Zie M.J.M. Verpalen, in: C.P.M. Cleiren, J.H. Crijns & M.J.M. Verpalen (red.), Tekst & Commentaar Strafrecht, Deventer: Kluwer 2016 bijgewerkt tot 1 juli 2016, aant. 1 en 7 bij art. 77b en aant. 1 bij art. 77c.
HR, 29-11-2016, nr. 15/01775
ECLI:NL:HR:2016:2716
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
29-11-2016
- Zaaknummer
15/01775
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:2716, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 29‑11‑2016; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:1185, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:1185, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑09‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:2716, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 17‑12‑2015
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2017/104 met annotatie van H.D. Wolswijk
SR-Updates.nl 2016-0423 met annotatie van J.H.J. Verbaan
NbSr 2017/12 met annotatie van Mr. J. Boksem
Uitspraak 29‑11‑2016
Inhoudsindicatie
Adolescentenstrafrecht van toepassing op 18-jarige verdachte ten laste van wie bewezen is verklaard medeplegen van diefstal met geweld op 2 januari 2014? Art. 1.2 Sr, verandering van wetgeving. Art. 77c Sr. De HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2011:BP6878 m.b.t. de betekenis die aan art. 1.2 Sr moet worden toegekend. De aanpassing van art. 77c Sr (ingevolge i.w.tr. op 1 april 2014 van Wet adolescentenstrafrecht), waarbij de leeftijdsgrens voor de toepassing van het adolescentenstrafrecht is verhoogd van 21 naar 23 jaar, betreft een wijziging van wetgeving t.a.v. de toepasselijk regels van het sanctierecht. In zo’n geval dient de rechter o.g.v. art. 1.2 Sr bij verandering van wetgeving na het tijdstip waarop het feit is begaan, de voor verdachte gunstigste bepalingen toe te passen. In gevallen waarin verdachte t.t.v. het begaan van het strafbaar feit de leeftijd van 18 jaren doch nog niet die van 21 jaren heeft bereikt, is het na 1 april 2014 geldende recht niet gunstiger voor verdachte waar het gaat om de mogelijkheid om af te zien van de toepassing van het strafrecht voor meerderjarigen indien de rechter "daartoe grond vindt in de persoonlijkheid van de dader of de omstandigheden waaronder het feit is begaan", aangezien art. 77c (oud) Sr diezelfde mogelijkheid opende. ’s Hofs oordeel, waarin het kennelijk tot uitdrukking heeft gebracht dat er in het concrete geval geen grond aanwezig was voor het buiten toepassing laten van de overgangsbepaling in de Wet adolescentenstrafrecht, geeft derhalve niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
Partij(en)
29 november 2016
Strafkamer
nr. S 15/01775
CB/DFL
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 27 maart 2015, nummer 23/004364-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1995.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel komt op tegen het oordeel van het Hof dat het toepasselijke overgangsrecht met zich brengt dat art. 77c (nieuw) Sr niet kan worden toegepast ten aanzien van feit 1.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is onder 1 - kort gezegd - bewezenverklaard het medeplegen van diefstal met geweld op 29 januari 2014.
2.2.2.
Het Hof heeft de verdachte, die ten tijde van het begaan van het bewezenverklaarde 18 jaar oud was, veroordeeld tot een gevangenisstraf van 136 dagen, waarvan 90 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, en tot een taakstraf van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis. De motivering van de strafoplegging houdt het volgende in:
"De verdediging heeft betoogd dat bij het bepalen van de strafmaat aansluiting moet worden gezocht bij het adolescentenstrafrecht.
Het hof stelt voorop dat op grond van artikel 77c van het Wetboek van Strafrecht ten aanzien van degene die ten tijde van het begaan van het strafbaar feit de leeftijd van achttien jaren maar nog niet die van drieëntwintig jaren heeft bereikt, de rechter, indien hij daartoe grond vindt in de persoonlijkheid van de dader of de omstandigheden waaronder het feit is begaan, recht doet overeenkomstig de artikelen 77g tot en met 77gg van het Wetboek van Strafrecht.
