CRvB, 27-09-2011, nr. 09/6744 WWB
ECLI:NL:CRVB:2011:BT5852
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
27-09-2011
- Magistraten
A.B.J. van der Ham, J.F. Bandringa, O.L.H.W.I. Korte
- Zaaknummer
09/6744 WWB
- LJN
BT5852
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2011:BT5852, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 27‑09‑2011
Uitspraak 27‑09‑2011
Inhoudsindicatie
Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering. Schending inlichtingenverplichting. Chauffeur op schoolbus. Op geld waardeerbare werkzaamheden. Appellant had het minimumloon kunnen bedingen. Gezien aard van de werkzaamheden is in de zomer een onderbreking geweest van zes weken. Vernietiging bestreden besluit. De Raad bepaalt dat de bijstand van appellant over de maanden juni tot en met november 2007 behoudens zes weken in de zomervakantie wordt herzien naar de in die periode voor appellant toepasselijke bijstandsnormen verminderd met de helft van het netto minimumloon.
A.B.J. van der Ham, J.F. Bandringa, O.L.H.W.I. Korte
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 18 november 2009, 08/1689 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
I. Procesverloop
Namens appellant heeft mr. M.L. Plas, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 augustus 2011. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Plas. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door C. van den Bergh, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
II. Overwegingen
1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving samen met S. [S.] (hierna: [S.]) bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Met ingang van 24 september 2007 heeft het College aan hem bijstand verleend naar de norm voor een alleenstaande ouder. Daarvoor had hij in 2003 en 2004 gewerkt als chauffeur bij een taxibedrijf.
1.2.
Naar aanleiding van de fraudemelding dat appellant rijdt op een witte bus van de [naam Stichting] (hierna: Stichting), heeft de Dienst Maatschappelijk Ondersteuning van de gemeente Utrecht (hierna: Dienst) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Bij dit onderzoek heeft de Dienst onder meer dossieronderzoek verricht, registers geraadpleegd, informatie ingewonnen bij de [naam school] aan de [adres] te Utrecht (hierna: school) en waarnemingen verricht in de periode van 1 tot en met 12 oktober 2007. Bij deze waarnemingen heeft de Dienst vastgesteld dat appellant 's morgens omstreeks 7.00 uur vertrekt van zijn huisadres met de bus, waarvan het kenteken geregistreerd stond op naam van de Stichting, op verschillende plaatsen in de wijk Kanaleneiland kinderen ophaalt en aflevert bij de school en vervolgens kinderen op verschillende plaatsen in de wijk Overvecht ophaalt en aflevert bij de school. Volgens de algemene informatie voor het schooljaar 2006–2007 van de school kunnen ouders gebruikmaken van een vervoersaanbod van de Stichting. De kosten bedragen € 50,-- per maand per kind. De directeur van de school heeft verklaard, dat de ouders twee bussen huren van de Stichting, dat er verschillende ouders op de bussen rijden en dat de ouders ongeveer € 25,-- tot € 30,-- betalen aan de chauffeur. De directeur heeft appellant herkend als iemand die op de bussen rijdt en dat hij hem voor het laatst in oktober of november 2007 heeft gezien. Tijdens een gesprek op 15 november 2007 heeft appellant verklaard dat hij sinds [S.] met de kinderen bij hem wonen 28 september 2006 met deze bus kinderen naar school brengt en in de middag weer naar huis brengt. Tijdens dit gesprek heeft appellant geen antwoord willen geven op de vraag welke inkomsten hij hiermee verkreeg.
1.3.
Naar aanleiding van de resultaten van dit onderzoek heeft het College bij besluit van 17 december 2007 de uitbetaling van de bijstand met ingang van 1 november 2007 geblokkeerd. Bij besluit van 22 januari 2008 heeft het College de bijstand met ingang van 28 september 2006 ingetrokken en met ingang van 1 november 2007 beëindigd op de grond dat appellant werkzaamheden heeft verricht en inkomsten heeft ontvangen, dat appellant door dit niet te melden zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat daardoor zijn recht op bijstand niet is vast te stellen. Bij dit besluit heeft het College ook de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 28 september 2006 tot en met 31 oktober 2007 van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 19.073,67 en tot een bedrag van € 17.205,50 ook van [S.] teruggevorderd. Tegen deze besluiten heeft appellant bezwaar gemaakt. Bij uitspraak van 25 maart 2008 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht een verzoek om voorlopige voorziening hangende bezwaar afgewezen.
1.4.
