Zie het moederarrest HR 7 januari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0608, NJ 1997/361.
HR, 13-06-2017, nr. 15/05169
ECLI:NL:HR:2017:1071
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-06-2017
- Zaaknummer
15/05169
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:1071, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 13‑06‑2017; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2015:8231, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:431, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:431, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑04‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:1071, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 25‑05‑2016
- Wetingang
art. 249 Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NJ 2017/413 met annotatie van N. Rozemond
SR-Updates.nl 2017-0267
NbSr 2017/253
Uitspraak 13‑06‑2017
Inhoudsindicatie
Ontucht met 16-jarig meisje door 39-jarige judoleraar op vier weken durende vakantie in Frankrijk aan te merken als ontucht plegen met een aan zijn zorg en/of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige a.b.i. art. 249.1 Sr? HR herhaalt vooropstellingen uit ECLI:NL:HR:1990:AD1168; de strekking van art. 249.1 Sr is het verlenen van bescherming aan minderjarigen die als gevolg van afhankelijkheid en overwicht van dader minder weerstand aan hem kunnen bieden dan anderen. Hof heeft uit zijn vaststellingen in de bewijsvoering kennelijk en niet onbegrijpelijk afgeleid dat de minderjarige aangeefster gedurende de vakantie onder de hoede van verdachte stond waardoor zij – mede omdat verdachte tevens haar judoleraar was – zich tegenover de veel oudere verdachte in een afhankelijke positie heeft bevonden en zij onvoldoende weerstand heeft kunnen bieden aan diens, aan die afhankelijkheid ontleende overwicht op haar. Gelet daarop geeft het oordeel dat aangeefster “aan verdachtes zorg en/of waakzaamheid was toevertrouwd” a.b.i. art. 249.1 Sr niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is dat oordeel voorts niet onbegrijpelijk.
Partij(en)
13 juni 2017
Strafkamer
nr. S 15/05169
AGE/KD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 4 november 2015, nummer 21/002843-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft I.T.H.L. van de Bergh, advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1.
Het middel bevat de klacht dat het Hof wat betreft feit 5 ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft geoordeeld dat de aangeefster "aan verdachtes zorg en/of waakzaamheid was toevertrouwd" in de zin van art. 249, eerste lid, Sr.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is onder 5 bewezenverklaard dat:
"hij op tijdstippen in de periode van 1 juli 1999 tot en met 31 augustus 1999 te Frankrijk, ontucht heeft gepleegd met [slachtoffer] , geboortedatum [geboortedatum] 1983, te weten het vingeren, betasten, van haar vagina en het zich door [slachtoffer] laten aftrekken en het tongzoenen met [slachtoffer] , terwijl deze [slachtoffer] toen minderjarig was en aan verdachtes zorg en/of waakzaamheid was toevertrouwd."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"8. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van aangifte voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als de verklaring van [slachtoffer] (pag. 206-218):
"(...)
V: Waarvan doe je aangifte?
A: Ik ben wel seksueel misbruikt, (...).
(...)
V: Omschrijf hoe vaak jij [verdachte] zag en hoe was het contact?
A: (...) Hoe dat kwam weet ik niet meer, maar we kregen meer persoonlijke gesprekken. Dat was ook seksueel getint. (...) Na de trainingen bleven we hangen, gingen kletsen. (...)
V: Wat was de strekking van die gesprekken?
A: Wat ik me kan herinneren was dat hij tips gaf. Dat de eerste keer met iemand moest die ervaring had. (...) Hij heeft me weleens naar huis gebracht dat hij me een kus op de mond gaf. (...)
V: Wat voor kus was dat dan?
A: Gewoon een kus. En toen wilden een vriendinnetje en ik op vakantie. [verdachte] en [betrokkene 1] hadden twee dochters. Die hadden vaak ruzie in de auto. Op een gegeven moment kwam het voorstel dat wij dan mee konden gaan met hun op vakantie, want zij gingen voor vier weken naar Frankrijk.
V: Met wie bedoel je wij?
A: Mijn vriendin en ik.
V: Hoe heet jouw vriendin?
A: [betrokkene 2] . (...), maar in ieder geval op de camping kwam het voorstel dat wij bij hun op de plek zouden gaan staan. (...) Ik wilde liever actief doen en [verdachte] ook. Dus we hebben heel veel tijd samen doorgebracht. We gingen samen fietsen, surfen en zwemmen.
(...)
V: Wat voor dingen doel je op?
A: (...) Het eerste wat er gebeurde op die vakantie in Frankrijk was dat [verdachte] benieuwd was hoe mijn borsten eruit zagen
(...)
V: Wat heb je toen gedaan?
A: Ik heb het wel laten zien.
V: Waar waren jullie toen?
A: In het meer. En toen even later op de kant vroeg [verdachte] of ik wel eens een stijve piemel had gezien. (...) Ik zei in ieder geval niet dat ik het wilde zien. En voor ik er goed en wel erg in had en ik mij omdraaide stond hij daar al voor me met zijn stijve lul.
(...)
V: Wanneer ontstaat er dan weer een situatie op seksueel vlak?
A: (...) We gingen een keer fietsen. [verdachte] wilde mij een hele grote dam laten zien. We moesten van de fiets af en de bosjes in. Ik dacht toen, nee dat ga ik niet doen, ik ben toen bij mijn fiets blijven wachten tot [verdachte] terug kwam. (...)
Op de tweede camping gingen we ꞌs ochtends een keer zwemmen. Dat was ergens bij de Verdon. Er was een eilandje in de rivier. We lagen daar op een strandje. [verdachte] vroeg: ꞌMag ik mijzelf bevredigen?ꞌ Ik zei toen: ꞌJe doet maar!ꞌ (...) Hij betastte zijn piemel.
(...)
V: Heb je zijn piemel gezien?
A: (...) Hij heeft ook nog voorgesteld dat hij mij wilde bevredigen. (...)
V: Hoe gebeurde dat dan?
A: Met de vinger. (...)
V: Wat deed hij dan?
A: Hij betastte mij maar ik vond het niets.
(...)
V: Wat betast hij dan bij jou?
A: Mijn clitoris. (...)
(...)
V: Omschrijf eens een situatie die je je heel goed kan herinneren?
A: Ja, maar het was wel een oplopend iets.
V: Bedoel je daarmee dat er een opbouw zit in die seksuele aanpak?
