CRvB, 20-09-2007, nr. 06/4616 WWB, nr. 06/4618 WWB, nr. 07/1700 WWB
ECLI:NL:CRVB:2007:BB6243
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
20-09-2007
- Magistraten
G.A.J. van den Hurk, A.B.J. van der Ham, J.J.A. Kooijman
- Zaaknummer
06/4616 WWB
06/4618 WWB
07/1700 WWB
- LJN
BB6243
- Vakgebied(en)
Bestuursprocesrecht (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2007:BB6243, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 20‑09‑2007
Uitspraak 20‑09‑2007
G.A.J. van den Hurk, A.B.J. van der Ham, J.J.A. Kooijman
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 28 juni 2006, 05/3131 en 06/2074 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene 1] en [Betrokkene 2], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkenen)
en
appellant
I. Procesverloop
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkenen heeft mr. R.B. Milo, advocaat te Tilburg, een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken aan de Raad gezonden, waaronder een besluit van 21 december 2006.
De rechtbank Breda heeft het beroepschrift van betrokkenen tegen het besluit van 21 december 2006 aan de Raad gezonden.
Betrokkenen hebben nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2007. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.J.C.J. Crombach en S.S.J. Haagmans, beiden werkzaam bij de gemeente Tilburg. Betrokkenen zijn verschenen, bijgestaan door mr. Milo.
II. Overwegingen
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Betrokkenen ontvingen sedert 1976 een bijstandsuitkering, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Op 26 november 1999 hebben betrokkenen een gesprek gevoerd met H. van Dijck, werkzaam bij de gemeente Tilburg. Dat gesprek is voor appellant aanleiding geweest niet langer van betrokkenen te verlangen dat zij maandelijks inkomstenverklaringen inleveren.
Naar aanleiding van informatie van het inlichtingenbureau over het saldo op twee bankrekeningen van betrokkenen en informatie dat een van betrokkenen eigenaar is van het pand [adres] te [woonplaats] heeft het Team Fraudebestrijding van de gemeente Tilburg een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan betrokkenen verleende bijstand. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in het rapport uitkeringsfraude van 28 juni 2005. Op basis van de onderzoeksresultaten is appellant tot de conclusie gekomen dat betrokkenen, zonder daarvan aan appellant melding te maken, gedurende de periode van 1 juli 2000 tot en met 1 mei 2005 hebben beschikt over een vermogen dat hoger is dan het op hen van toepassing zijnde vrij te laten vermogen. Vervolgens heeft appellant bij besluit van 28 juni 2005 de bijstand over de periode van 1 juli 2000 tot en met 30 april 2005 ingetrokken, de kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 75.473,37 van betrokkenen teruggevorderd en de bijstand met ingang van 1 mei 2005 beëindigd (lees: ingetrokken). De besluitvorming berust op de overweging dat betrokkenen hun wettelijke inlichtingenverplichting hebben geschonden en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Bij besluit van 9 maart 2006 heeft appellant, voor zover hier van belang, het bezwaar tegen het besluit van 28 juni 2005 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, heeft de rechtbank — met beslissingen inzake proceskosten en griffierecht — het beroep tegen het besluit van 9 maart 2006 gegrond verklaard, dat besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigd en appellant opgedragen opnieuw op het bezwaar tegen het besluit van 28 juni 2005 te beslissen. Daartoe heeft de rechtbank met betrekking tot de intrekking van de bijstand over de periode van 1 juli 2000 tot en met 30 april 2005 overwogen dat uit de gedingstukken niet blijkt dat van de zijde van appellant aan betrokkenen een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging is gedaan dat de omvang van hun vermogen geen belemmering vormde voor het verstrekken van bijstand en dat zulks ook gold voor de vermogensaanwas. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat betrokkenen de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) respectievelijk artikel 17, eerste lid, van de WWB op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door aan appellant geen inlichtingen te verstrekken over (de aanwas van) hun vermogen. Deze schending kan betrokkenen naar het oordeel van de rechtbank echter niet worden aangerekend. Met betrekking tot de intrekking van de bijstand met ingang van 1 mei 2005 heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant daartoe weliswaar bevoegd was op de grond dat betrokkenen de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, maar dat de wijze waarop appellant van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt onvoldoende is gemotiveerd.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd uitsluitend voor zover de rechtbank met betrekking tot de intrekking van de bijstand over de periode van 1 juli 2000 tot en met 30 april 2005 heeft geoordeeld dat het betrokkenen niet kan worden aangerekend dat zij de inlichtingenverplichting hebben geschonden.