Bij besluit van 28 april 2008 heeft het College het bezwaar tegen de besluiten van 17 december 2007 en 22 januari 2008 gedeeltelijk gegrond verklaard, het besluit van 22 januari 2008 in zoverre herroepen dat het College de bijstand intrekt met ingang van 1 juni 2007, de bijstand beëindigd met ingang van 26 januari 2008 en de hoogte van het terug te vorderen bedrag bepaald op € 7.368,81. Daarbij heeft het College aan appellant een vergoeding van de kosten van bezwaar toegekend.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 28 april 2008 ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Daartoe heeft hij aangevoerd dat het ging om werkzaamheden als vrijwilliger, dat hij daarom zijn inlichtingenverplichting niet heeft geschonden en dat, nu hij geen inkomsten heeft ontvangen, zijn recht op bijstand wel kan worden vastgesteld. Ter zitting heeft hij daaraan toegevoegd dat van een intrekking vanaf 1 november 2007 geen sprake kan zijn, omdat hij toen met zijn werkzaamheden was gestopt.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Gelet op de niet aangevallen bepaling van de omvang van het geding door de rechtbank en de uitlatingen van partijen ter zitting van de Raad is slechts in geding of het College de bijstand van appellant vanaf 1 juni 2007 mocht intrekken en vanaf 26 januari 2008 mocht beëindigen in verband met verzwegen werkzaamheden alsmede de gemaakte kosten van bijstand in de periode van 1 juni 2007 tot en met 31 oktober 2007 van appellant mocht terugvorderen.
4.2.
De Raad is met het College en de rechtbank van oordeel dat appellant, door de werkzaamheden hier in geding niet te melden aan het College, zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. Schoolvervoer als dit wordt immers vaak verricht door professionele vervoersorganisaties met betaalde chauffeurs. In dit geval bracht appellant ook niet met zijn eigen kind in eigen auto bij wijze van vriendendienst enkele andere kinderen naar school, maar werd door ouders betaald voor dit schoolvervoer en maakte appellant meer dan één rit en bovendien iedere schooldag. Verder reden speciale bussen met meer zitplaatsen dan een personenauto. Het gaat hier dus om werkzaamheden die op geld waardeerbaar zijn en die daarom van belang zijn voor de vaststelling van het recht op bijstand, bijvoorbeeld omdat van appellant verlangd had kunnen worden een tegenprestatie te bedingen. Het moet appellant redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat deze activiteiten van invloed konden zijn op zijn recht op bijstand. Het betoog van appellant dat hij geen inkomsten heeft gehad en dat hij de werkzaamheden daarom niet behoefde te melden, kan hem daarom niet baten.
4.3.
Naar vaste rechtspraak van de Raad levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor beëindiging of intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond. Daarbij wijst de Raad op zijn vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van 20 september 2007, LJN BB6243), dat indien ondanks de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand toch kan worden vastgesteld, het bijstandsverlenend orgaan daartoe dient over te gaan.
4.4.
Indien na een schending van de inlichtingenverplichting de door de betrokkene door hem achteraf gestelde en aannemelijk gemaakte feiten geen grondslag bieden voor een precieze vaststelling van het recht op bijstand, dan is het bijstandsverlenend orgaan, indien mogelijk, gehouden schattenderwijs vast te stellen tot welk bedrag de betrokkene in ieder geval wel recht op bijstand zou hebben, op basis van de vaststaande feiten en omstandigheden, waarbij het eventuele nadeel voor betrokkene, voortvloeiende uit de resterende onzekerheden, wegens de schending van de inlichtingenverplichting voor diens rekening gelaten mag worden. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraken van 24 februari 2004, LJN AO4705, 7 maart 2006, LJN AV5880, 24 april 2007, LJN BA3854, en 3 mei 2011, LJN BQ4873.
4.5.
Naar het oordeel van de Raad kan het College niet volhouden dat het recht op bijstand van appellant over gehele periode in geding, namelijk vanaf 1 juni 2007 tot en met 25 januari 2008, niet is vast te stellen in verband met de genoemde werkzaamheden.
4.5.1.