A: Ja. Hij was er continu mee bezig.
V: Waar merkte je dat aan?
A: We waren aan het wandelen. (...) hij sprak constant over seks. We waren een keer bij het water. [verdachte] wilde mij insmeren met zonnebrand. Hij smeerde mijn benen in en kwam verdacht dicht bij mijn vagina en billen, aan de binnenkant van mijn dijen. En dat is ook al een gevoelige plek. Dat deed hij ook waar [betrokkene 2] bij was. [betrokkene 2] is de vakantie ook een keer naar [betrokkene 1] gegaan om te zeggen dat er iets niet klopte tussen mij en [verdachte] er zou wat zijn tussen ons.
(...)
A: (...) Het grootste wat ik kan vertellen is dat we een keer gingen fietsen. (...) Tijdens het fietsen zei [verdachte] dat hij wel eens naakt ging zwemmen. (...) [verdachte] zei dat ik daar veel te preuts voor ben. Dat was niet zo, want ik ben naturistisch opgevoed. En ik was een puber en dacht, ik zal je eens bewijzen dat ik niet preuts ben. Wat ik niet wilde was me uitkleden voor hem. We waren aan het lopen langs de waterkant. [verdachte] liep een eind voor mij en ik weet nog dat ik dacht, als ik me nu snel uitkleed doe ik dat niet voor hem. Ik neem mijn kleding wel mee het water in en gooi dat dan wel op de kant. Ik kwam toen aanzwemmen en dat vond hij natuurlijk wel bijster leuk.
V: Hoe wist je dat?
A: Dat kon ik aan zijn gezicht wel zien. Ik gooide mijn kleding naar de kant en [verdachte] ving mijn kleding op. Hij zag dat mijn slip er ook tussen zat. (...) Hij deed zijn ding uit en kwam het water in en dat is voor mij wel het moment dat mij het meest is bijgebleven. [verdachte] kwam opgewonden het water in en zwom naar mij toe. Dat was helemaal niet mijn intentie geweest. Deze opgewonden [verdachte] kende ik nog niet. (...)
V: Hoe wist jij dat hij opgewonden was?
A: Hij kwam heel langzaam naar mij toe en de manier waarop hij naar mij keek. Hij was heel duidelijk de spanning aan het opbouwen zoals volwassenen dat doen. (...). Ik zwom van [verdachte] weg de andere kant op. [verdachte] zwom mij achterna. Hij pakte een van mijn benen en trok mij terug. Hij draaide mij op de een of andere manier om. Ik kwam op zijn middel terecht.
Ik heb diverse keren: ꞌNee, nee, nee!ꞌ gezegd. Maar toen ik uiteindelijk om zijn middel was en zijn penis tegen mijn vagina voelde werd ik wel stil.
V: Ik begrijp niet zo goed wat jij bedoelt met om zijn middel heenkomen. Wil je dat nog eens uitleggen?
A: (...) Hij heeft mij op de een of andere manier weten om te draaien, waardoor ik op mijn rug terecht kwam in het water. Hierna trok hij aan beide benen en legde die aan weerskanten om zijn middel en op dat moment voelde ik zijn stijve penis tegen mijn vaginamond. En toen vroeg hij iets van: ꞌMag ik?ꞌ.
(...)
A: (...) Blijkbaar ben ik het water uitgegaan. (...) We liggen naast elkaar en [verdachte] is benieuwd hoe ik zoen. Toen hebben we getongzoend.
(...)
V: Wat vond jij daar toen van?
A: (...) Ik heb daarna aan zijn piemel gezeten. Hij was daar leraar in.
V: Hoe bedoel je dat?
A: Dat hij mij dingen voor wilde doen en hij vertelde hoe ik hem af moest trekken. (...) Ik was bezig [verdachte] af te trekken (...)
(...)
V: Wat heeft hij gezegd over jouw tepels?
A: Hij heeft een opmerking gemaakt dat hij mijn tepels te klein vond, maar dat die groter konden worden door eraan te zuigen. En met die wandeling heeft hij op de terugweg gesproken over seks in het bos. Hij gaat dan ergens op zitten en dan moet ik boven op hem komen zitten (...)
(...)
V: Nog meer dingen over seksuele handelingen?
A: In het water wat ik vertelde heeft hij zijn vinger in mijn vagina gebracht nog voor hij met zijn piemel tegen mijn vagina aankwam (...).
(...)"
9. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van aangifte voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als de verklaring van [betrokkene 3] (pag. 42-54):
"(...) Alhoewel was er wel een meisje [slachtoffer] van 16 jaar daar was hij altijd wel heel lacherig, flirterig mee. Hij had ook het idee dat zij verliefd op hem was en daardoor spendeerde hij meer aandacht aan haar. (...)
[slachtoffer] en [betrokkene 2] zijn met ons gezin mee op vakantie geweest. Mijn vader heeft [slachtoffer] toen ontmaagd tijdens het naakt zwemmen. (...)"
10. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor getuige voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als de verklaring van [betrokkene 4] (pag. 55-64):
"(...) [verdachte] had met een van die meisjes een halve relatie gehad toen hij nog bij zijn ex-vrouw was. Dat meisje heette iets van (...) [slachtoffer] . (...)"
11. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor getuige voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als de verklaring van [betrokkene 1] (pag. 89-94):
"(...)
A: (...) En de laatste vakantie, in 1999, heeft [verdachte] openlijk toegegeven dat hij verliefd was geworden op een 15 jarig meisje, die ook met ons mee was op vakantie.
V: Om wie ging dat?
A: [slachtoffer] uit Ruurlo.
(...)
V: Over de waarschuwing van [betrokkene 2] . Wat heeft zij daarover verteld?
A: Dat er seksuele dingen waren geweest tussen [verdachte] en [slachtoffer] (...). Ze gingen ꞌs morgens altijd samen naakt zwemmen en mountainbiken. (...)
(...)
V: Hoe vertelde hij dat hij verliefd was op dat meisje, hoe is dat verder gegaan?
A: Heel stom. Wij liggen op bed. [verdachte] vertelde uit het niets dat hij verliefd is op haar en vervolgens wilde hij met mij seks hebben (...).
(...)"