Bij besluit van 21 december 2006 heeft appellant ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank het bezwaar tegen het besluit van 28 juni 2005 (opnieuw) ongegrond verklaard. Appellant heeft daarbij zijn standpunt gehandhaafd dat betrokkenen de wettelijke inlichtingenverplichting hebben geschonden en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
De Raad merkt het besluit van 21 december 2006 aan als een besluit dat op de voet van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb mede in de beoordeling moet worden betrokken.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak
De Raad is met appellant en anders dan de rechtbank van oordeel dat het betrokkenen kan worden aangerekend dat zij over de periode van 1 juli 2000 tot en met 30 april 2005 de ingevolge artikel 65, eerste lid van de Abw respectievelijk artikel 17, eerste lid, van de WWB op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden. Niet is gebleken dat betrokkenen gedurende deze periode op psychische gronden of om andere redenen buiten staat waren om aan appellant tijdig juiste en volledige inlichtingen over hun vermogen en de aanwas daarvan te verstrekken. De gedingstukken, waaronder de door betrokkenen in hoger beroep overgelegde verklaring van huisarts Van Gemert van 29 juni 2007, bieden voor dat standpunt onvoldoende aanknopingspunten. Evenmin is gebleken dat bij betrokkenen de gerechtvaardigde verwachting bestond dat zij waren vrijgesteld van de vermogenstoets. Dat betrokkenen, zoals zij stellen, op grond van het gesprek van 26 november 1999 en de omstandigheid dat appellant nadien niet van hen verlangde dat zij maandelijks inkomstenformulieren inleverden de indruk hadden dat zij waren vrijgesteld van de vermogenstoets maakt dat niet anders. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat de rechtbank heeft vastgesteld dat uit de gedingstukken niet blijkt dat van de zijde van appellant aan betrokkenen een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging is gedaan dat de omvang van hun vermogen geen belemmering vormde voor het verstrekken van bijstand en dat zulks ook gold voor de vermogensaanwas. Aangezien appellant deze vaststelling niet heeft bestreden en betrokkenen geen hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank hebben ingesteld, dient in hoger beroep van de juistheid daarvan te worden uitgegegaan.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor vernietiging in aanmerking komt.
Het beroep tegen het besluit van 21 december 2006
De intrekking over de periode van 1 juli 2000 tot en met 30 april 2005
De Raad stelt in dit kader voorop dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft geoordeeld dat betrokkenen door aan appellant geen inlichtingen te verstrekken over (de aanwas van) hun vermogen de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw respectievelijk artikel 17, eerste lid, van de WWB op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden en dat appellant dit oordeel niet heeft betwist. Aangezien betrokkenen niet in hoger beroep zijn gekomen moet van de juistheid van dat oordeel van de rechtbank thans worden uitgegaan.
Het is voorts vaste jurisprudentie van de Raad dat, indien ondanks de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand toch kan worden vastgesteld, ook al is dit nihil, het bijstandverlenend orgaan daartoe dient over te gaan en dat er dan geen plaats is voor het oordeel dat de bijstand wordt ingetrokken op de grond dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
De Raad is van oordeel dat het recht op bijstand van betrokkenen gedurende de hier van belang zijnde periode kan worden vastgesteld. Betrokkenen hadden immers geen recht op bijstand omdat zij beschikten over een vermogen dat hoger was dan het op hen van toepassing zijnde vrij te laten vermogen. De Raad acht daarbij van beslissende betekenis dat, zoals de gemachtigde van betrokkenen ter zitting desgevraagd heeft bevestigd, het saldo van de op naam van een van betrokkenen staande bankrekeningen gedurende de gehele hier van belang zijnde periode het op hen van toepassing zijnde vrij te laten vermogen te boven ging. Betrokkenen hebben gesteld dat zij in aanmerking te nemen schulden hebben en dat zij vergoedingen voor letselschade hebben ontvangen die ten dele niet als vermogen in aanmerking mogen worden genomen. De Raad gaat daaraan voorbij omdat betrokkenen hun stellingen niet hebben onderbouwd met concrete en verifieerbare gegevens, ofschoon zij daartoe door appellant in de gelegenheid zijn gesteld.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het besluit van 21 december 2006, voor zover dat ziet op de intrekking van bijstand over de periode van 1 juli 2000 tot en met 30 april 2005, op een onjuiste grondslag berust en derhalve in zoverre wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad ziet aanleiding te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het besluit in stand blijven en overweegt daartoe als volgt.
