelijk is bestemd' tot het begaan van het beoogde misdrijf: de uiterlijke verschijningsvorm; het gebruik van het voorwerp en het misdadige doel dat de verdachte met het gebruik voor ogen had. Hoewel het bestanddeel 'kennelijk' is geschrapt per 1 februari 2007, hebben genoemde criteria hun betekenis niet verloren. Hiertoe overweegt het hof als volgt.
Het was de verdachte die [betrokkene 1] naar Hilversum wilde laten komen voor het plegen van een overval op de Bristol. De verdachte heeft verschillende keren daarover per mobiele telefoon contact heeft gehad met [betrokkene 1]. De verdachte heeft hierover, ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat hij, na de mislukte inbraak op 28 mei 2010, [betrokkene 1] heeft opgebeld en hem heeft voorgesteld om de winkel te overvallen omdat de inbraak was mislukt. Het hof is van oordeel dat de verdachte met zijn telefoon voorbereidingen heeft getroffen om in bewuste en nauwe samenwerking met ander(en) een gewapende overval te plegen."
- 4.4.
Art. 46 lid 1 Sr luidt:
"Voorbereiding van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld is strafbaar, wanneer de dader opzettelijk voorwerpen, stoffen, informatiedragers, ruimten of vervoermiddelen bestemd tot het begaan van dat misdrijf verwerft, vervaardigt, invoert, doorvoert, uitvoert of voorhanden heeft."
- 4.5.
Bij Wet van 20 november 2006 (Stb. 580, inwerkingtreding 1 februari 2007) is in art. 46 lid 1 Sr het woord "kennelijk" voorafgaand aan "bestemd tot" komen te vervallen. Uit de wetsgeschiedenis van voornoemde wet volgt dat de criminele bestemming van het voorwerp niet steeds moet blijken uit de eigenschappen van het middel, maar dat de subjectieve bestemming, het opzet van de dader, toereikend is voor strafbaarheid. Ter vergelijking wijst de wetgever op geld dat beschikbaar wordt gesteld voor de financiering van terroristische misdrijven. Van die gelden zal niet gemakkelijk kunnen worden gesteld dat uit de aard van het voorwerp de objectieve bestemming van het criminele doel blijkt. Geld dat voor een goed doel beschikbaar wordt gehouden, ziet er immers niet anders uit dan geld dat beschikbaar wordt gehouden voor criminele doeleinden.1. Het voorhanden hebben van alledaagse voorwerpen levert aldus pas een strafbare voorbereiding op als de verkeerde, criminele bestemming die de dader voor de voorwerpen heeft, kan worden bewezen.2. De nadruk ligt op het opzet van de verdachte om met het voorwerp een strafbaar feit voor te bereiden.3. Met de voorgestelde wijziging beoogde de wetgever de wet in overeenstemming te brengen met de jurisprudentie van de Hoge Raad waaruit viel af te leiden dat veeleer de bedoeling van de dader bepalend is voor de bestemming van de voorwerpen.4.
- 4.6.
Dat een mobiele telefoon kan worden aangemerkt als een voorwerp kennelijk bestemd tot het plegen van een misdrijf volgt uit HR 2 september 2008 (LJN BD2562). Ten laste van verdachte was onder meer bewezenverklaard dat hij opzettelijk voorhanden had gehad telefoons en een auto kennelijk bestemd tot het begaan van een bankoverval. Het Hof had vastgesteld dat de personen die op de uitkijk stonden telefonisch contact met elkaar onderhielden en ook dat anderen een eigen telefoon hadden zodat zij elkaar konden waarschuwen. In cassatie werd geklaagd dat de telefoons en de auto niet konden worden aangemerkt als voorwerpen die kennelijk bestemd waren voor de desbetreffende overval. AG Machielse concludeert dat het oordeel van het Hof geen blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting. Daarbij verwijst hij onder meer naar de arresten HR 18 november 2003 (LJN AJ0517) en HR 20 februari 2007 (LJN AZ0213) waarin de Hoge Raad onder meer in aanmerking nam het misdadig doel dat de verdachte met de desbetreffende voorwerpen had. De Hoge Raad deed het middel af met de verkorte motivering.
- 4.7.