12. De verklaring van [slachtoffer] afgelegd tegenover de raadsheer-commissaris belast met de behandeling van strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (zittingsplaats Arnhem) op 10 oktober 2013, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - (pag. 1-5):
"(...) De fietstocht was aan het einde van de vakantie. In de periode voorafgaand aan die fietstocht, had hij al te kennen gegeven dat hij dacht over seks tussen hem en mij. Ik herinner mij met name een gedachte die hij met mij deelde waarbij hij op een rots zat en ik op hem zou zitten, op zijn erectie. (...) U, RHC, houdt mij voor dat het toch geen judoles was, maar ik met hem op vakantie was en vraagt mij of ik mij toch zijn leerling voelde. Ja. Zo voelde ik dat. We waren op vakantie met zijn caravan en zijn bus. Op die bus stond ook heel groot [A] . Het is bovendien de bus die ik als leerling kende. (...) In ieder geval weet ik dat hij mij gevingerd heeft en dat hij met zijn erectie tegen mijn vagina drukte. Hij keek mij aan en vroeg of het mocht, met andere woorden of hij zijn erectie in mij mocht brengen. (...) [verdachte] zei wel dat hij verliefd was op mij. Hij zei: ꞌAls ik geen vrouw had dan had ik het wel geweten.ꞌ (...)"
13. De verklaring van [betrokkene 2] , afgelegd tegenover de raadsheer-commissaris belast met de behandeling van strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (zittingsplaats Arnhem) op 10 oktober 2013, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - (pag.1-3):
"(...) Ik heb het wel tijdens de vakantie aan [betrokkene 1] aangegeven, dat er naar mijn beleving iets aan de hand was tussen [verdachte] en [slachtoffer] , in ieder geval dat het niet klopte. (...) [slachtoffer] vertelde mij dat zij en [verdachte] tijdens de vakantie vaak gingen fietsen (mountainbiken) en dat [verdachte] naakt ging zwemmen en dat hij toen iets bij haar gedaan heeft en zij iets bij hem moest doen. (...) [slachtoffer] heeft mij verteld dat hij haar betast heeft en dat zij hem heeft afgetrokken. (...)"
14. De verklaring van [betrokkene 1] , afgelegd tegenover de raadsheer-commissaris belast met de behandeling van strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (zittingsplaats Arnhem) op 10 oktober 2013, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - (pag. 1-3):
"(...) En ze gingen zwemmen. Ik merkte dan dat de badkleding niet meeging. Bovendien zat hij de hele tijd aan haar bijvoorbeeld om in te smeren met zonnebrand of het geven van voetmassages. (...) Op een gegeven moment lag [verdachte] naast mij in bed op de camping en uit het niets zei hij: ꞌIk ben verliefd op [slachtoffer] !ꞌ Hij heeft mij ook verteld dat ze naakt gezwommen hadden. (...) Vrij kort na de vakantie heb ik de scheiding aangevraagd. (...) De echtscheiding had wel mede als oorzaak het gebeuren met [slachtoffer] , (...). (...) Hij heeft er aan toegevoegd: ꞌZij is precies datgene wat ik in een vrouw zoekꞌ. Daarbij noemde hij haar sportiviteit en dingen die daarmee samenhingen. (...)"
2.2.3.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewijsvoering voorts het volgende overwogen:
"Ten aanzien van het feit onder 5 overweegt het hof in het bijzonder als volgt. Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ꞌaan de zorg en/of waakzaamheid toevertrouwdꞌ, is niet vereist dat de ouders of wettelijk vertegenwoordigers uitdrukkelijk toestemming hebben verleend dat de betreffende minderjarige bij de verdachte verbleef of dat zij bekend waren met de aanwezigheid van die minderjarige bij de verdachte. Voldoende is dat sprake is van een omstandigheid waarin geen directe bescherming door de ouder(s) geboden kan worden en een hoedanigheid ten opzichte van de betrokken minderjarige die telkens een min of meer grote mate van afhankelijkheid van de dader met zich meebrengt, en dat de dader daaraan een zeker overwicht tegenover die minderjarige kan ontlenen. De strekking van de betreffende wetsbepaling is bescherming te verlenen aan minderjarigen, die als gevolg van die afhankelijkheid en dat overwicht minder weerstand aan de dader bieden dan anderen. Naar het oordeel van het hof is er in het onderhavige geval sprake van een hoedanigheid zoals hierboven beschreven. Naar het oordeel van het hof was [slachtoffer] tijdens de bewuste vakantie aan de zorg en/of waakzaamheid van verdachte toevertrouwd. Dat verdachte [slachtoffer] niet in zijn hoedanigheid van haar judoleraar meenam naar Frankrijk doet daar niet aan af. Zij voelde zich overigens wel zijn leerling, wat naar het oordeel van het hof in de gegeven omstandigheden (ze reed met de familie van verdachte in diens bus (met logo van [A] ) mee naar de vakantielocatie en kampeerde in de directe nabijheid van verdachte en diens familie) eens temeer een zekere afhankelijkheid van de minderjarige aangeefster ten opzichte van de meerderjarige verdachte met zich bracht."
2.3.
Bij de beoordeling van het middel dient het volgende voorop te worden gesteld. De in art. 249, eerste lid, Sr opgenomen opsomming van door hun hoedanigheid ten opzichte van de dader aangeduide minderjarigen met wie het plegen van ontucht in deze bepaling strafbaar is gesteld, wordt hierdoor gekenmerkt dat die hoedanigheid telkens een min of meer grote mate van afhankelijkheid van de dader meebrengt, en dat de dader daaraan een zeker overwicht tegenover die minderjarigen kan ontlenen. De strekking van evengenoemde bepaling is dan ook bescherming te verlenen aan minderjarigen die als gevolg van die afhankelijkheid en dat overwicht minder weerstand aan de dader kunnen bieden dan anderen. (Vgl. HR 26 juni 1990, ECLI:NL:HR:1990:AD1168, NJ 1991/95).
2.4.
Blijkens de bewijsvoering heeft het Hof vastgesteld dat verdachte - de judoleraar van de 16-jarige aangeefster - de aangeefster had uitgenodigd om met hem en zijn gezin met de bus van de verdachte naar Frankrijk te reizen om daar samen de vakantie door te brengen op een camping, tijdens welke vier weken durende vakantie de verdachte en de aangeefster veel tijd met elkaar hebben doorgebracht en de verdachte de bewezenverklaarde ontucht met haar heeft gepleegd.
2.5.