Het adolescentenstrafrecht is echter slechts van toepassing op feiten die zijn gepleegd vanaf 1 april 2014, zodat reeds om die reden dit strafrecht niet toegepast kan worden ten aanzien van feit 1.
Niet is gebleken dat de persoonlijkheid en ontwikkeling van verdachte ten tijde van het begaan van het onder 2 bewezen verklaarde feit afwijkt van die van zijn leeftijdsgenoten. Evenmin zijn er omstandigheden waaronder voornoemd feit is gepleegd gesteld of gebleken die nopen tot toepassing van een jeugdsanctie. Het hof ziet derhalve geen grond als bedoeld in artikel 77c van het Wetboek van Strafrecht om tot toepassing van het jeugdsanctierecht over te gaan en zal verdachte derhalve berechten conform het volwassenenstrafrecht.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich met een ander schuldig gemaakt aan uitermate laakbare feiten. Naar het zich laat aanzien hebben de verdachte en zijn mededader uitsluitend uit geldelijk gewin de slachtoffers van hun bezittingen beroofd. Door aldus te handelen heeft de verdachte met zijn mededader inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van de slachtoffers en geen respect getoond voor hun eigendommen.
Dergelijke feiten brengen doorgaans nadelige psychische gevolgen voor het slachtoffer met zich mee en dragen bij aan gevoelens van onveiligheid en onrust in de samenleving.
Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 25 februari 2015 is de verdachte eerder voor strafbare feiten onherroepelijk veroordeeld, hetgeen in zijn nadeel weegt. Voorts weegt het hof ten nadele van de verdachte mee dat hij het onder 2 bewezen verklaarde feit heeft gepleegd tijdens de schorsing van de voorlopige hechtenis van het onder 1 bewezen verklaarde feit.
Het hof acht, alles afwegende, een deels voorwaardelijke gevangenisstraf en een werkstraf van na te melden duur passend en geboden."
2.3.1.
Art. 77c Sr luidde tot 1 april 2014:
"Ten aanzien van degene die ten tijde van het begaan van het strafbaar feit de leeftijd van achttien jaren doch nog niet die van eenentwintig jaren heeft bereikt, kan de rechter, indien hij daartoe grond vindt in de persoonlijkheid van de dader of de omstandigheden waaronder het feit is begaan, recht doen overeenkomstig de artikelen 77g tot en met 77gg. De uitvoering van de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen vindt dan plaats overeenkomstig artikel 37a."
2.3.2.
Art. 77c Sr is bij de op 1 april 2014 in werking getreden Wet van 27 november 2013 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten in verband met de invoering van een adolescentenstrafrecht, Stb. 2013, 485 (hierna: Wet adolescentenstrafrecht), als volgt komen te luiden:
"1. Ten aanzien van de jongvolwassene die ten tijde van het begaan van het strafbaar feit de leeftijd van achttien jaren doch nog niet die van drieëntwintig jaren heeft bereikt, kan de rechter, indien hij daartoe grond vindt in de persoonlijkheid van de dader of de omstandigheden waaronder het feit is begaan, recht doen overeenkomstig de artikelen 77g tot en met 77hh.
2. Artikel 77e blijft buiten toepassing."
2.3.3.
De Wet adolescentenstrafrecht bevat in art. V een bepaling van overgangsrecht die luidt:
"De bepalingen zoals zij na inwerkingtreding van deze wet komen te luiden, worden slechts toegepast met betrekking tot feiten gepleegd na inwerkingtreding van deze wet."
2.3.4.
De memorie van toelichting bij voornoemde Wet, houdt onder meer in:
"1. Inleiding
Dit wetsvoorstel strekt tot invoering van een adolescentenstrafrecht. Het gaat uit van de mogelijkheid om een sanctie uit het gewone strafrecht toe te passen bij een minderjarige en een sanctie uit het meer pedagogische sanctiepakket van het jeugdstrafrecht bij een jongvolwassene.