Appellant heeft in dit verband gesteld dat hij vanaf 1 november 2007 geen werkzaamheden meer heeft verricht, zodat vanaf die datum zijn recht op bijstand kan worden vastgesteld op het volledige bedrag van de voor hem geldende norm. De Raad stelt vast, zoals het College ter zitting ook erkend heeft, dat er geen aanknopingspunten zijn voor de vaststelling dat appellant vanaf 1 december 2007 de bedoelde werkzaamheden nog heeft verricht. Ten aanzien van de maand november 2007 heeft het College naar het oordeel van de Raad wel aannemelijk gemaakt dat appellant werkzaamheden heeft verricht. Dit volgt daaruit dat appellant in het eerste gesprek op 15 november 2007 de werkzaamheden heeft erkend en niet heeft meegedeeld dat hij die beëindigd had en dat de directeur van de school verklaard heeft dat hij appellant in oktober of november 2007 voor het laatst gezien heeft. Voorts heeft appellant in zijn bezwaarschrift en verder blijkens de uitspraak van 25 maart 2008 op het verzoek om een voorlopige voorziening erkend dat hij in juni en vanaf half september tot en met november 2007 de werkzaamheden heeft verricht. Daaraan doet de latere wijziging van zijn standpunt, noch één van de nog te bespreken verklaringen van A. [B.] (hierna: [B.]), inhoudende dat appellant hem tot 1 november 2007 als chauffeur heeft vervangen, niet af. De stelling dat appellant tijdens de schoolvakantie in de zomer geen werkzaamheden heeft verricht, acht de Raad, gelet op de aard van de werkzaamheden, wel aannemelijk, tot een aantal van zes weken, en niet tot een aantal van circa elf weken, zoals uit zijn erkenning zou kunnen worden afgeleid. Hij heeft immers niet gesteld wie bij zijn afwezigheid het schoolvervoer verzorgde.
4.5.2.
Hieruit volgt dat de feitelijke grondslag voor de intrekking en beëindiging van de bijstand vanaf 1 december 2007 ontbreekt.
4.5.3.
Appellant heeft gesteld dat hij met de werkzaamheden geheel geen inkomsten heeft verkregen. Gelet op hetgeen onder 4.3 is overwogen dient appellant dit aannemelijk te maken. Appellant heeft gewezen op de verklaring van [B.]. Deze verklaring is in twee vormen in het dossier aanwezig, beide gedateerd 11 maart 2008 en met het briefhoofd ‘[naam briefhoofd]’. De verklaringen zijn in strekking wel, maar wat betreft tekst niet gelijk, terwijl één van beide verklaringen én vermeldt tot welke datum appellant [B.] zou hebben vervangen én dat dit gebeurde zonder enige vergoeding, waar de andere verklaring op deze punten zwijgt. De Raad is van oordeel dat reeds uit de omstandigheid dat [B.] op dezelfde dag twee verschillende verklaringen omtrent hetzelfde zou hebben ondertekend, ernstig afbreuk doet aan de bewijskracht van deze verklaringen. Daarbij komt dat ten tijde in geding wel gebleken is van het bestaan van een Stichting Leerlingenvervoer Helmond en de Stichting, en dat reeds in 2004 ontbonden is een Stichting Leerlingenvervoer, maar dat appellant het bestaan van de [naam Stichting] niet aannemelijk heeft gemaakt. Voorts heeft het College onbestreden gesteld dat niet duidelijk is wie [B.] is en wat zijn relatie is tot de Stichting Leerlingenvervoer. Daarom gaat de Raad aan de verklaring van [B.] voorbij.
4.5.4.
Appellant heeft een e-mailbericht overgelegd van M. Doulyeb, secretaris van de Stichting, waarin deze verklaart dat appellant, net als andere chauffeurs, geen vergoeding voor zijn werkzaamheden heeft ontvangen van de Stichting. De Raad is van oordeel dat appellant hiermee niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij geen inkomsten heeft ontvangen in verband met de werkzaamheden. Deze verklaring sluit immers niet uit dat appellant van anderen inkomsten heeft ontvangen. In dit verband is van belang dat de directeur van de school verklaarde dat de ouders de bussen huurden van de Stichting en dat de ouders voor het vervoer aan de chauffeurs betaalden. Verder is geen exploitatieoverzicht van de Stichting of van het leerlingenvervoer van en naar de school overgelegd, waaruit blijkt dat alle door de ouders aan de chauffeurs betaalde gelden besteed zijn aan andere kosten dan aan vergoedingen voor chauffeurs. Evenmin is overgelegd een vrijwilligersovereenkomst of andere stukken waaruit blijkt dat geen enkele vergoeding in welke vorm ook aan de chauffeurs ter beschikking wordt gesteld. Ten slotte is van belang dat appellant heeft verklaard dat hij beschikte over een benzinepas, en dat hij die wel eens uitleende aan vriend van wie hij geld leent. In zoverre faalt het betoog van appellant dat zijn recht op bijstand kan worden vastgesteld op het volledige bedrag van de voor hem geldende norm, omdat hij geheel geen inkomsten heeft genoten. Overigens, ook indien appellant aannemelijk had gemaakt in het geheel geen inkomsten te hebben genoten, diende dat niet te leiden tot de vaststelling dat appellant recht had op dat volledige bedrag. De Raad verwijst naar hetgeen hierna onder 4.5.6 wordt overwogen.
4.5.5.