Het Hof heeft daaruit kennelijk en niet onbegrijpelijk afgeleid dat de minderjarige aangeefster gedurende die vakantie onder de hoede van de verdachte stond waardoor zij - mede omdat de verdachte tevens haar judoleraar was - zich tegenover de veel oudere verdachte in een afhankelijke positie heeft bevonden en zij onvoldoende weerstand heeft kunnen bieden aan diens, aan die afhankelijkheid ontleende overwicht op haar. Zulks in aanmerking genomen geeft het oordeel dat de aangeefster "aan verdachtes zorg en/of waakzaamheid was toevertrouwd" in de betekenis die daaraan in art. 249, eerste lid, Sr toekomt, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is dat oordeel voorts niet onbegrijpelijk.
2.6.
Het middel faalt derhalve.
3. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en E.F. Faase, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 juni 2017.
Conclusie 18‑04‑2017
Inhoudsindicatie
Ontucht met 16-jarig meisje door 39-jarige judoleraar op vier weken durende vakantie in Frankrijk aan te merken als ontucht plegen met een aan zijn zorg en/of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige a.b.i. art. 249.1 Sr? HR herhaalt vooropstellingen uit ECLI:NL:HR:1990:AD1168; de strekking van art. 249.1 Sr is het verlenen van bescherming aan minderjarigen die als gevolg van afhankelijkheid en overwicht van dader minder weerstand aan hem kunnen bieden dan anderen. Hof heeft uit zijn vaststellingen in de bewijsvoering kennelijk en niet onbegrijpelijk afgeleid dat de minderjarige aangeefster gedurende de vakantie onder de hoede van verdachte stond waardoor zij – mede omdat verdachte tevens haar judoleraar was – zich tegenover de veel oudere verdachte in een afhankelijke positie heeft bevonden en zij onvoldoende weerstand heeft kunnen bieden aan diens, aan die afhankelijkheid ontleende overwicht op haar. Gelet daarop geeft het oordeel dat aangeefster “aan verdachtes zorg en/of waakzaamheid was toevertrouwd” a.b.i. art. 249.1 Sr niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is dat oordeel voorts niet onbegrijpelijk.
Nr. 15/05169 Zitting: 18 april 2017 | Mr. A.E. Harteveld Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 4 november 2015 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens – kort gezegd – het plegen van ontuchtige handelingen met minderjarigen, veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaren, waarvan een jaar voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en de algemene en bijzondere voorwaarden als in het arrest bepaald. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen alsmede een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
Het cassatieberoep is ingesteld door de verdachte en mr. I.T.H.L. van de Bergh, advocaat te Maastricht, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
3. Bewezenverklaring en bewijsvoering
3.1.
Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
“1.
hij op tijdstippen in de periode van 01 maart 2000 tot 1 september 2001 te Ruurlo en/of elders in Nederland, met [betrokkene 3] , geboortedatum [geboortedatum] 1987, buiten echt ontuchtige handelingen heeft gepleegd, mede bestaande uit het seksueel binnendringen van het lichaam van [betrokkene 3] , te weten het brengen van één of meer van zijn vingers in haar vagina en het betasten van haar billen, terwijl [betrokkene 3] toen de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren had bereikt;
4.
hij op tijdstippen in de periode van 01 januari 2000 tot en met 7 juli 2005 te Ruurlo en, in ieder geval in Nederland, ontucht heeft gepleegd met zijn toen minderjarige dochter [betrokkene 3] , geboortedatum [geboortedatum] 1987, bestaande die ontucht hierin dat verdachte [betrokkene 3] heeft betast aan vagina en billen;
5.
hij op tijdstippen in de periode van 1 juli 1999 tot en met 31 augustus 1999 te Frankrijk, ontucht heeft gepleegd met [slachtoffer] , geboortedatum [geboortedatum] 1983, te weten het vingeren, betasten, van haar vagina en het zich door [slachtoffer] laten aftrekken en het tongzoenen met [slachtoffer] , terwijl deze [slachtoffer] toen minderjarig was en aan verdachtes zorg en/of waakzaamheid was toevertrouwd.”
3.2.
Deze bewezenverklaringen steunen op de bewijsmiddelen die het hof in de aanvulling op het arrest als bedoeld in art. 365a lid 2 Sv heeft opgenomen, alsook de volgende, in het bestreden arrest opgenomen bewijsoverweging:
“Overweging met betrekking tot het bewijs ten aanzien van de feiten onder 1, 4 (voor zover dit ziet op [betrokkene 3] ) en 5
(…)
Het standpunt van de verdediging
Ten aanzien van de feiten onder 1 en 4 voor zover dit laatste feit ziet op [betrokkene 3] heeft de raadsman zich, zakelijk weergegeven, op het standpunt gesteld dat niet is voldaan aan het bewijsminimum ex artikel 342, tweede lid, Wetboek van Strafvordering nu de verklaring van [betrokkene 3] onvoldoende steun vindt in de overige bewijsmiddelen. Verdachte dient zodoende van het tenlastegelegde onder 1 en 4 (voor zover dit ziet op [betrokkene 3] ) te worden vrijgesproken. Voorts heeft de raadsman bepleit dat - mocht het hof wel tot een bewezenverklaring komen - dit niet het geval kan zijn voor de gehele tenlastegelegde periode.
Ten aanzien van het feit onder 5 heeft de raadsman zich, kort gezegd, op het standpunt gesteld dat de verklaring van [slachtoffer] onvoldoende steun vindt in de overige bewijsmiddelen. Nu niet wordt voldaan aan het bewijsminimum van artikel 342, tweede lid, Wetboek van Strafvordering dient verdachte hiervan te worden vrijgesproken. Voorts heeft de raadsman bepleit dat niet bewezen kan worden dat [slachtoffer] aan de zorg en/of waakzaamheid van verdachte was toevertrouwd. De raadsman heeft betoogd dat er geen reden is aan te nemen dat verdachte enige zorgplicht had ten opzichte van [slachtoffer] .