Zoals hiervoor reeds is overwogen beschikten betrokkenen ten tijde hier van belang over een vermogen dat hoger was dan het voor hen geldende vrij te laten vermogen. Zij hebben — in strijd met de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw respectievelijk 17, eerste lid, van de WWB op hen rustende inlichtingenverplichting — daarvan aan appellant geen mededeling gedaan. Nu dit tot gevolg heeft gehad dat aan betrokkenen ten onrechte bijstand is verleend, was appellant op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand over de periode van 1 juli 2000 tot en met 30 april 2005 in te trekken. Appellant voert het beleid (voor zover in dit geding van belang) dat in gevallen waarin ten onrechte of tot een te hoog bedrag bijstand is verleend als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting steeds tot intrekking van de bijstand wordt overgegaan. Zoals de Raad al eerder heeft overwogen gaat een dergelijk beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten. De Raad stelt voorts vast dat het besluit van 21 december 2006 om de bijstand over de periode van 1 juli 2000 tot en met 30 april 2005 in te trekken in overeenstemming is met het beleid van appellant. In hetgeen betrokkenen hebben aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan appellant met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb van zijn beleid zou moeten afwijken.
De terugvordering
Met het voorgaande is tevens gegeven dat over de periode van 1 juli 2000 tot en met 30 april 2005 is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB. Appellant was dan ook bevoegd om de kosten van bijstand over die periode van betrokkenen terug te vorderen. Appellant voert het beleid (voor zover in dit geding van belang) dat in gevallen van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting steeds tot terugvordering van de als gevolg daarvan ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bijstand wordt overgegaan. Daarvan wordt afgezien indien het terug te vorderen bedrag lager is dan € 100,-- of wanneer daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Zoals de Raad al eerder heeft geoordeeld, gaat dit beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten. Met appellant is de Raad van oordeel dat in het geval van betrokkenen geen sprake is van een dringende redenen in de zin van het beleid. Huisarts Van Gemert heeft in zijn reeds eerder genoemde brief van 29 juni 2007 weliswaar gewezen op de psychische belasting die de problemen met appellant voor betrokkenen met zich brengen en aangegeven dat een van hen in behandeling is bij een psychiater, maar daarmee is naar het oordeel van de Raad niet aangetoond dat sprake is van een uitzichtloze situatie of een acute noodsituatie. Gelet hierop stelt de Raad in het voorliggende geval vast dat appellant heeft gehandeld overeenkomstig zijn beleid. Betrokkenen hebben geen bijzondere omstandigheden naar voren gebracht die appellant aanleiding hadden behoren te geven in hun geval van dit beleid af te wijken.
De intrekking met ingang van 1 mei 2005
Ter zake van de intrekking van de bijstand met ingang van 1 mei 2005 overweegt de Raad dat, nu de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft geoordeeld dat appellant bevoegd is de bijstand in te trekken op de grond dat betrokkenen de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, en betrokkenen hiertegen geen hoger beroep hebben ingesteld, de Raad bij de beantwoording van de vraag of appellant bevoegd is tot intrekking van de bijstand met ingang van 1 mei 2005 uit zal gaan van de juistheid van dit door de rechtbank gegeven oordeel. Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor aangaande de intrekking van de bijstand over de periode van 1 juli 2000 tot en met 30 april 2005 is overwogen, ziet de Raad voorts geen grond voor het oordeel dat appellant niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Slotoverwegingen
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten noch voor een veroordeling tot schadevergoeding.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 21 december 2006 gegrond;
Vernietigt het besluit van 21 december 2006, voor zover dit betrekking heeft op de intrekking van de bijstand over de periode van 1 juli 2000 tot en met 30 april 2005;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit van 21 december 2006 in stand blijven;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 september 2007.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) P.C. de Wit.