(...)
2. De hoofdlijnen van het wetsvoorstel
2.1
Hoofdlijnen van het adolescentenstrafrecht
Een effectieve en dadergerichte sanctionering doet recht aan het gepleegde feit en houdt rekening met de persoonlijke omstandigheden van de dader, waaronder de ontwikkelingsfase waarin hij zich bevindt. Deze ontwikkelingsfase kan aanleiding geven de biologische leeftijd van de dader in de strafrechtspleging minder doorslaggevend te laten zijn. Het wetsvoorstel wil de flexibiliteit rond de leeftijdsgrens van 18 jaar daarom vergroten en het hele sanctiepakket uit het jeugdstrafrecht en het gewone strafrecht beschikbaar stellen voor de groep adolescenten van 16 tot 23 jaar. De hiervoor noodzakelijke wettelijke wijzigingen maken van dit wetsvoorstel deel uit. De basis wordt gevormd door de wijziging van artikel 77c Sr (...) Dat artikel maakt het mogelijk om op jongvolwassenen het dadergerichte pedagogische jeugdstrafrecht toe te passen. Voorgesteld wordt in dat artikel de leeftijdsgrens van 21 te verhogen naar 23 jaar. Het wetsvoorstel gaat er daarnaast van uit dat vrijheidsbenemende sancties worden tenuitvoergelegd in een justitiële jeugdinrichting. Ten behoeve van de rechterlijke oordeelsvorming zal de ontwikkelingsfase van de adolescent nadrukkelijker aan de orde worden gesteld in de (gedragsdeskundige) advisering over de persoonlijkheid van de verdachte en diens leefomstandigheden. Dit kan al in het reclasseringsadvies wanneer dit naar aanleiding van een melding inverzekeringstelling is opgemaakt. Bij de advisering door de reclassering en op de gedragsdeskundige advisering sta ik verder stil in paragraaf 3.5 van deze memorie van toelichting."
(Kamerstukken II, 2012-13, 33 498, nr. 3, p. 1-3)
2.4.1.
In zijn arrest van 12 juli 2011, LJN BP6878, NJ 2012/78 heeft de Hoge Raad zich uitgesproken over de betekenis die aan art. 1, tweede lid, Sr moet worden toegekend. Ingeval na het begaan van het feit de delictsomschrijving - in voor de verdachte gunstige zin - is gewijzigd, waaronder begrepen veranderingen in de bestanddelen alsmede het vervallen van strafbaarstellingen, is art. 1, tweede lid, Sr toepasselijk indien die wetswijziging voortvloeit uit een verandering van inzicht van de wetgever omtrent de strafwaardigheid van het vóór de wetswijziging begane strafbare feit. Voor regels van sanctierecht, die zowel het specifieke strafmaximum als meer algemene regels met betrekking tot de sanctieoplegging kunnen betreffen, geldt dat een sedert het plegen van het delict opgetreden verandering door de rechter met onmiddellijke ingang - en dus zonder toetsing aan de maatstaf van het gewijzigd inzicht van de strafwetgever omtrent de strafwaardigheid van de vóór de wetswijziging begane strafbare feiten - moet worden toegepast, indien en voor zover die verandering in de voorliggende zaak ten gunste van de verdachte werkt. Door de wetgever geformuleerde bijzondere overgangsbepalingen zullen moeten passen binnen de internationale regelgeving. Indien dat niet het geval is, zal de rechter deze bepalingen buiten toepassing moeten laten.
2.4.2.
De onder 2.3.1 en 2.3.2 weergegeven aanpassing van art. 77c Sr betreft een wijziging van wetgeving ten aanzien van de toepasselijk regels van het sanctierecht. In zo een geval dient de rechter op grond van art. 1, tweede lid, Sr bij verandering van wetgeving na het tijdstip waarop het feit is begaan, de voor de verdachte gunstigste bepalingen toe te passen.
2.5.
