Einde inhoudsopgave
De invloed van het EVRM op het ondernemingsrecht (IVOR nr. 91) 2012/5.4.10
5.4.10 Art. 6 en de tweede fase
mr. A.J.P. Schild, datum 06-11-2012
- Datum
06-11-2012
- Auteur
mr. A.J.P. Schild
- JCDI
JCDI:ADS382833:1
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
EHRM 23 juni 1981, appl. nr. 6878/75 & 7238/75, NJ 1982, 602 (Le Compte, Van Leuven en De Meyere t. België), § 43.
De door de Ondernemingskamer vastgestelde feiten staan in een aansprakelijkheidsprocedure ook niet op voorhand vast, zelfs niet behoudens tegenbewijs. Het oordeel van de Ondernemingskamer dat van wanbeleid sprake is geweest, kan daarin onder omstandigheden wel de bewijsrechtelijke betekenis hebben dat de rechter, mede gelet op de inhoud van het door de onderzoekers opgestelde verslag en het daarover in de tweede procedure van de enquête gevoerde debat, voorshands bewezen acht dat de aangesproken persoon tegenover de rechtspersoon zijn taak niet heeft vervuld op de wijze waarop een redelijk bekwame en redelijk handelende functionaris die taak in de gegeven omstandigheden had behoren te vervullen. Zie HR 8 april 2005, NJ 2006, 443 m.nt. Van Solinge (Laurus), rov. 3.7-3.9.
Dit wordt anders indien ook om onmiddellijke of definitieve voorzieningen wordt gevraagd. Nu dergelijke voorzieningen rechtstreeks inbreuk maken op bestaande burgerlijke rechten, is daardoor steeds sprake van een geschil over civil rights.
EHRM 23 juni 1981, appl. nr. 6878/75 & 7238/75, NJ 1982, 602 (Le Compte, Van Leuven en De Meyere t. België), § 42.
Art. 2: 354 BW.
Is art. 6 EVRM van toepassing op de fase waarin aan de Ondernemingskamer is gevraagd vast te stellen dat sprake is geweest van wanbeleid? In Text Lite hebben zowel de Hoge Raad als het EHRM art. 6 EVRM van toepassing geoordeeld op de tweede fase, maar daaraan lag ten grondslag dat de commissarissen door de Ondernemingskamer hoofdelijk aansprakelijk waren gesteld voor de onderzoekskosten.1 Zou art. 6 EVRM ook van toepassing zijn geoordeeld, indien de Ondernemingskamer alleen zou zijn verzocht om vast te stellen dat sprake was geweest van wanbeleid door de commissarissen?
Zoals hiervoor is opgemerkt, is eerst sprake van ‘civil rights and obligations’ indien “the result of the proceedings [are] directly decisive for such a right”.2 Blijkens hetgeen de Hoge Raad in Laurus heeft overwogen is het oordeel van de Ondernemingskamer dat van wanbeleid van de onderzochte rechtspersoon sprake is, weliswaar bindend voor degenen die in de tweede procedure van de enquête zijn verschenen, maar impliceert dat niet de persoonlijke aansprakelijkheid van de leden van de organen van de rechtspersoon voor dat wanbeleid.3 In het licht hiervan lijkt het mij moeilijk vol te houden dat met een wanbeleidoordeel sprake is van het vaststellen van een civil right of een obligation.4 Hoewel vermogensrechtelijke belangen niet zelden een prominente drijfveer vormen voor de actoren in het enquêterecht, laat ook dat onverlet dat het wanbeleidoordeel niet directly decisive is voor een burgerlijk recht. Het enquêterecht laat zich in zoverre enigszins vergelijken met het tuchtrecht, waarin in de opvatting van het EHRM ook geen burgerlijke rechten en verplichtingen worden vastgesteld.5 Het voorgaande laat overigens onverlet dat op grond van de regels die gelden voor een verzoekschriftprocedure, bestuurders en commissarissen wier functioneren onderwerp is van het verslag, in deze fase van het geding wel als belanghebbende dienen te worden opgeroepen en als belanghebbende het recht hebben te participeren in het geding.
Zodra de Ondernemingskamer wordt gevraagd om de kosten van het onderzoek te verhalen op één of meer van de verzoekers6 – op de grond dat het verzoek op onredelijke gronden is gedaan – of wordt verzocht om één van de voorzieningen te treffen zoals genoemd in art. 2: 356 BW, wordt een civil right het onderwerp van geschil. Al de in dit artikel genoemde voorzieningen maken inbreuk op rechten die anders aan de rechtspersoon toekomen. Wanneer de Ondernemingskamer een bestuurder schorst of ontslaat of een besluit vernietigt wordt door de Ondernemingskamer een civil right uitgeoefend dat volgens het reguliere recht aan een orgaan van de vennootschap toekomt. Het verzoek om één of meer voorzieningen in de zin van art. 2: 356 BW te treffen brengt dan ook steeds mee dat een civil right het onderwerp van de rechtsstrijd wordt en art. 6 EVRM deze fase van de enquêteprocedure gaat bestrijken, met als belangrijkste gevolg dat het recht op hoor en wederhoor moet worden nageleefd, ook met betrekking met als belanghebbende in de procedure verschenen bestuurders.