CRvB, 24-04-2007, nr. 06/2116 WWB, nr. 06/2117 WWB, nr. 06/4894 WWB, nr. 06/4916 WWB
ECLI:NL:CRVB:2007:BA3854
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
24-04-2007
- Magistraten
Th.C. van Sloten, R.M. van Male, L.H. Waller
- Zaaknummer
06/2116 WWB
06/2117 WWB
06/4894 WWB
06/4916 WWB
- LJN
BA3854
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht (V)
Bestuursprocesrecht (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2007:BA3854, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 24‑04‑2007
Uitspraak 24‑04‑2007
Th.C. van Sloten, R.M. van Male, L.H. Waller
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden wonende te 's‑Gravenhage,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's‑Gravenhage van 28 februari 2006, 05/619 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente 's‑Gravenhage (hierna: College)
I. Procesverloop
Namens appellanten heeft mr. drs. R.P. Dielbandhoesing, advocaat te 's‑Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2007. Voor appellanten is verschenen mr. drs. Dielbandhoesing. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.H. van Bolhuis, werkzaam bij de gemeente 's‑Gravenhage.
II. Overwegingen
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Aan appellanten is in ieder geval met ingang van 1 november 1996 bijstand toegekend naar de norm voor gehuwden.
Naar aanleiding van een melding dat appellanten werkzaamheden zouden verrichten, heeft de afdeling Bijzonder Onderzoek van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente 's‑Gravenhage een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de verleende bijstand. In het kader van dit onderzoek zijn waarnemingen verricht, zijn getuigen gehoord en is zowel door appellant als door appellante een verklaring afgelegd.
De bevindingen en conclusies van dit onderzoek, neergelegd in een rapport van 27 oktober 2003, aangevuld met een door appellante op 13 november 2003 afgelegde verklaring, zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 28 november 2003 (besluit 1) met toepassing van artikel 69, derde lid, van de Abw de bijstand van appellanten over de periode van 1 oktober 2000 tot en met 31 oktober 2003 te herzien op de grond dat in die periode sprake is geweest van inkomsten. Bij dit besluit zijn voorts met toepassing van artikel 81 van de Abw de over genoemde periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 21.874,90 van appellanten teruggevorderd.
Bij besluit van 2 december 2003 (besluit 2) heeft het College met ingang van 14 november 2003 de bijstand van appellanten ingetrokken. Het College stelt zich op het standpunt dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Bij besluit van 27 januari 2004 (besluit 3) heeft het College het bedrag van de terugvordering voor zover dat ziet op het jaar 2003 verhoogd met een bedrag gelijk aan de loonheffing, groot € 1.519,01.
Naar aanleiding van een aanvraag om bijstand van 5 december 2003 heeft het College bij besluit van 4 februari 2004 (besluit 4) appellanten met ingang van 5 december 2003 weer bijstand toegekend met dien verstande dat vanaf die datum gedurende een maand de maatregel is opgelegd van weigering van de bijstand op de grond dat appellante door haar toedoen niet haar arbeid heeft behouden.
Ten slotte heeft het College bij besluit van 17 mei 2004 (besluit 5) met toepassing van artikel 14a van de Abw en het Boetebesluit sociale zekerheidswetten een boete opgelegd ter hoogte van 10% van het bruto uitkeringsbedrag dat te veel is ontvangen, zijnde een boete van € 2.266, --.
Appellanten hebben tegen de besluiten 1 tot en met 5 bezwaar gemaakt. Het bezwaar tegen besluit 4 richt zich uitsluitend tegen de ingangsdatum van de bij dat besluit toegekende bijstandsuitkering.
Bij besluit van 16 december 2004 (besluit A) heeft het College de bezwaren ongegrond verklaard met dien verstande dat de herziening en de terugvordering worden beperkt tot de periode van 1 oktober 2000 tot 30 september 2003 omdat appellante van 30 september 2003 tot 28 oktober 2003 in Suriname heeft verbleven en daarom in die periode geen inkomsten uit arbeid heeft kunnen verwerven. Ten slotte is beslist dat de boete opnieuw moet worden vastgesteld aan de hand van het aan te passen terugvorderingsbedrag.