Beoordeling door het hof
Het hof is van oordeel dat de door de verdediging gevoerde verweren strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde worden weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof overweegt in het bijzonder ten aanzien van de feiten onder 1 en 4 voor zover dit ziet op [betrokkene 3] het volgende. [betrokkene 3] heeft bij de politie in detail verklaard dat zij door haar vader stelselmatig seksueel is misbruikt vanaf haar 12de jaar. Zo heeft [betrokkene 3] verklaard dat haar vader haar op haar slaapkamer op zolder wakker kwam maken en haar vingerde terwijl hij op het trapje van de hoogslaper stond. Voorts heeft ze verklaard over een incident na een judotoernooi waarbij zij was flauwgevallen en wakker werd op de slaapkamer van haar vader. Haar vader was zichzelf aan het bevredigen en vroeg haar hem hierbij te helpen. Het misbruik zou aanvankelijk dagelijks hebben plaatsgevonden, later zou dit zijn afgenomen tot 1 à 2 keer per week. De verklaring van [betrokkene 3] zoals afgelegd bij de politie is door haar op hoofdlijnen herhaald bij de raadsheer-commissaris. Opvallend is dat [betrokkene 3] op vragen van de raadsman expliciet heeft verklaard dat zij het eventuele misbruik door haar opa niet heeft verward met het misbruik door haar vader. Voorts is de ex-partner van verdachte - [betrokkene 4] - bij de politie gehoord. Zij heeft verklaard dat zij de relatie tussen verdachte en [betrokkene 3] te close vond. Daarnaast vond zij het vreemd dat verdachte [betrokkene 3] ’s ochtends wakker ging maken en dan enige tijd - “een kwartier of zo” - op de slaapkamer van [betrokkene 3] bleef, terwijl zij al lang de leeftijd had om zelf wakker te worden. Blijkens de verklaring van [betrokkene 1] bij de politie heeft [betrokkene 4] ook tegenover haar verklaard dat zij het vreemd vond dat verdachte ’s ochtends zo lang op de kamer van [betrokkene 3] bleef. Voorts bevindt zich in het dossier de verklaring van [betrokkene 5]. Uit deze verklaring blijkt dat zij van [betrokkene 3] na afloop van een judotoernooi in België heeft gehoord dat [betrokkene 3] door haar vader seksueel is misbruikt. De aangifte en verklaringen van [betrokkene 3] vinden voorts steun in elementen uit het informatieve gesprek zeden van 30 januari 2012 van [betrokkene 6] met twee verbalisanten van politie, waarin [betrokkene 6] onafhankelijk van haar zus [betrokkene 3] in detail vertelt over seksueel misbruik ten opzichte van haar door haar vader. Het hof heeft daarbij in het bijzonder acht geslagen op de plaats, tijd en wijze van het misbruik, te weten op de slaapkamer, staand op het trapje van de hoogslaper, betasten van de borsten en het vingeren. Deze typerende elementen komen eveneens terug in de verklaringen van [betrokkene 3] . Alle verklaringen in onderling verband bezien acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde onder 1 en 4 voor zover dit ziet op [betrokkene 3] heeft begaan. Het hof begrijpt het seksueel binnendringen zo dat verdachte bij het vingeren met zijn vinger(s) de vagina van [betrokkene 3] is binnengedrongen.
Ten aanzien van het feit onder 5 overweegt het hof in het bijzonder als volgt. Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘aan de zorg en/of waakzaamheid toevertrouwd’, is niet vereist dat de ouders of wettelijk vertegenwoordigers uitdrukkelijk toestemming hebben verleend dat de betreffende minderjarige bij de verdachte verbleef of dat zij bekend waren met de aanwezigheid van die minderjarige bij de verdachte. Voldoende is dat sprake is van een omstandigheid waarin geen directe bescherming door de ouder(s) geboden kan worden en een hoedanigheid ten opzichte van de betrokken minderjarige die telkens een min of meer grote mate van afhankelijkheid van de dader met zich meebrengt, en dat de dader daaraan een zeker overwicht tegenover die minderjarige kan ontlenen. De strekking van de betreffende wetsbepaling is bescherming te verlenen aan minderjarigen, die als gevolg van die afhankelijkheid en dat overwicht minder weerstand aan de dader bieden dan anderen. Naar het oordeel van het hof is er in het onderhavige geval sprake van een hoedanigheid zoals hierboven beschreven. Naar het oordeel van het hof was [slachtoffer] tijdens de bewuste vakantie aan de zorg en/of waakzaamheid van verdachte toevertrouwd. Dat verdachte [slachtoffer] niet in zijn hoedanigheid van haar judoleraar meenam naar Frankrijk doet daar niet aan af. Zij voelde zich overigens wel zijn leerling, wat naar het oordeel van het hof in de gegeven omstandigheden (ze reed met de familie van verdachte in diens bus (met logo van [A]) mee naar de vakantielocatie en kampeerde in de directe nabijheid van verdachte en diens familie) eens temeer een zekere afhankelijkheid van de minderjarige aangeefster ten opzichte van de meerderjarige verdachte met zich bracht. Verder is het hof van oordeel dat er voldoende steunbewijs is bij de verklaring van aangeefster. Het hof wijst daarbij op de verklaringen ten overstaan van zowel de politie als de raadsheer-commissaris van zowel [betrokkene 1] als [betrokkene 2].”
4. Het eerste middel en het derde middel
4.1.
De middelen klagen dat de ten laste van de verdachte bewezenverklaarde feiten steeds enkel berusten op verklaringen van één getuige, te weten: de aangeefster [slachtoffer], respectievelijk [betrokkene 3].
4.2.
Terecht wijst de steller van de middelen erop dat uit o.m. HR 26 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK2094, NJ 2010/512 en HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452, NJ 2010/515 volgt dat de vraag of aan het bewijsminimum van art. 342 lid 2 Sv is voldaan zich niet in algemene zin laat beantwoorden maar een beoordeling vergt van het concrete geval, waarbij van belang kan zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dat het geval is nader heeft gemotiveerd.
4.3.
Het lijkt mij dat het hof in het onderhavige geval toereikend en begrijpelijk gemotiveerd heeft geoordeeld dat het bewijs dat de verdachte het onder 1 en 4 tenlastegelegde heeft begaan, niet alleen kan worden aangenomen op grond van hetgeen aangeefster [betrokkene 3] heeft verklaard, maar dat de door haar gereleveerde feiten en omstandigheden voldoende steun vinden in ander gebezigd bewijsmateriaal. Datzelfde geldt voor het ten laste van de verdachte onder 5 bewezenverklaarde plegen van ontucht met aangeefster [slachtoffer]. Immers, het hof heeft in zijn motivering in het bijzonder aangegeven welke door [betrokkene 3] gereleveerde feiten en omstandigheden worden ondersteund door de als bewijs gebruikte verklaringen van [betrokkene 5], [betrokkene 4] , [betrokkene 6] en [betrokkene 1]. Het hof heeft voorts, gelet op de zakelijk weergegeven inhoud van de als bewijsmiddel gebruikte verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] (zie bewijsmiddelen 11, 13 en 14), niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd geoordeeld dat zij voldoende steun bieden aan de door [slachtoffer] gereleveerde feiten en omstandigheden.