Nu verschilt de casus in de onderhavige zaak op een belangrijk punt van die uit het zo-even besproken arrest (HR 2 september 2008, LJN BD2562). Daar was duidelijk dat de telefoons zouden worden gebruikt om tijdens de bankoverval met elkaar te kunnen communiceren. Die telefoons waren dus inderdaad, zoals de wet eist, bestemd tot het begaan van "dat" misdrijf, dat wil zeggen het misdrijf dat werd voorbereid, in dit geval de bankoverval. In de onderhavige zaak is niet vastgesteld dat de telefoon van de verdachte een rol zou spelen bij de overval op de Bristol. Vastgesteld is enkel dat de telefoon is gebruikt bij de voorbereiding van het misdrijf. De vraag is of dat voldoende is voor strafbare voorbereiding in de zin van art. 46 Sr.
- 4.8.
Ik zou menen van niet. Niet alleen de wettekst verzet zich tegen een bevestigend antwoord, maar ook de ratio legis zoals die blijkt uit de wetsgeschiedenis. Voor de strafbaarheid van voorbereiding werd meer geëist dan louter plannenmakerij omdat de wetgever een "idee-strafrecht" van de hand wees.5. De plannen moesten zich hebben geopenbaard in een (voorbereidings)handeling. Van die essentiële eis blijft weinig over als voldoende zou zijn dat bij de voorbereiding gebruik is gemaakt van een voorwerp. De dader in spe die, om zich beter te kunnen concentreren, bij het uitdenken van zijn snode plannen figuurtjes krabbelt op een enveloppe, maakt bij de voorbereiding gebruik van pen en papier, maar daarop kan zijn strafbaarheid bezwaarlijk worden gebaseerd. De mannen die, omdat het buiten stervenskoud is, hun plannen voor de overval in de woonwagen smeden, maken bij de voorbereiding van die woonwagen gebruik, maar daarmee is die woonwagen nog niet bestemd tot het plegen van de overval. Zo ook kan de strafwaardigheid van de voorbereiding niet gezocht worden in het feit dat het overleg niet mondeling in de beslotenheid van de woonwagen plaatsvindt, maar per telefoon of via de e-mail. Dat laatste is wel dommer, maar niet strafwaardiger. Men kan zich afvragen hoe het Hof zou hebben geoordeeld als de verdachte in de onderhavige zaak geen mobieltje bij zich had gehad en daarom de laatst overgebleven openbare telefooncel in Hilversum had opgezocht. Was die telefooncel daardoor bestemd tot het plegen het misdrijf?
- 4.9.
Daarmee is nog niet alles gezegd. De vraag is namelijk welke betekenis in dit verband toekomt aan HR 11 september 2012, LJN BX4481. De casus in dat arrest vertoont grote gelijkenis met de onderhavige zaak. Het Hof had ten laste van verdachte bewezenverklaard dat hij ter voorbereiding van het met anderen te plegen misdrijf te weten diefstal met geweld en/of afpersing, opzettelijk een mobiele telefoon, bestemd tot het in vereniging begaan van dat misdrijf, voorhanden had gehad. Uit de bewijsoverweging van het Hof volgt dat verdachte over de telefoon gesprekken voerde over een te plegen overval. In cassatie werd geklaagd dat het bewezenverklaarde voorhanden hebben van een telefoon niet oplevert het voorhanden hebben van een voorwerp dat kennelijk bestemd is tot het plegen van een misdrijf. De Hoge Raad deed het middel af met de verkorte motivering van art. 81 RO. De vraag is hoe dat begrepen moet worden. In de conclusie die aan het arrest voorafging, stelt mijn ambtgenoot Vegter dat het middel feitelijke grondslag mist omdat niet (langer) is vereist dat het voorwerp "kennelijk" bestemd is tot het plegen van een misdrijf en concludeert vervolgens dat het middel al om deze reden op de voet van art. 81 RO kan worden afgedaan. Ten overvloede gaat hij nog wel in op de vraag of de telefoon in dit geval kon worden aangemerkt als een voorwerp dat bestemd is tot het plegen van het misdrijf. Hij komt daarbij tot de slotsom dat 's Hofs oordeel op dit punt niet onbegrijpelijk is. De vraag is natuurlijk of de Hoge Raad die slotsom deelt. Zeker is dat niet. Heel wel mogelijk is dat dat de Hoge Raad zich heeft beperkt tot de door mijn ambtgenoot primair aangedragen grond. In het arrest kan in dat geval niet meer gelezen worden dan dat het - beperkt opgevatte - middel berust op een onjuiste rechtsopvatting. Anders gezegd: de onder punt 4.8 aangesneden rechtsvraag is met dit arrest nog niet beslist.