In gevallen waarin de verdachte, zoals in het onderhavige geval, ten tijde van het begaan van het strafbaar feit de leeftijd van achttien jaren doch nog niet die van eenentwintig jaren heeft bereikt, is het na 1 april 2014 geldende recht niet gunstiger voor de verdachte waar het gaat om de mogelijkheid om af te zien van de toepassing van het strafrecht voor meerderjarigen indien de rechter "daartoe grond vindt in de persoonlijkheid van de dader of de omstandigheden waaronder het feit is begaan", aangezien art. 77c (oud) Sr diezelfde mogelijkheid opende. Art. 77c (nieuw) Sr is in dit opzicht niet gunstiger dan art. 77c (oud) Sr. Het onder 2.2.2 weergegeven oordeel van het Hof, waarin het kennelijk tot uitdrukking heeft gebracht dat er in het concrete geval geen grond aanwezig was voor het buiten toepassing laten van de onder 2.3.3 weergegeven overgangsbepaling, geeft derhalve niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en dit oordeel is niet onbegrijpelijk.
2.6.
Het middel faalt.
3. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de als vicepresident W.A.M. van Schendel, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier L. Nuy, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 november 2016.
Conclusie 27‑09‑2016
Inhoudsindicatie
Adolescentenstrafrecht van toepassing op 18-jarige verdachte ten laste van wie bewezen is verklaard medeplegen van diefstal met geweld op 2 januari 2014? Art. 1.2 Sr, verandering van wetgeving. Art. 77c Sr. De HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2011:BP6878 m.b.t. de betekenis die aan art. 1.2 Sr moet worden toegekend. De aanpassing van art. 77c Sr (ingevolge i.w.tr. op 1 april 2014 van Wet adolescentenstrafrecht), waarbij de leeftijdsgrens voor de toepassing van het adolescentenstrafrecht is verhoogd van 21 naar 23 jaar, betreft een wijziging van wetgeving t.a.v. de toepasselijk regels van het sanctierecht. In zo’n geval dient de rechter o.g.v. art. 1.2 Sr bij verandering van wetgeving na het tijdstip waarop het feit is begaan, de voor verdachte gunstigste bepalingen toe te passen. In gevallen waarin verdachte t.t.v. het begaan van het strafbaar feit de leeftijd van 18 jaren doch nog niet die van 21 jaren heeft bereikt, is het na 1 april 2014 geldende recht niet gunstiger voor verdachte waar het gaat om de mogelijkheid om af te zien van de toepassing van het strafrecht voor meerderjarigen indien de rechter "daartoe grond vindt in de persoonlijkheid van de dader of de omstandigheden waaronder het feit is begaan", aangezien art. 77c (oud) Sr diezelfde mogelijkheid opende. ’s Hofs oordeel, waarin het kennelijk tot uitdrukking heeft gebracht dat er in het concrete geval geen grond aanwezig was voor het buiten toepassing laten van de overgangsbepaling in de Wet adolescentenstrafrecht, geeft derhalve niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
Nr. 15/01775 Zitting: 27 september 2016 | Mr. T.N.B.M. Spronken Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 27 maart 2015 door het gerechtshof Amsterdam wegens twee feiten, tenlastegelegd onder 1. en 2., telkens opleverend “diefstal, vergezeld van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 136 dagen, waarvan 90 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en tot een taakstraf voor de duur van 240 uren te vervangen door 120 dagen hechtenis indien niet naar behoren verricht . Voorts heeft het hof een beslissing genomen omtrent de vordering van de benadeelde partij en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander zoals nader in het arrest omschreven.
Namens de verdachte heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld die betrekking hebben op de afwijzing van het hof van het verzoek van de verdediging om op grond van art. 77c Sr het sanctieregime van het adolescentenstrafrecht toe te passen.