Appellanten hebben tegen besluit A beroep bij de rechtbank ingesteld.
Hangende dit beroep heeft het College naar aanleiding van de jurisprudentie van de Raad inzake de toepassing van artikel 15, eerste lid, derde volzin, van het Internationale Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en in aanmerking genomen de inmiddels in werking getreden Maatregelenverordening Wet werk en bijstand van de gemeente 's‑Gravenhage de boete bij besluit van 20 juli 2005 (besluit B) nader vastgesteld op een bedrag van € 341,89.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen besluit A voor zover betrekking hebbend op de boete (besluit 5) niet-ontvankelijk verklaard. Voorts is het beroep tegen besluit A voor zover dat betrekking heeft op de besluiten 1 tot en met 4 gegrond verklaard en is dat besluit in zoverre vernietigd. De rechtbank heeft het College de opdracht gegeven ter zake een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Het beroep tegen besluit B heeft de rechtbank ongegrond verklaard. Ten slotte heeft de rechtbank beslissingen gegeven over de vergoeding van proceskosten en griffierecht.
De rechtbank heeft — kort weergegeven — het volgende overwogen. Zij heeft zich kunnen verenigen met de door het College op basis van een schatting vastgestelde berekening van de hoogte van de door appellante met het verrichten van schoonmaakwerkzaamheden verworven inkomsten, met uitzondering van de inkomsten die appellante heeft verworven op het adres [adres 1] en een ander adres in de wijk [naam wijk]. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het College er ten onrechte geen rekening mee gehouden dat appellante op deze twee adressen niet tijdens de schoolvakanties heeft gewerkt. Een en ander heeft gevolgen voor de hoogte van het bedrag van de terugvordering en derhalve ook voor de hoogte van de brutering. Met betrekking tot besluit A, voor zover dat ziet op besluit 2, heeft de rechtbank overwogen dat het College niet kan worden gevolgd in zijn standpunt dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet langer kan worden vastgesteld aangezien bij besluit 1 op basis van een berekening de hoogte van de inkomsten is vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank had het College met de voorhanden gegevens kunnen berekenen of, en zo ja tot welk bedrag, appellanten recht hadden op aanvullende bijstand. Nu het College naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte de bijstand met ingang van 14 november 2003 heeft ingetrokken op de grond dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht niet kan worden vastgesteld is er ook geen plaats voor het in behandeling nemen van een nieuwe aanvraag om bijstand.
Omdat het besluit A voor zover dat ziet op de boete (primair besluit 5) is vervangen door besluit B heeft de rechtbank het beroep tegen besluit A in zoverre niet-ontvankelijk verklaard. Aangezien besluit B de toetsing van de rechtbank heeft kunnen doorstaan is het beroep dat geacht wordt tegen dat besluit te zijn ingesteld ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
Voorts hebben appellanten naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank bij beroepschrift van 19 mei 2006 bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het uitblijven van een nieuwe beslissing op bezwaar waartoe het College op grond van de aangevallen uitspraak was gehouden. De rechtbank heeft dit beroep aan de Raad doorgezonden.
Naar aanleiding van de aangevallen uitspraak heeft het College bij besluit van 2 juni 2006 (besluit C) opnieuw op de bezwaren tegen de primaire besluiten 1 tot en met 4 beslist. Bij dit besluit heeft het College de uitkering over de periode van 1 oktober 2000 tot en met 30 september 2003 herzien en het bedrag van de terugvordering nader bepaald op € 19.806,78. Het bezwaar tegen het besluit 2 (de intrekking van de bijstand met ingang van 14 november 2003) is gegrond verklaard en het bezwaar tegen besluit 4 (waarbij is beslist op de aanvraag van 5 december 2003) is wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk verklaard.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met betrekking tot het niet tijdig nemen van het besluit op bezwaar
Ingevolge artikel 6:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijkgesteld:
- a.
de schriftelijke weigering een besluit te nemen, en
- b.
het niet tijdig nemen van een besluit.
Het beroepschrift van verzoeker van 19 mei 2006 richt zich blijkens de inhoud daarvan tegen het door het College niet tijdig uitvoering geven aan de uitspraak van de rechtbank van 28 februari 2006.