- 4.10.
De vraag die nog rest, is of het cassatiemiddel in de onderhavige zaak even beperkt moet worden opgevat als mogelijk is geschied in de zojuist besproken zaak. Een bevestigend antwoord leidt dan tot de conclusie dat het middel faalt omdat het berust op de onjuiste rechtsopvatting dat het moet gaan om "voorwerpen die in het oog springen, zoals tie wraps, duct tape, specifieke voorwerpen teneinde een deur te forceren". Ik meen dat een dergelijke strikte uitleg van het middel in dit geval niet aangewezen is.6. Dat betekent dat het middel mijns inziens gegrond is voor zover het bedoelt erover te klagen dat het Hof niet uit de bewijsmiddelen heeft kunnen afleiden dat de onderwerpelijke telefoon bestemd was tot het begaan van het misdrijf dat werd voorbereid.
- 4.11.
Het middel slaagt derhalve.
5.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
6.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑02‑2013
Nota naar aanleiding van het verslag, Kamerstukken II, 2005-2006, 30 164, nr. 7, p. 11.
Memorie van Antwoord aan de Eerste kamer, Kamerstukken I, 2006-2007, D, p. 24.
Brief Minister aan de Tweede Kamer, Kamerstukken II, 2005-2006, 30 164, nr. 12, p. 1.
Zie daarover o.m. De Hullu, 5e druk, p.392.
Ik wijs er daarbij op dat de casus verschilt van die in HR 11 september 2012, LJN BX4481. In dat arrest had het telefonisch overleg ertoe geleid dat de verschillende verdachten elkaar ontmoetten op een nabij de te overvallen benzinepomp gelegen plaats. Eén van de medeverdachten had, zoals hij al telefonisch had aangekondigd, een mes meegenomen, een andere medeverdachte had zich voorzien van een stroomstootwapen. Het lijkt er dus op dat de verdachte ten onrechte niet is vervolgd voor het medeplegen van het ter voorbereiding voorhanden hebben van de genoemde wapens. In de onderhavige zaak daarentegen is geen sprake van een ongelukkig uitgevallen tenlastelegging. In de door mij verdedigde opvatting is geen sprake geweest van strafbare voorbereiding.
Uitspraak 12‑02‑2013
Inhoudsindicatie
Art. 46.1 Sr. Voorbereidingshandelingen. “Bestemd tot het (in vereniging) begaan van dat misdrijf”. Uit de tekst van art. 46.1 Sr “volgt” dat met “dat misdrijf” in de zinsnede “bestemd tot het begaan van dat misdrijf” wordt gedoeld op het misdrijf dat is voorbereid, en dus niet op de voorbereiding zelf. Uit ’s Hofs bewijsvoering kan echter niet worden afgeleid dat de telefoon waarmee verdachte mondeling informatie gaf aan zijn medeverdachte, was bestemd tot het in de bewezenverklaring bedoelde misdrijf om samen met anderen of een ander een diefstal met geweld of afpersing te plegen.
12 februari 2013
Strafkamer
nr. S 11/04157 J
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 12 mei 2011, nummer 23/005496-10, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.B.J.G. Baggen, advocaat te Arnhem, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel klaagt dat het Hof een te ruime betekenis heeft toegekend aan de in de bewezenverklaring van feit 2 voorkomende woorden "bestemd tot het in vereniging begaan van dat misdrijf", althans dat het Hof zijn oordeel hieromtrent ontoereikend heeft gemotiveerd.
2.2.1. Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 15 juni 2010 tot en met 17 juni 2010 te Hilversum, ter voorbereiding van het met anderen of een ander plegen van diefstal met geweld of afpersing (op een of meer werknemer(s) van het bedrijf Bristol), opzettelijk meermalen telefonisch contact heeft opgenomen met [betrokkene 1] en daartoe een moment heeft afgewacht waarop er geen klanten in het bedrijf Bristol aanwezig waren en heeft gekeken hoeveel geld er in de kluis zat van voornoemd bedrijf en tegen [betrokkene 1] heeft gezegd dat hij en zijn mededader snel moesten komen, opzettelijk een telefoon, kennelijk bestemd tot het in vereniging begaan van dat misdrijf, voorhanden heeft gehad."