Het eerste middel klaagt dat het hof ten aanzien van feit 1 ten onrechte de mogelijke toepassing van het adolescentenstrafrecht heeft uitgesloten omdat dit feit gepleegd is voor 1 april 2014 en op grond van de overgangsbepaling van het adolescentenstrafrecht zoals dat in werking is getreden per 1 april 2014, dit recht slechts van toepassing is op feiten gepleegd na deze datum. Gesteld wordt dat dit oordeel in strijd is met het aan art. 7 EVRM ten grondslag liggende lex mitior-beginsel zoals dat door het EHRM in de Scoppola-zaak nader is gedefinieerd en op grond waarvan bij wijziging van het sanctieregime, het meest gunstige regime op de verdachte zou moeten worden toegepast.
3.1. Het middel richt zich in het bijzonder tegen de volgende overweging van het hof:
“De verdediging heeft betoogd dat bij het bepalen van de strafmaat aansluiting moet worden gezocht bij het adolescentenstrafrecht.
Het hof stelt voorop dat op grond van artikel 77c van het Wetboek van Strafrecht ten aanzien van degene die ten tijde van het begaan van het strafbaar feit de leeftijd van achttien jaren maar nog niet die van drieëntwintig jaren heeft bereikt, de rechter, indien hij daartoe grond vindt in de persoonlijkheid van de dader of de omstandigheden waaronder het feit is begaan, recht doet overeenkomstig de artikelen 77g tot en met 77gg van het Wetboek van Strafrecht.
Het adolescentenstrafrecht is echter slechts van toepassing op feiten die zijn gepleegd vanaf 1 april 2014, zodat reeds om die reden dit strafrecht niet toegepast kan worden ten aanzien van feit 1.”
3.2. In de kern gaat het in het middel om de vraag of de overgangsbepaling, die in de wet waarbij het adolescentenstrafrecht is ingevoerd is opgenomen, in het onderhavige geval in strijd is met het lex-mitior beginsel. Voordat ik het middel zelf bespreek zal ik eerst het met deze vraag samenhangende wettelijke en jurisprudentiële kader weergeven.
3.2.1. Bij Wet van 27 november 2013 (Stb. 2013, 485) is het adolescentenstrafrecht ingevoerd dat op 1 april 2014 in werking is getreden. In deze wet wordt maximale flexibiliteit wat sanctiemogelijkheden betreft mogelijk gemaakt bij adolescenten van 16 tot 23 jaar. Onder de in art. 77c Sr genoemde omstandigheden kunnen jeugdsancties worden toegepast op adolescenten en volwassenen, die ten tijde van het begaan van het strafbare feit de leeftijd van 23 jaar nog niet hadden bereikt. Vóór 1 april 2014 kon dit al op grond van art. 77c Sr (oud) bij jongvolwassenen van 18 tot 21 jaar. Tevens was het voorheen al mogelijk om op grond van art. 77b Sr aan jeugdigen van 16 tot 18 jaar bij ernstige strafbare feiten een volwassenensanctie op te leggen.1.In essentie komt de wijziging van art. 77c Sr erop neer dat de leeftijdsgrens waarbij adolescentenstrafrecht kan worden toegepast is opgetrokken van 21 naar 23 jaar.
3.2.2. In de Wet adolescentenstrafrecht is in art. V een specifieke overgangsbepaling opgenomen:
“De bepalingen zoals zij na inwerkingtreding van deze wet komen te luiden, worden slechts toegepast met betrekking tot feiten gepleegd na inwerkingtreding van deze wet.“
3.2.3. De voor de beoordeling van het middel van belang zijnde wetsartikelen luid(d)en als volgt:
- Art. 77c Sr (oud):
“Ten aanzien van degene die ten tijde van het begaan van het strafbaar feit de leeftijd van achttien jaren doch nog niet die van eenentwintig jaren heeft bereikt, kan de rechter, indien hij daartoe grond vindt in de persoonlijkheid van de dader of de omstandigheden waaronder het feit is begaan, recht doen overeenkomstig de artikelen 77g tot en met 77gg. De uitvoering van de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen vindt dan plaats overeenkomstig artikel 37a.”