4.4.
De middelen falen.
5. Het tweede middel
5.1.
Het middel klaagt dat het hof, voor zover het ten laste van de verdachte onder 5 heeft bewezen verklaard dat [slachtoffer] “aan verdachtes zorg en/of waakzaamheid was toevertrouwd”, de bewezenverklaring onvoldoende heeft gemotiveerd, althans in die motivering blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting daaromtrent.
5.2.
Uit het onder 3.2 weergegeven overweging van het hof blijkt dat het hof voor de vraag of [slachtoffer] aan verdachtes zorg en/of waakzaamheid was toevertrouwd, overeenkomstig vaste rechtspraak heeft geoordeeld dat de in art. 249 lid 1 Sr opgenomen opsomming van door hun hoedanigheid ten opzichte van de dader aangeduide minderjarigen met wie het plegen van ontucht in deze bepaling strafbaar wordt gesteld, hierdoor wordt gekenmerkt dat die hoedanigheid telkens een min of meer grote mate van afhankelijkheid van de dader meebrengt, en dat de dader daaraan een zeker overwicht tegenover die minderjarigen kan ontlenen. De strekking van de bepaling is dan ook bescherming te verlenen aan minderjarigen, die als gevolg van die afhankelijkheid en dat overwicht minder weerstand aan de dader kunnen bieden dan anderen.1.
5.3.
In zijn conclusie bij HR 17 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1400 verwijst mijn ambtgenoot Machielse naar een aantal arresten waaruit kan worden afgeleid dat van die afhankelijkheid en dat overwicht sprake is wanneer een kind met goedvinden van de ouders bij anderen logeert; dat niet alleen juridisch, maar ook feitelijk toevertrouwen daaronder kan vallen; dat ook wanneer de minderjarige uit eigen beweging zich tot de ander wendt, zonder tussenkomst van een ander die de minderjarige onder zijn of haar hoede heeft, er van ‘toevertrouwd zijn’ kan worden gesproken; en dat het antwoord op de vraag of die situatie zich voordoet, afhankelijk is van alle omstandigheden van het geval, zoals: het overwicht dat tussen de verdachte en de minderjarige bestaat op grond van de aard en graad van bloedverwantschap, de plaats waar de tenlastegelegde gedragingen plaatsvonden, de leeftijd van de verdachte en van de minderjarige, alsmede de duur van de betrekking tussen beiden. De feitelijke situatie is aldus in belangrijke mate bepalend voor het antwoord op de vraag of de minderjarige aan iemands zorg (en/of waakzaamheid) is toevertrouwd.2.
5.4.
Uit de door het hof ten aanzien van het onder 5 bewezenverklaarde gebezigde bewijsmiddelen volgt dat:
(i) [slachtoffer] ten tijde van het gepleegde vijftien/zestien jaar was3., terwijl de verdachte – gezien de van hem vastgestelde personalia – bijna veertig was;
(ii) [slachtoffer] toentertijd een leerling was van de verdachte en hij haar judoleraar4.;
(iii) de verdachte aan [slachtoffer] had voorgesteld dat zij en haar vriendin [betrokkene 2] met hem en zijn gezin op vakantie naar Frankrijk mochten5.;
(iv) [slachtoffer] en [betrokkene 2] met de verdachte en zijn gezin zijn meegereisd naar de vakantiebestemming in Frankrijk en tijdens de vier weken vakantie – op voorstel van de verdachte – bij hem en zijn gezin op de camping verbleven6.;
(v) de bewezenverklaarde handelingen tijdens deze vakantie zijn gepleegd en steeds werden gepleegd op het moment dat de verdachte samen met [slachtoffer] ging fietsen en/of (naakt)zwemmen7..
5.5.
Mijns inziens heeft het hof, gezien deze feiten en omstandigheden, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd geoordeeld dat de minderjarige [slachtoffer], die ten tijde van de met haar gepleegde ontuchtige handelingen door de verdachte mee op reis in het buitenland werd genomen, in een zodanige afhankelijkheid van de verdachte verkeerde en dat de verdachte – gezien zijn leeftijdsverschil met [slachtoffer], de destijds tussen hem en haar bestaande judoleraar-leerling-relatie, en de omstandigheid dat de handelingen steeds plaatsvonden op momenten c.q. plaatsen waarop de verdachte zich met die [slachtoffer] van de rest van de groep heeft kunnen afzonderen – een zodanige mate van overwicht had op [slachtoffer], dat zij minder weerstand aan de verdachte kon bieden dan anderen. Dat zulks het geval was blijkt mijns inziens ook uit het volgende onderdeel van de door het hof als bewijsmiddel 8 gebruikte verklaring van [slachtoffer] over een van de voorvallen:
“A: Ik zwom van [verdachte] weg de andere kant op. [verdachte] zwom mij achterna. Hij pakte een van mijn benen en trok mij terug. Hij draaide mij op de een of andere manier om. Ik kwam op zijn middel terecht.
Ik heb diverse keren: ‘Nee, nee, nee!’ gezegd. Maar toen ik uiteindelijk om zijn middel was en zijn penis tegen mijn vagina voelde werd ik wel stil.
(…)
A: In het water wat ik vertelde heeft hij zijn vinger in mijn vagina gebracht nog voor hij met zijn piemel tegen mijn vagina aankwam”
5.6.
Het middel faalt.
6. De middelen falen en het eerste en het derde middel kunnen worden afgedaan met de motivering ontleend aan art. 81 lid 1 RO.
7. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
8. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑04‑2017
Beroepschrift 25‑05‑2016
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Griffienummer: S 15/05169
SCHRIFTUUR HOUDENDE MIDDELEN VAN CASSATIE:
Inzake: [requirant]/OM
[requirant], requirant van cassatie van een te zijnen aanzien gewezen arrest van het Gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden van 4 november 2015 (parketnummer: 21/002843-13).