2.2.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"5. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 24 december 2010. Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Het klopt dat ik op een rustige dag, na de inbraak van 28 mei 2010, contact heb opgenomen met [betrokkene 1] (het hof begrijpt: [betrokkene 1]). Dit was een gesprek over een overval. Ik heb hem voorgesteld de winkel te overvallen na de mislukte inbraak. U houdt voor dat ik gezegd heb: "Gelijk, gaat zij de kluis voor je openen en je kan geld meenemen en naar buiten lopen. Gelijk". Het klopt dat ik dat gezegd heb.
6. Een proces-verbaal met nummer PL140P 2010017262-115 van 9 september 2010, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2], dossierpagina's 3045 en 3046.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven, als verklaring van de verdachte:
V: Waarvan ken jij [betrokkene 1] en [betrokkene 2]? Ook wel genaamd Bolletje en Boer?
A: Gewoon uit de buurt.
Toen Bolletje mij vertelde dat de inbraak was mislukt zei ik: "en een overval dan"? Ik was een keer in de winkel (het hof begrijpt: de Bristol kledingwinkel te Hilversum) toen er helemaal geen klanten waren. Op dat moment dacht ik dat het wel een goed moment was als de winkel zou worden overvallen. Ik heb Bolletje toen gebeld. Hij vond het te weinig waard, kennelijk omdat hij het te weinig buit vond. Ik vertelde hem hoeveel geld er in de kluis zat.
6. Een proces-verbaal met nummer PL140P 2010017262-110 van 9 september 2010 in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 3], dossierpagina 133.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven, als verklaring van de voornoemde verbalisant:
Tijdens het onderzoek 14TIGRIS werden diverse telefoonlijnen afgeluisterd en opgenomen, waaronder die van de verdachte [betrokkene 1]. Op 17 juni 2010, om 14.58:16 uur werd er een gesprek opgenomen met een man genaamd [betrokkene 1], welke inbelde op het nummer van de verdachte [betrokkene 1]. De man belde in met het telefoonnummer 06[001]. Uit dit gesprek bleek dat deze [betrokkene 1] met de verdachte [betrokkene 1] een 'gewapende' overval wilde voorbereiden. Hierop heb ik gecontroleerd of er eerder met het nummer was gebeld met de verdachte [betrokkene 1]. Hieruit bleek dat op 15 juni 2010 om 15.09:54 een gesprek had plaatsgevonden waarin gesproken werd over vuurwapens en dat het snel moest gebeuren.
7. Een geschrift, inhoudende tapgesprekken, dossierpagina's 130 t/m 132.
Dit geschrift houdt in, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven:
Voorbereidingshandelingen
Gespreksgegevens: [betrokkene 1] lijn 2
Tijdstip: 15-06-10 15:09:54 in/uit: u
Met nummer: 31 06[001]
Beller: NNman7977
Gebelde: [betrokkene 1]
Luisteraar: [verbalisant 1]
[betrokkene 1] belt uit met NNman7977
N: NNman
M: [betrokkene 1]
N: net iemand gesproken en die heeft iets, als jij wilt euhh....als je erover wilt nadenken.
M: is het iets wat 's nachts moet gebeuren of iets wat echt met vuurwapens moet.
N: gewoon, ik weet het niet....euhh...
M: Is het snel, snel, snel.
N: Ja, gewoon snel, snel.
Gespreksgegevens: [betrokkene 1] lijn 2
Tijdstip : 17-06-10 14:58:16 in/uit: u
Met nummer : 31 06[001]
Beller : [verdachte] (verm. [achternaam verdachte] als achternaam)
Gebelde : [betrokkene 1]
Luisteraar : [verbalisant 2]
Mo wordt gebeld door [betrokkene 1]7977
MM = [verdachte] (verm. [achternaam verdachte] als achternaam)
Mo = [betrokkene 1]
MM zegt dat hij aan het werk is.
MM: ken jij niemand die hier naartoe kan komen om ze te overvallen?