- Art. 77c Sr (nieuw):
“1. Ten aanzien van de jongvolwassene die ten tijde van het begaan van het strafbaar feit de leeftijd van achttien jaren doch nog niet die van drieëntwintig jaren heeft bereikt, kan de rechter, indien hij daartoe grond vindt in de persoonlijkheid van de dader of de omstandigheden waaronder het feit is begaan, recht doen overeenkomstig de artikelen 77g tot en met 77hh.
2. Artikel 77e blijft buiten toepassing.”
3.2.4. Wat het lex mitior-beginsel betreft is in het Wetboek van Strafrecht in art. 1, tweede lid, Sr bepaald dat bij verandering in de wetgeving na het tijdstip waarop het feit begaan is, de voor de verdachte gunstigste bepalingen moeten worden toegepast. Onder een ‘verandering in de wetgeving’ moet in de eerste plaats worden verstaan een gewijzigd inzicht van de wetgever omtrent de strafwaardigheid van de oude bepaling.2.Naar aanleiding van het Scoppola-arrest3.heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 12 juli 2011 ook veranderingen in regels van sanctierecht onder het bereik van het lex mitior-beginsel gebracht.4.Voor die regels, die zowel het specifieke strafmaximum als meer algemene regels met betrekking tot de sanctieoplegging kunnen betreffen, geldt dat een sinds het plegen van het delict opgetreden verandering in de regelgeving die de sanctionering betreft door de rechter met onmiddellijke ingang moet worden toegepast (dus ook bij een vervolging van feiten die gepleegd zijn voor de wetswijziging), indien en voor zover die verandering in de voorliggende zaak ten gunste van de verdachte werkt. Bovendien zal de rechter in een dergelijk geval eventueel door de wetgever geformuleerde bijzondere overgangsbepalingen buiten toepassing moeten laten, indien deze overgangsbepalingen niet passen binnen de internationale regelgeving.5.
3.2.5. Wat de internationale regelgeving betreft zijn de navolgende bepalingen van belang:
- Art. 7 lid 1, EVRM:
"1. No one shall be held guilty of any criminal offence on account of any act or omission which did not constitute a criminal offence under national or international law at the time when it was committed. Nor shall a heavier penalty be imposed than the one that was applicable at the time the criminal offence was committed.
- art. 15 lid 1, IVBPR:
"No one shall be held guilty of any criminal offence on account of any act or omission which did not constitute a criminal offence, under national or international law, at the time when it was committed. Nor shall a heavier penalty be imposed than the one that was applicable at the time when the criminal offence was committed. If, subsequent to the commission of the offence, provision is made by law for the imposition of a lighter penalty, the offender shall benefit thereby."
- en tot slot art. 49 lid 1, Handvest van de Grondrechten van de EU:
"No one shall be held guilty of any criminal offence on account of any act or omission which did not constitute a criminal offence under national law or international law at the time when it was committed. Nor shall a heavier penalty be imposed than that which was applicable at the time the criminal offence was committed. If, subsequent to the commission of a criminal offence, the law provides for a lighter penalty, that penalty shall be applicable."
3.2.6. In zijn vordering tot cassatie in het belang der wet voorafgaand aan het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2011 heeft AG Knigge ten aanzien van de verhouding tussen nationale overgangsbepalingen bij veranderingen in de sanctionering en voormelde verdragsbepalingen opgemerkt dat art. 15, eerste lid, IVBPR een verdragsverplichting bevat die niets zou voorstellen als deze door de nationale wetgever in een overgangsbepaling opzij gezet zou kunnen worden. Deze bepaling is volgens hem meer dan een legitimatie om gunstiger wetgeving met terugwerkende kracht toe te passen. De verdachte heeft op die toepassing recht.6.Knigge concludeert hieruit dat de Hoge Raad bijzondere overgangsbepalingen dient te toetsen aan het in art. 15 lid 1 IVBPR en art. 7 EVRM vervatte lex-mitior-beginsel en die overgangsbepalingen buiten toepassing dient te laten indien en voor zover zij niet met de bedoelde verdragsbepalingen zijn te verenigen. Dit is door de Hoge Raad blijkens het arrest van 12 juli 2011, zoals hiervoor onder 3.2.4. is weergegeven, overgenomen.