Edelhoogachtbaar College,
Ondergetekende, Mr. I.T.H.L. van de Bergh, advocaat te Maastricht, die verklaart tot ondertekening en indiening van onderhavige schriftuur bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door requirant van cassatie, heeft de eer aan Uw Hoge Raad voor te dragen de navolgende:
Middelen van cassatie
I
Schending van het recht, in het bijzonder van 342, tweede lid Sv en/of verzuim van vormen waarvan het niet naleven nietigheid meebrengt, doordien het Hof de betrokkenheid van requirant bij het bewezenverklaarde feit 5 enkel heeft doen steunen op één bewijsmiddel, te weten de verklaring(en) van [slachtoffer], althans is het oordeel van het Hof dat de verklaring van [slachtoffer] voldoende steun vindt in ander gebezigd bewijsmateriaal, niet zonder meer begrijpelijk.
Toelichting:
Uitgangspunt bij de beoordeling van dit middel dient te zijn dat ingevolge het tweede lid van art. 342 Sv — dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan — het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend kan worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. De Hoge Raad kan daarom geen algemene regels geven over de toepassing van art. 342, tweede lid, Sv, maar daaromtrent slechts tot op zekere hoogte duidelijkheid verschaffen door het beslissen van concrete gevallen (vgl. HR 26 januari 2010, LJN BK2094).
Opmerking verdient nog dat het bij de in cassatie aan te leggen toets of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, van belang kan zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dat het geval is, nader heeft gemotiveerd (vgl. HR 13 juli 2010, LJN BM2452).
Het hof heeft ten laste van requirant onder feit 5 bewezenverklaard dat:
Hij op tijdstippen in de periode van 1 juli 1999 tot en met 31 augustus 1999 te Frankrijk, ontucht heeft gepleegd met [slachtoffer], geboortedatum [geboortedatum] 1983, te weten het vingeren, betasten, van haar vagina en het zich door die [slachtoffer] laten aftrekken en het tongzoenen met die [slachtoffer], terwijl deze [slachtoffer] toen minderjarig was en aan verdachtes zorg en/of waakzaamheid was toevertrouwd.
Blijkens de aanvulling op het verkort arrest d.d. 4 november 2015 heeft het Hof de bewezenverklaring doen steunen op de navolgende bewijsmiddelen:
- 1).
Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van aangifte van [slachtoffer] (p. 206–218).
- 2).
Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van aangifte van [betrokkene 3] (p. 42–54).
- 3).
Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor getuige [betrokkene 4] (p. 55–64)
- 4).
Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor getuige [betrokkene 1] (p. 89–94)
- 5).
De verklaring van [slachtoffer] afgelegd tegenover de raadsheer-commissaris belast met de behandeling van strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (zittingsplaats Arnhem) op 10 oktober 2013.
- 6).
De verklaring van [betrokkene 2], afgelegd tegenover de raadsheer-commissaris belast met de behandeling van strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (zittingsplaats Arnhem) op 10 oktober 2013.
- 7).
De verklaring van [betrokkene 1], afgelegd tegenover de raadsheer-commissaris belast met de behandeling van strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (zittingsplaats Arnhem) op 10 oktober 2013.
De naast de verklaringen van (aangeefster) [slachtoffer] door het Hof tot het bewijs gebezigde verklaringen geven onvoldoende steun aan de verklaringen van aangeefster. Daarbij dient te worden opgemerkt dat de verklaringen van [betrokkene 2], [betrokkene 1] en [betrokkene 3] allen zijn te herleiden tot één bron, te weten de verklaring van aangeefster. Een blik over de ‘papieren muur’ levert op dat de verklaring van [betrokkene 3] als volgt luidt:
‘Alhoewel was er wel een meisje [slachtoffer] van 16 jaar daar was hij altijd wel heel lacherig, flirterig mee. Hij had ook het idee dat zij verliefd op hem was en daardoor spendeerde hij meer aandacht aan haar. Dit heb ik van horen zeggen. [slachtoffer] en [betrokkene 2] zijn met ons gezin mee op vakantie geweest. Mijn vader heeft [slachtoffer] toen ontmaagd tijdens naakt zwemmen. [slachtoffer] heeft aan [betrokkene 2] verteld wat er gebeurd was tussen haar en mijn vader. [betrokkene 2] heeft dat toen een half jaar later aan mijn moeder verteld. (pagina 45 van het procesdossier)’
Voorts kan uit de genoemde bewijsmiddelen worden afgeleid dat requirant met [slachtoffer] op vakantie was, dat hij verliefd op haar was c.q. een halve relatie met haar had, doch dit levert naar het oordeel van requirant geen steunbewijs voor de in de verklaring van [slachtoffer] en door het Hof bewezenverklaarde ontuchtige handelingen (vgl. o.a. HR 8 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2483, RvdW 2015/976).
II
Schending van het recht, in het bijzonder van 249 Sr en/of verzuim van vormen waarvan het niet naleven nietigheid meebrengt, doordat het Hof ten onrechte, heeft geoordeeld dat [slachtoffer], geboortedatum [geboortedatum] 1983 aan verdachtes zorg en/of waakzaamheid was toevertrouwd, althans is 's Hofs oordeel niet zonder meer begrijpelijk.
Toelichting:
Bij de beoordeling van het middel dient vooropgesteld te worden dat van zorg of waakzaamheid niet slechts sprake is als op de dader ingevolge een daartoe strekkende hoedanigheid of kwaliteit een eigen zorgplicht rust of aan hem een (feitelijke of juridische) zorgplicht geheel is overgedragen; ook tijdelijke en/of gedeeltelijke overdracht van de zorgplicht komt in aanmerking. Te denken is aan de turntrainer, de kinderoppas etc. Voor het toevertrouwd zijn aan de waakzaamheid van de dader is ook niet nodig dat degene die het gezag over de minderjarige heeft wetenschap heeft van het verblijf van de minderjarige bij de dader of daartoe uitdrukkelijk toestemming heeft gegeven.