In het betoog van appellant ligt besloten dat het College gehouden was vast te stellen het gedeelte van de bijstand, waarop appellant in ieder geval recht had in de periode van 1 juni 2007 tot en met 30 november 2007 overeenkomstig hetgeen onder 4.4 is overwogen. In zoverre slaagt het betoog van appellant. Immers, uitgaande van het maximale bedrag dat ouders voor het vervoer van kinderen betaalden, namelijk € 50 per maand, en het aantal kinderen dat appellant, naar hij onweersproken heeft gesteld, vervoerde, te weten 11, wordt duidelijk dat appellant met de werkzaamheden niet inkomsten kan hebben genoten tot het bedrag van de voor hem in die periode geldende bijstandsnormen, zodat ervan moet worden uitgegaan dat appellant recht op aanvullende bijstand heeft.
4.5.6.
Het College heeft ter zitting desgevraagd bevestigd, dat, uitgaande van een aantal van circa vier uren dat appellant per dag werkzaam was en de omstandigheid dat het gaat om op geld waardeerbare activiteiten, appellant daarvoor in de maanden juni tot en met november 2007 de helft van het minimumloon had kunnen bedingen. De Raad stelt vast dat die beloning hoger is dan appellant op basis van de vaststaande feiten als inkomsten in handen kan hebben verkregen en uitgangspunt dient te zijn bij de vaststelling van de omvang van het recht op bijstand. Hieruit volgt dat het College de aanvullende bijstand van appellant over die maanden had kunnen, en dus had moeten vaststellen op de voor hem geldende normen minus de helft van het voor hem geldende netto minimumloon en de bijstand overeenkomstig had moeten herzien, met uitzondering van de zes weken van de schoolvakantie in de zomermaanden.
4.6.
De rechtbank heeft hetgeen onder 4.5.1 tot en met 4.5.6 is overwogen niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt daarom voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 28 april 2008, voor zover dat ziet op de beëindiging en intrekking van bijstand en de terugvordering van de kosten daarvan, vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.7.
De Raad kan het geschil tussen partijen materieel geheel finaal beslechten.
4.7.1.
Gelet op hetgeen onder 4.5.2 en 4.5.6 is overwogen, dient het besluit van 22 januari 2008 te worden herroepen. Daaruit volgt voorts dat appellant vanaf 1 december 2007 tot 22 januari 2008 in beginsel recht heeft op bijstand, en mogelijk daarna tot uiterlijk 8 april 2008, op welke datum hij in dienst trad bij [naam werkgever] te [vestigingsplaats]. Het College zal dat recht moeten vaststellen. De vraag of en zo ja het College de bijstand over die periode volledig moet nabetalen in verband met bijvoorbeeld inkomsten, verblijf in buitenland, eerdere werkaanvaarding of wijziging van de gezinssamenstelling, maakt geen onderdeel uit van dit geschil.
4.7.2.
Gelet op hetgeen onder 4.5.6 is overwogen, is het College bevoegd om de bijstand van appellant over de maanden juni tot en met november 2007 met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB te herzien, er mee rekening houdend dat appellant met zijn werkzaamheden de helft van het netto minimumloon had kunnen verdienen, behoudens zes weken in de zomervakantie. Nu appellant de uitoefening van de bevoegdheid tot intrekking niet heeft bestreden, moet zulks evenzeer gelden voor de uitoefening van de minder vergaande bevoegdheid tot herziening. In zoverre kan de Raad ook zelf voorzien. Daarmee is gegeven dat het College bevoegd is de kosten van bijstand over de maanden juni tot en met oktober 2007, voor zover die door deze herziening ten onrechte zijn gemaakt, met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB van appellant terug te vorderen. De uitoefening van de terugvorderingsbevoegdheid is evenmin bestreden. Dit betekent dat nog slechts het bedrag van de terugvordering dient te worden vastgesteld, terwijl de daarvoor geldende bedragen geen onderwerp meer van geschil kunnen zijn. De Raad kan deze berekening niet zelf maken. Daarom zal op dit punt een opdracht worden gegeven tot het nemen van een nieuw besluit en is een bestuurlijke lus niet nodig.
5.
De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 874,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 28 april 2008 voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 22 januari 2008 ongegrond is verklaard;
Herroept het besluit van 22 januari 2008 voor zover daarbij de bijstand is ingetrokken en beëindigd;
Bepaalt dat de bijstand van appellant over de maanden juni tot en met november 2007 behoudens zes weken in de zomervakantie wordt herzien naar de in die periode voor appellant toepasselijke bijstandsnormen verminderd met de helft van het netto minimumloon;
Draagt het College op een nieuw besluit op het bezwaar tegen het besluit van 22 januari 2008 te nemen voor zover dat besluit ziet op de terugvordering van de kosten van ten onrechte verleende bijstand over de maanden juni tot en met oktober 2007 met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.518,--;
Bepaalt dat het College aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal € 149,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.F. Bandringa en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 september 2011.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) J. van Dam.