Mo: waar?
MM: waar we toen in de avond zijn geweest.
Mo: ja
MM: gewoon naar binnen gaan, naar de winkel en klaar.
MM: Gelijk, gaat zij de kluis voor je openen en je kan geld meenemen en naar buiten lopen, gelijk.
Mo: waar?
MM: euhh.. .ik kan niet.. ..euhh.. op de locatie waar je toen het gedaan had in de nacht.
Ja.
MM: Het is zeker, ik zweer op Allah dat dit gaat slagen. Ik zweer op Allah."
2.2.3. Het bestreden arrest houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, voorts nog in:
"De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 2 primair ten laste gelegde nu een mobiele telefoon niet kan worden aangemerkt als voorwerp bestemd tot het begaan van een strafbaar feit.
(...)
Het hof neemt over de overweging van de kinderrechter hieromtrent:
'Anders dan de raadsman is de kinderrechter van oordeel dat de telefoon wel kan worden aangemerkt als een voorwerp bestemd tot het begaan van een strafbaar feit. De rol van verdachte was dat deze belde vanuit de Bristol met de mededeling dat er niemand aanwezig was. Dit had hij juist niet in een normaal één op één gesprek met [betrokkene 1] kunnen doen. (...) De kinderrechter verwerpt de verweren'.
Het hof overweegt voorts, in aanvulling op de overwegingen van de kinderrechter, als volgt.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 18 november 2003 (LJN AJ0535) een drietal criteria geformuleerd aan de hand waarvan bepaald kan worden of een zeker voorwerp 'kennelijk is bestemd' tot het begaan van het beoogde misdrijf: de uiterlijke verschijningsvorm; het gebruik van het voorwerp en het misdadige doel dat de verdachte met het gebruik voor ogen had. Hoewel het bestanddeel 'kennelijk' is geschrapt per 1 februari 2007, hebben genoemde criteria hun betekenis niet verloren. Hiertoe overweegt het hof als volgt.
Het was de verdachte die [betrokkene 1] naar Hilversum wilde laten komen voor het plegen van een overval op de Bristol. De verdachte heeft verschillende keren daarover per mobiele telefoon contact heeft gehad met [betrokkene 1]. De verdachte heeft hierover ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat hij, na de mislukte inbraak op 28 mei 2010, [betrokkene 1] heeft opgebeld en hem heeft voorgesteld om de winkel te overvallen omdat de inbraak was mislukt. Het hof is van oordeel dat de verdachte met zijn telefoon voorbereidingen heeft getroffen om in bewuste en nauwe samenwerking met ander(en) een gewapende overval te plegen.
(...)
De verweren van de raadsman worden verworpen."
2.3. Art. 46, eerste lid, Sr luidt:
"Voorbereiding van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld is strafbaar, wanneer de dader opzettelijk voorwerpen, stoffen, informatiedragers, ruimten of vervoermiddelen bestemd tot het begaan van dat misdrijf verwerft, vervaardigt, invoert, doorvoert, uitvoert of voorhanden heeft."
Art. 78 Sr luidt:
"Waar van misdrijf in het algemeen of van enig misdrijf in het bijzonder gesproken wordt, wordt daaronder medeplichtigheid aan, poging tot en voorbereiding van dat misdrijf begrepen, voor zover niet uit enige bepaling het tegendeel volgt."
2.4. Uit de tekst van art. 46, eerste lid, Sr "volgt" dat met "dat misdrijf" in de zinsnede "bestemd tot het begaan van dat misdrijf" wordt gedoeld op het misdrijf dat is voorbereid, en dus niet op de voorbereiding zelf. Uit de door het Hof gebezigde bewijsvoering kan echter niet worden afgeleid dat de telefoon waarmee de verdachte mondeling informatie gaf aan zijn medeverdachte, was bestemd tot het in de bewezenverklaring bedoelde misdrijf om samen met anderen of een ander een diefstal met geweld of afpersing te plegen.
2.5. Het middel is dus terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 12 februari 2013.
Beroepschrift 02‑05‑2012
De Hoge Raad der Nederlanden
Namens verzoeker, [verzoeker], geboren op [geboortedatum] 1993, draag ik het volgende cassatiemiddel voor tegen het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, uitgesproken op 12 mei 2011 onder parketnummer 23-005496-10, waarbij verzoeker is veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 80 uren en 60 dagen voorwaardelijke jeugddetentie wegens medeplichtigheid aan diefstal (feit 1) en voorbereiding van diefstal (feit 2 primair).