Ten aanzien van het feit onder 5 overweegt het hof in het bijzonder als volgt:
‘Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘aan de zorg en/of waakzaamheid toevertrouwd’, is niet vereist dat de ouders of wettelijk vertegenwoordigers uitdrukkelijk toestemming hebben verleend dat de betreffende minderjarige bij de verdachte verbleef of dat zij bekend waren met de aanwezigheid van die minderjarige bij de verdachte. Voldoende is dat sprake is van een omstandigheid waarin geen directe bescherming door de ouder(s) geboden kan worden en een hoedanigheid ten opzichte van de betrokken minderjarige die telkens een min of meer grote mate van afhankelijkheid van de dader met zich meebrengt, en dat de dader daaraan een zeker overwicht tegenover die minderjarige kan ontlenen. De strekking van de betreffende wetsbepaling is bescherming te verlenen aan minderjarigen, die als gevolg van die afhankelijkheid en dat overwicht minder weerstand aan de dader bieden dan anderen. Naar het oordeel van het hof is er in het onderhavige geval sprake van een hoedanigheid zoals hierboven beschreven. Naar het oordeel van het hof was [slachtoffer] tijdens de bewuste vakantie aan de zorg en/of waakzaamheid van verdachte toevertrouwd. Dat verdachte [slachtoffer] niet in zijn hoedanigheid van haar judoleraar meenam naar Frankrijk doet daar niet aan af. Zij voelde zich overigens wel zijn leerling, wat naar het oordeel van het hof in de gegeven omstandigheden (ze reed met de familie van verdachte in diens bus (met logo van de Judoschool) mee naar de vakantielocatie en kampeerde in de directe nabijheid van verdachte en diens familie) eens temeer een zekere afhankelijkheid van de minderjarige aangeefster ten opzichte van de meerderjarige verdachte met zich bracht.
Art. 249, eerste lid, Sr moet derhalve in die zin worden geïnterpreteerd dat de enkele aanwezigheid van een minderjarige bij een ander (die met die minderjarige ontuchtige handelingen verricht), niet voldoende is om strafbaarheid te kunnen aannemen. Er moet meer zijn, namelijk een element van afhankelijkheid bij de minderjarige enerzijds, en een element van overwicht bij de dader anderzijds, welk overwicht op meer moet berusten dan de zulke feitelijke omstandigheden als verschil in leeftijd of lichaamskracht. Het moet uit die afhankelijkheid voortspruiten, welke afhankelijkheid juist wordt gecreëerd doordat het kind aan de ander wordt toevertrouwd door de ouder(s) of verzorgder(s). Het overwicht gaat dus met misbruik van vertrouwen gepaard (HR 7 januari 1997, NJ 1997, 361).
Uit het enkele feit dat de minderjarige [slachtoffer] met requirant meereed op vakantie en op het vakantieadres in de nabijheid van requirant en diens familie kampeerde kan naar het oordeel van requirant niet worden afgeleid dat de minderjarige [slachtoffer] aan zijn zorg en/of waakzaamheid was toevertrouwd, althans is het andersluidende oordeel van het Hof ontoereikend gemotiveerd.’
III
Schending van het recht, in het bijzonder van 342, tweede lid Sv en/of verzuim van vormen waarvan het niet naleven nietigheid meebrengt, doordien het Hof de betrokkenheid van requirant bij het bewezenverklaarde feit 1 en 4 (voor zover bewezenverklaard) enkel heeft doen steunen op één bewijsmiddel, te weten de verklaring(en) van [betrokkene 3], althans is het oordeel van het Hof dat de verklaring van [betrokkene 3] voldoende steun vindt in ander gebezigd bewijsmateriaal, niet zonder meer begrijpelijk.
Toelichting:
Uitgangspunt bij de beoordeling van dit middel dient te zijn dat ingevolge het tweede lid van art. 342 Sv — dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan — het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend kan worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. De Hoge Raad kan daarom geen algemene regels geven over de toepassing van art. 342, tweede lid, Sv, maar daaromtrent slechts tot op zekere hoogte duidelijkheid verschaffen door het beslissen van concrete gevallen (vgl. HR 26 januari 2010, LJN BK2094).
Opmerking verdient nog dat het bij de in cassatie aan te leggen toets of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, van belang kan zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dat het geval is, nader heeft gemotiveerd (vgl. HR 13 juli 2010, LJN BM2452).
Het Hof heeft ten laste van requirant onder feit 1 en 4 bewezen verklaard dat hij:
Hij op tijdstippen in de periode van 01 maart 2000 tot 1 september 2001 te Ruurlo en/of elders in Nederland, met [betrokkene 3], geboortedatum [geboortedatum] 1987, buiten echt ontuchtige handelingen heeft gepleegd, mede bestaande uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [betrokkene 3], te weten het brengen van een of meer van zijn vingers in haar vagina en/of het betasten van haar billen, terwijl die [betrokkene 3] toen de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren had bereikt;
hij op tijdstippen in de periode van 01 januari 2000 tot en met 7 juli 2005 te Ruurlo en in ieder geval in Nederland, ontucht heeft gepleegd met zijn toen minderjarige dochter [betrokkene 3], geboortedatum [geboortedatum] 1987, bestaande die ontucht hierin dat verdachte die [betrokkene 3] heeft betast aan vagina en billen.
Blijkens de aanvulling op het verkort arrest d.d. 4 november 2015 heeft het Hof de bewezenverklaring doen steunen op de navolgende bewijsmiddelen:
- 1).
Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van aangifte van [betrokkene 3] (p. 42–54).
- 2).
Het in de wettelijke vorm opgemaakte verslag informatief gesprek zeden met [betrokkene 6]
- 3).
Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor getuige [betrokkene 4] (p. 55–64).
- 4).
Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor verdachte (p. 22–40)
- 5).
Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor getuige [betrokkene 5] (p. 81–88)
- 6).
Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor getuige [betrokkene 1]
- 7).
De verklaring van [betrokkene 3], afgelegd tegenover de raadsheer-commissaris belast met de behandeling van strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (zittingsplaats Arnhem) op 31 juli 2014.
De naast de verklaringen van (aangeefster) [betrokkene 3] door het Hof tot het bewijs gebezigde verklaringen geven onvoldoende steun aan de verklaringen van aangeefster. Daarbij dient te worden opgemerkt dat de verklaringen over de duur van het verblijf op de kamer van [betrokkene 3] geen ondersteuning bieden voor de ontuchtige handelingen. De verklaring van [betrokkene 6] zegt eveneens niets over de beweerdelijk met [betrokkene 3] gepleegde ontuchtige handelingen. De verklaring van [betrokkene 5] is te herleiden tot één bron, te weten de verklaring van aangeefster.
Maastricht, 25 mei 2016
Mr. I.T.H.L. van de Bergh