Bij die uitspraak heeft de rechtbank geen termijn gegeven waarbinnen het College opnieuw op de bezwaren diende te beslissen zodat naar het oordeel van de Raad moet worden uitgegaan van de in artikel 7:10 van de Awb aangegeven termijnen. Als aanvang van de termijn waarbinnen het nieuwe besluit op bezwaar moet zijn genomen geldt de datum waarop de aangevallen uitspraak is verzonden, te weten 6 maart 2006. Nu de aan de gemachtigde van appellanten gerichte brief van het College van 4 april 2006 moet worden aangemerkt als een verdagingsbrief in de zin van artikel 7:10, derde lid, van de Awb, diende het besluit op bezwaar uiterlijk op 16 mei 2006 te zijn genomen. De Raad stelt vast dat op die datum van een besluit op bezwaar ter uitvoering van de aangevallen uitspraak nog geen sprake was. Eerst nadien heeft het College op 2 juni 2006 ter uitvoering van die uitspraak een reëel besluit genomen. Naar vaste rechtspraak van de Raad heeft de betrokkene, indien tijdens het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar alsnog een reële beslissing op bezwaar wordt genomen, in beginsel geen belang bij het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar. De Raad is niet gebleken dat appellant een procesbelang heeft bij de beoordeling van het beroep tegen het uitblijven van het besluit op bezwaar.
Besluit C, het besluit van 2 juni 2006
Met besluit C heeft het College uitvoering gegeven aan de aangevallen uitspraak. Naar vaste rechtspraak merkt de Raad dit besluit aan als een besluit in de zin van artikel 6:18, eerste lid, van de Awb. Gelet op het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 6:24, eerste lid, van de Awb, stelt de Raad vast dat het College met besluit C ter zake van de aanvraag van 5 december 2003 geheel aan de bezwaren van appellanten is tegemoet gekomen. Het beroep van appellanten wordt in zoverre dan ook niet geacht te zijn gericht tegen besluit C. Dat is niet het geval met betrekking tot de intrekking per 14 november 2003 aangezien het College bij besluit C geen beslissing heeft genomen op het reeds in bezwaar door appellanten gedane verzoek om vergoeding van wettelijke rente. Het is evenmin het geval met betrekking tot de herziening van het recht op bijstand over de periode van 1 oktober 2000 tot 30 september 2003, de hiermee verband houdende terugvordering van de over dit tijdvak gemaakte kosten van bijstand en de brutering, aangezien appellanten zich in hoger beroep op het standpunt blijven stellen dat appellante weliswaar heeft gewerkt maar in een veel geringere omvang dan die waarvan het College ook in besluit C is uitgegaan.
Herziening en terugvordering
Het College heeft op grond van de resultaten van het naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand ingestelde onderzoek een schatting gemaakt van de door appellante gedurende de periode van 1 oktober 2000 tot en met 30 september 2003 met het verrichten van schoonmaakwerkzaamheden verworven inkomsten. Van een dergelijke schatting kan worden uitgegaan indien deze is gebaseerd op voldoende betrouwbare objectieve gegevens. Daarvan is naar het oordeel van de Raad in het geval van appellanten sprake. Namens het College zijn bij de bewoners van de adressen die door appellante in haar verklaring van 13 november 2003 zijn genoemd en die (grotendeels) overeenstemmen met de adressen die uit de melding, alsmede uit de namens het College verrichte waarnemingen zijn gebleken, inlichtingen ingewonnen omtrent de duur en omvang van de door appellante verrichte activiteiten alsmede omtrent de hiermee verworven inkomsten. Uit hetgeen appellant heeft aangevoerd blijkt onvoldoende dat deze gegevens onjuist zijn. Voor de stelling van appellanten dat het College behalve bij de werkzaamheden op de twee adressen in de wijk [naam wijk] ook bij de overige adressen (drie aan [adres 3] en één adres aan de [adres 4] te 's‑Gravenhage) rekening diende te houden met de schoolvakanties, bieden de gedingstukken geen aanknopingspunten. Voorts gaat de stelling van appellanten dat appellante niet heeft kunnen werken gedurende de periode dat zij een cursus volgde niet op omdat de bedoelde cursus slechts een dagdeel in beslag nam en die cursus haar derhalve niet aan het uitoefenen van werkzaamheden in de geschatte omvang in de weg stond.