Middel I
Er is sprake van schending van het recht en/of verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO.
Ten onrechte heeft het hof onder feit 2 primair overwogen dat een telefoon kan worden aangemerkt als voorwerp in de zin van artikel 46 lid 1 van het Wetboek van strafrecht, hetgeen in strijd is met de geldende rechtsopvatting en/of onbegrijpelijk is en/of ontoereikend is gemotiveerd.
Toelichting.
Ter terechtzitting d.d. 28 april 2011 voerde raadsman mr. A.C. Vingerling het volgende verweer:
‘Van het onder 2 primair ten laste gelegde dient de verdachte te worden vrijgesproken nu de telefoon niet kan worden aangemerkt als een voorwerp bestemd tot het begaan van een strafbaar feit.’
Het hof achtte bewezen:
‘2. primair
Hij in de periode van 15 juni 2010 tot en met 17 juni 2010 te Hilversum, ter voorbereiding van het met anderen of een ander plegen van diefstal met geweld of afpersing (op een of meer werknemer(s) van het bedrijf Bristol), opzettelijk meermalen telefonisch contact heeft opgenomen met [naam 1] en daartoe een moment heeft afgewacht waarop geen klanten in het bedrijf aanwezig waren en heeft gekeken hoeveel geld er in de kluis zat van het voornoemd bedrijf en tegen die [naam 1] heeft gezegd dat hij en zijn mededader snel moesten komen, opzettelijk een telefoon, kennelijk bestemd tot het in vereniging begaan van dat misdrijf, voorhanden heeft gehad.’
Het hof overwoog dienaangaande het volgende:
‘Het hof neemt over de overweging van de kinderrechter omtrent:
‘Anders dan de raadsman is de kinderrechter van oordeel dat de telefoon wel kan worden aangemerkt als een voorwerp bestemd tot het begaan van een strafbaar feit. De rol van verdachte was dat deze belde vanuit de Bristol met de mededeling dat er niemand aanwezig was. Dit had hij juist niet in een normaal één op één gesprek met [naam 1] kunnen doen.
(…)
Het hof overweegt voorts, in aanvulling op de overwegingen van de kinderrechter, als volgt.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 18 november 2003 (LJN AJ0535) een drietal criteria geformuleerd of een zeker voorwerp ‘kennelijk is bestemd’ tot het begaan van het beoogde misdrijf: de uiterlijke verschijningsvorm; het gebruik van het voorwerp en het misdadige doel dat de verdachte met het gebruik van het voorwerp voor ogen had. Hoewel het bestanddeel ‘kennelijk’ is geschrapt per 1 februari 2007, hebben genoemde criteria hun betekenis niet verloren. Hiertoe overweegt het hof als volgt.
Het was de verdachte die [naam 1] naar Hilversum wilde laten komen voor het plegen van een overval op de Bristol. De verdachte verschillende keren daarover per mobiele telefoon contact heeft gehad met [naam 1]. De verdachte heeft hierover, ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat hij, na de mislukte inbraak op 28 mei 2010, [naam 1] heeft opgebeld en hem heeft voorgesteld om de winkel te overvallen omdat de inbraak was mislukt. Het hof is van oordeel dat de verdachte met zijn mobiele telefoon voorbereidingshandelingen heeft getroffen om in bewuste en nauwe samenwerking met ander(en) een gewapende overval te plegen.’
Uit de gebezigde bewijsmiddelen 5, 6 en 7 kan, in onderling verband en samenhang bezien, worden afgeleid dat verzoeker op 15 juni 2010 en 17 juni 2010 telefoongesprekken heeft gevoerd die betrekking hadden op het eventueel plegen van een toekomstige overval. Met andere woorden: uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt genoegzaam dat verzoeker een crimineel doel (diefstal) voor ogen had.
De volgende vraag is: Waren de gebezigde middelen (in kwestie een telefoon) bestemd tot het criminele doel?
