CRvB, 07-03-2006, nr. 05/29 WWB
ECLI:NL:CRVB:2006:AV5880
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
07-03-2006
- Magistraten
mr. A.B.J. van der Ham, mr. C. van Viegen, mr. J.J.A. Kooijman
- Zaaknummer
05/29 WWB
- LJN
AV5880
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2006:AV5880, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 07‑03‑2006
Uitspraak 07‑03‑2006
mr. A.B.J. van der Ham, mr. C. van Viegen, mr. J.J.A. Kooijman
Partij(en)
UITSPRAAK
in het geding tussen:
[appellant] wonende te [woonplaats] appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats] gedaagde.
I. Ontstaan en loop van het geding
Namens appellant heeft mr. C.A.L. Keijzers, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 25 november 2004, reg.nr. 04/1367 WWB.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant is nog een brief overgelegd.
Het geding is behandeld ter zitting van 24 januari 2006, waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Keijzers, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. O. Rietveld, werkzaam bij de gemeente Goirle.
II. Motivering
Appellant ontving ten tijde hier van belang een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een gehuwde.
Naar aanleiding van een tip dat appellant zich jarenlang heeft bezig gehouden met het fokken en verkopen van rashonden, is een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is appellant gehoord en is informatie ingewonnen bij de Raad van Beheer op Kynologisch Gebied in Nederland, de [naam 1] Club Nederland en de [naam 2] Club. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport uitkeringsfraude van 4 september 2003. Vervolgens heeft gedaagde IMK Intermediair verzocht onderzoek te doen naar de opbrengsten en de kosten van een hondenfokkerij als die van appellant over de periode van 1997 tot en met 2002. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een onderzoeksverslag van 14 oktober 2003. Gedaagde is op grond van de onderzoeks-resultaten tot de conclusie gekomen dat appellant, zonder daarvan aan gedaagde melding te hebben gemaakt, over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 mei 2002 inkomsten heeft genoten uit zijn activiteiten als hondenfokker.
Bij besluit van 15 januari 2004 heeft gedaagde alsnog rekening gehouden met de verzwegen inkomsten van appellant en met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw het recht op bijstand van appellant over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 mei 2002 herzien (lees: van 1 juli 1997 tot en met 31 december 1997 herzien en van 1 januari 1998 tot en met 31 mei 2002 ingetrokken). Voorts heeft gedaagde met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 69.158,11 van appellant teruggevorderd.
Bij besluit van 19 mei 2004 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 15 januari 2004 ongegrond verklaard met dien verstande dat aan de herziening en de intrekking van het recht op bijstand artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet werk en bijstand (WWB) en aan de terugvordering van de kosten van bijstand artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB ten grondslag is gelegd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 19 mei 2004 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB kan het college het recht op bijstand herzien of intrekken indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Ingevolge artikel 58, eerste lid, van de WWB kan het college de kosten van bijstand terugvorderen voorzover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
De herziening (periode 1 juli 1997 tot en met 31 december 1997)
Gemachtigde van gedaagde heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat de inkomsten van appellant over het tijdvak van 1 juli 1997 tot en met 31 december 1997 niet juist zijn vastgesteld omdat slechts rekening is gehouden met de opbrengst uit het fokken en verkopen van pups en niet met de door appellant in verband daarmee gemaakte kosten, zoals berekend door IMK Intermediair. Dit brengt mee dat het besluit van 19 mei 2004 voorzover dat betrekking heeft op de herziening van het recht op bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 december 1997 wegens een ondeugdelijke grondslag niet in stand kan blijven.
De intrekking (periode van 1 januari 1998 tot en met 31 mei 2002)
Tussen partijen is niet in geschil en ook de Raad gaat ervan uit dat appellant ten tijde hier van belang bulldogs heeft gefokt en verkocht. Partijen zijn verdeeld over de vraag of gedaagde de inkomsten uit die activiteiten juist heeft vastgesteld. Volgens appellant heeft gedaagde daarbij onvoldoende rekening gehouden met de door hem in verband met die activiteiten gemaakte kosten.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat gedaagde bij de bepaling van de inkomsten van appellant mocht uitgaan van de berekening van de opbrengsten en kosten zoals door IMK Intermediair weergegeven in het onderzoeksverslag van 14 oktober 2003. Appellant heeft niet aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat die cijfers niet deugen en met name niet dat de aan het fokken en de verkoop van bulldogs verbonden kosten door gedaagde te laag zijn ingeschat. Appellant heeft gesteld dat hij van zijn activiteiten als hondenfokker en de daarmee verbonden opbrengsten en kosten geen administratie heeft bijgehouden. De gevolgen hiervan dienen in het kader van de onderhavige wetstoepassing voor rekening en risico van appellant te komen. Gelet op de hoogte van deze inkomsten had appellant ten tijde hier van belang geen recht op bijstand.
Door van deze activiteiten als hondenfokker en de daarmee verworven inkomsten aan gedaagde geen opgave te doen, heeft appellant de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Dat appellant zijn activiteiten als een hobby beschouwde doet daar niet aan af. Als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting is aan appellant over de periode van 1 januari 1998 tot en met 31 mei 2002 ten onrechte bijstand verleend.
Gelet op het voorgaande was appellant bevoegd om op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB het recht op bijstand van 1 januari 1998 tot en met 31 mei 2002 in te trekken. De Raad is niet gebleken dat appellant bij de afweging van de hierbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid niet tot intrekking van het recht op bijstand van appellant heeft kunnen besluiten.
De terugvordering
Nu de herziening van het recht op bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 december 1997 niet in stand kan blijven, is daarmee tevens de grondslag komen te ontvallen aan het besluit van 19 mei 2004 voorzover dat op de terugvordering van de kosten van bijstand ziet, zodat dit besluit ook in zoverre niet in stand kan blijven. Een terugvorderingsbesluit moet immers als één geheel worden beschouwd nu dit uitmondt in één — daarin te vermelden — bedrag aan teruggevorderde bijstand. Het voorgaande klemt temeer, nu een terugvorderingsbesluit een executoriale titel oplevert.
Slotoverweging
Gelet op het voorgaande komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal het beroep gegrond verklaren en het besluit van 19 mei 2004 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen voorzover het de herziening van het recht op bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 december 1997 en de terugvordering betreft. Gedaagde zal worden opgedragen in zoverre een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant, met inachtneming van deze uitspraak. Met het oog daarop overweegt de Raad dat gedaagde bevoegd is tot terugvordering van de over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 december 1997 — na herberekening — teveel verleende en de over de resterende periode ten onrechte verleende bijstand van appellant, en dat de Raad in de gedingstukken geen grond ziet voor het oordeel dat gedaagde in dit geval niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot terugvordering gebruik zou mogen maken.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden bepaald op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand en € 11,10 voor reiskosten in beroep en op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand en € 23,60 voor reiskosten in hoger beroep.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 19 mei 2004 voorzover dat ziet op de herziening van het recht op bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 december 1997 en op de terugvordering van de kosten van bijstand;
Bepaalt dat gedaagde in zoverre een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.322,70, te betalen door de gemeente Goirle aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Goirle aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 139,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. A.B.J. van der Ham als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2006.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) R.C. Visser.