Appellanten hebben in het kader van de omvang van de door het College berekende herziening van de bijstand een beroep gedaan op de vrijlatingsregeling als bedoeld in artikel 43, tweede lid, onder m, van de Abw. Dit beroep slaagt niet omdat appellanten niet tot de in deze bepaling genoemde categorieën personen behoren. Vanaf 1 oktober 2000 was er geen sprake van zorg voor een of meer kinderen jonger dan vijf jaar en voorts was appellant noch appellante gedurende de periode hier in geding ouder dan 57,5 jaar.
Nu appellante van de door haar verrichte activiteiten en de daarmee verworven inkomsten geen melding heeft gemaakt, is sprake van schending van de in artikel 65, eerste lid, van de Abw neergelegde inlichtingenverplichting. Ingevolge artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw was het College gehouden om de bijstand van appellante te herzien. Zoals hierboven is overwogen is niet gebleken dat de door het College bij besluit C berekende omvang van de herziening voor onjuist moet worden gehouden. In hetgeen is aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen, waarin het College redelijkerwijs aanleiding had moeten vinden om geheel of gedeeltelijk van herziening af te zien.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat het College gehouden was tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 oktober 2000 tot 30 september 2003 over te gaan. Niet is gebleken dat het bedrag van de terugvordering onjuist is berekend. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat het College niet bevoegd was geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Appellanten hebben in het kader van de herziening en terugvordering nog aangevoerd dat naar hun mening sprake is van schending van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Appellanten voeren in het bijzonder aan dat geen sprake is geweest van ‘equality of arms’ als bedoeld in het genoemde artikel omdat zij, zo wordt door hun gemachtigde gesteld, geen gelijke of gelijkwaardige kans hebben gehad om het door het College aangedragen bewijsmateriaal of verklaringen van vermeende ex-werkgevers te weerleggen. De Raad overweegt hieromtrent dat op geen enkele wijze is aangetoond dat geen sprake is geweest van ‘equality of arms’. Zo stond appellanten niets in de weg om de betrokken personen, van wie de namen en de adressen ook bij hen bekend waren, bijvoorbeeld als getuige op te roepen.
Brutering
Ingevolge artikel 58, vierde lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) kan het college het bedrag van de terugvordering verhogen met loonbelasting en de premies volksverzekeringen voor zover deze belasting en premies niet kunnen worden verrekend met de door het College af te dragen loonbelasting en premies. De Raad is niet gebleken dat het College in het geval van appellanten niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Boete
Gelet op hetgeen hiervoor ter zake van de herziening en de terugvordering is overwogen, staat vast dat appellanten de verplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw niet of niet behoorlijk zijn nagekomen door geen melding te maken van de door appellante verrichte werkzaamheden en de hiermee verworven inkomsten. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat bij appellanten elke verwijtbaarheid ten aanzien van deze gedraging ontbreekt. Gelet daarop en in aanmerking genomen dat deze gedraging heeft geleid tot het ten onrechte verlenen van bijstand — zodat niet met een waarschuwing kan worden volstaan — was het College verplicht aan appellanten een boete als bedoeld in artikel 14a, eerste lid, van de Abw op te leggen. De Raad merkt hierbij op dat artikel 14a van de Abw ten tijde hier van belang in de gemeente 's‑Gravenhage nog van toepassing was. De Raad kan zich verder geheel verenigen met de overwegingen van de rechtbank voor zover deze betrekking hebben op de hoogte van de boete zoals deze door het College nader bij besluit B is vastgesteld. De Raad volstaat hier dan ook om naar die overwegingen te verwijzen.
Wettelijke rente in verband met het herstel van de intrekking per 14 november 2003
Zoals hiervoor is overwogen heeft het College bij besluit C ten onrechte geen beslissing genomen op het verzoek van appellanten om het College op de voet van artikel 8:73 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijk rente in verband met het niet langer handhaven van de intrekking van de bijstand per 14 november 2003. Besluit C dient dan ook te worden vernietigd voor zover hierbij niet is beslist op het verzoek om schadevergoeding.