Op grond van de geldende rechtspraak zal moeten worden bewezen dat het voorwerp dat verzoeker voorhanden heeft gehad ‘bestemd was tot het begaan van een dergelijk misdrijf’. Krachtens geldende rechtspraak is daarbij van belang dat de voorwerpen afzonderlijk dan wel gezamenlijk naar hun uiterlijke verschijningsvorm dienstig konden zijn voor het misdadige doel dat verdachte voor ogen stond (HR 20 februari 2007, LJN AZ0213).
De wetsgeschiedenis houdt ten aanzien van artikel 46 Wetboek van Strafrecht onder meer het volgende in:
‘Onder ‘voorwerpen’ moeten zelfstandige zaken worden verstaan die, al dan niet in gezamenlijkheid beschouwd, kennelijk dienstig zijn aan een crimineel doel. Zij behoeven niet noodzakelijk reeds een kenbaar instrumenteel karakter te hebben op het moment dat de overheid tussenbeide komt’
(kamerstukken II 1990–1991, 22 268, nr. 3, blz. 16)
‘De gebezigde middelen moeten kennelijk bestemd zijn tot het criminele doel. De misdadige bestemming moet voor de gemiddelde rechtsgenoot, gelet op de omstandigheden waaronder de middelen werden gebruikt en aangetroffen, in het oog springen. Het wederrechtelijkheidsgehalte van de verboden gedraging wordt uiteraard bij de voorbereidingshandeling ontleend aan het uiteindelijke doel en niet zoals bij het voltooide delict — aan het gevolg. Dit betekent dat de causaliteit die bij de poging en het volkomen delict zo'n grote rol speelt hier vrijwel buiten spel staat en dat haar functie wordt overgenomen door de finaliteit van de daad.’
(kamerstukken II 1990–191, 22 268, nr. 3, blz. 18).
Zoals uit de wetsgeschiedenis volgt moet de misdadige bestemming voor de gemiddelde rechtsgenoot, gelet op omstandigheden waaronder de middelen werden gebruikt en aangetroffen, in het oog springen. Voor de gemiddelde rechtsgenoot zal bij het aanschouwen van de mobiele telefoon als die van verzoeker, in samenhang met de gesprekken die hij voerde, het criminele doel dat hij ermee nastreefde niet overduidelijk zijn. Zo kan een mes uiteraard worden aangemerkt als een alledaags voorwerp tijdens het nuttigen van bijvoorbeeld een maaltijd, maar het is zeker niet gebruikelijk om op straat te lopen met een broodmes op zak. Een telefoon is ook een alledaags voorwerp weermee dagelijks door het merendeel van de Nederlandse bevolking wordt gecommuniceerd en dat men dus bij zich draagt. Een telefoon springt niet in het oog.
Op grond van de maatstaf die het hof in kwestie heeft aangelegd kan analoog worden gesteld dat een schoen en/of een horloge en/of een bril voorwerpen zijn die naar de uiterlijke verschijningsvorm ‘kennelijk bestemd’ zijn tot het begaan van een misdrijf in de zin van deze bepaling. Als een bril dragende verdachte samen met een mededader een overval op een pand beraamt en hij tevoren op een afgesproken tijdstip met de mededader lopend de buurt verkent, dan kunnen de schoenen, het horloge en de bril welk hij droeg worden aangemerkt als voorwerpen die naar hun uiterlijke verschijningsvorm dienstig zijn bij het misdadig doel zoals aan verdachte ten laste gelegd (‘diefstal met geweld’).
Bij voorwerpen bestemd tot het begaan van een dergelijk misdrijf moet het gaan om voorwerpen die in het oog springen, zoals tie wraps, duct tape, specifieke voorwerpen teneinde een deur te forceren. Ondanks dat het voorhanden hebben van deze voorwerpen niet verboden is, springen zij bij de gemiddelde rechtsgenoot wel in het oog als voorwerpen die dienstig zijn bij het misdadig doel zoals bij verzoeker ten laste gelegd.
Resumerend: Het hof heeft hiermee een te ruime betekenis toegekend aan de woorden ‘bestemd voor’ en dus onjuiste opvatting omtrent artikel 46 lid 1 Sr toegepast.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. R.B.J.G. Baggen, advocaat te Arnhem, aan de Zijpendaalseweg 1C, die bij deze verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker.
Arnhem, 2 mei 2012
R.B.J.G. Baggen