Ingevolge artikel 73, eerste lid, van de Abw wordt de algemene bijstand maandelijks achteraf betaald. Ingevolge het met ingang van 1 januari 2004 in werking getreden artikel 43, eerste lid, van WWB wordt de bijstand per kalendermaand vastgesteld en betaald. Daarmee is de dag van de betaling niet concreet aangeduid. Nu er geen algemeen verbindende voorschriften gelden met betrekking tot de dag waarop de bijstand had moeten zijn betaald, neemt de Raad omwille van een praktische en eenvormige rechtstoepassing tot uitgangspunt dat het juiste bedrag van de bijstand had moeten zijn betaald uiterlijk op de laatste dag van de maand volgend op de maand waarop die bijstand betrekking heeft. In dit geval is de bijstand ten onrechte geheel geweigerd over de periode van 14 november 2003 tot 5 december 2003. Dit betekent dat de eerste dag waarop over de niet tijdig betaalbaar gestelde bruto-uitkering over deze maanden wettelijke rente is verschuldigd, dient te worden gesteld op 1 januari 2004, respectievelijk 1 februari 2004 en wel tot de dag van algehele voldoening. Bij het voorgaande geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de rente wordt berekend, dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente.
Slotoverwegingen
De stelling dat het College in strijd met het voorschrift van artikel 2:4, eerste lid, van de Awb zijn taak niet zonder vooringenomenheid zou hebben verricht, is op geen enkele wijze onderbouwd.
De Raad volgt appellanten evenmin in hun stelling dat in dit geval sprake is van schending van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 van het EVRM. Voor het aanvangen van die termijn dient ten minste een standpunt van het bestuursorgaan voorhanden te zijn dat de betrokkene aanleiding kan geven een geschil op te werpen. De Raad moet het ervoor houden dat de redelijke termijn in dit geval op 3 december 2003, de dag dat het College het door appellanten tegen de besluiten 1 en 2 gerichte bezwaarschrift heeft ontvangen is aangevangen. Vervolgens heeft de procedure tot aan de datum van deze uitspraak circa drie jaar en vijf maanden geduurd. Naar het oordeel van de Raad is een dergelijke periode voor de afhandeling van de zaak door het bestuursorgaan en de rechter (in twee instanties) niet zo lang dat moet worden gezegd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is geschonden. Van een vergoeding van schade wegens spanning en frustraties, zoals gevorderd, kan dan ook geen sprake zijn.
De Raad stelt verder vast dat het College bij besluit C geheel in overeenstemming met het verzoek van appellanten met toepassing van artikel 7:15 van de Awb de vergoeding voor kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase heeft vastgesteld op een bedrag van € 644,--.
De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten die appellanten redelijkerwijs hebben moeten maken wegens het instellen van beroep in verband met het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar ter uitvoering van de aangevallen uitspraak. De Raad begroot deze kosten op € 80,50 wegens verleende rechtsbijstand. De Raad heeft hierbij de gewichtsfactor ‘zeer licht’ toegepast.
Nu het beroep tegen besluit C gegrond zal worden verklaard en dat besluit zal worden vernietigd voor zover hierbij niet is beslist op het verzoek om wettelijke rente ziet de Raad aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
Voor het overige wordt beslist als hieronder nader is aangegeven.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep voor zover dat geacht wordt te zijn gericht tegen besluit C gegrond;
Vernietigt besluit C voor zover hierbij niet is beslist op het verzoek om schadevergoeding ter zake van het herstel van de intrekking van de bijstand per 14 november 2003;
Veroordeelt de gemeente 's‑Gravenhage tot schadevergoeding in rubriek II van deze uitspraak aangegeven;
Wijst de meer of anders gedane verzoeken om schadevergoeding af;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 724,50 te betalen door de gemeente 's‑Gravenhage aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente 's‑Gravenhage aan appellanten het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 105,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en R.M. van Male en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 april 2007.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.