3.2.7. Uitgangspunt is dus dat het lex-mitior beginsel ook van toepassing is bij een wijziging van het sanctieregime. Voor het sanctiestelsel voor adolescenten zoals dat per 1 april 2014 is ingevoerd betekent dit, dat als de nieuwe bepalingen voor de verdachte gunstiger zijn dan de daarvoor geldende regeling, op grond van de internationale regelgeving en jurisprudentie de bijzondere door de wetgever vastgestelde overgangsbepaling door de rechter buiten toepassing moet worden gelaten, als deze overgangsbepaling de toepassing van de gunstigere regeling in de weg staat.7.
De vraag staat dan ook centraal of hier in het onderhavige geval sprake van is.
3.2.8. Als eerste heb ik mij in dat verband afgevraagd of het adolescentenstrafrecht, als gekeken wordt naar de straffen en maatregelen die in het kader daarvan kunnen worden opgelegd, in zijn algemeenheid wel als gunstiger kan worden beschouwd dan het sanctiestelsel zoals dat voor 1 april 2014 in het jeugdstrafrecht gold. Immers alleen indien dit het geval is komt de vraag aan de orde of de bijzondere overgangsregeling in voorkomende gevallen buiten toepassing zou moeten worden gelaten. Daarbij sluit ik wat betreft het begrip “gunstiger” aan bij de hiervoor gemelde verdragsbepalingen waarin gesproken wordt van lichtere straffen, lighter penalty of de terminologie die het EHRM gebruikt in de Scoppola-zaak, namelijk the more lenient criminal law.8.
3.2.9. Wat zonder meer als gunstiger kan worden gekwalificeerd is, dat met ingang van 1 april 2014 de leeftijdsgrens voor de toepassing van het adolescentenstrafrecht is verhoogd van 21 naar 23 jaar. Daardoor kan immers iemand die ten tijde van het plegen van het delict 21 of 22 jaar is, anders dan voorheen, in aanmerking komen voor de toepassing van het adolescentenstrafrecht. Dat is op zichzelf – daar is iedereen het wel over eens – een lichter strafregime dan het volwassenstrafrecht.9.Dus bij diegenen die ten tijd van het plegen van het delict – voorafgaande aan 1 april 2014 – de leeftijd van 21 of 22 jaar hadden, komt in ieder geval de vraag in beeld hoe de overgangsbepaling, die de toepassing van het nieuwe adolescentenstrafrecht uitsluit voor feiten die voor 1 april 2014 zijn gepleegd, zich verhoudt tot het lex mitior-beginsel. Ik kom daar onder 3.7 nog op terug.
3.2.10. De overige wijzigingen die per 1 april 2014 zijn aangebracht in het sanctieregime zijn echter niet zonder meer gunstiger, in de zin van lichter, te kwalificeren ten opzichte van het daarvóór geldende regime voor jeugdige verdachten. Ik vat de wijzigingen kort samen:
- art. 77ma Sr beperkt – in tegenstelling tot de daarvoor geldende regeling – de mogelijkheid tot oplegging van een taakstraf als het gaat om een daarin omschreven ernstig delict;
- volgens het nieuwe 77p Sr moet de toepassing van vervangende jeugddetentie of hechtenis eerder regel dan uitzondering zijn indien de taakstraf – kort gezegd – niet wordt nageleefd; het facultatieve karakter van de tenuitvoerlegging van vervangende jeugddetentie in de oude regeling is hiermee vervallen;
- art. 77s, lid 1 onder a Sr breidt de misdrijven waarvoor een pij-maatregel kan worden opgelegd ten opzichte van de oude regeling uit;
- art. 77tc Sr maakt het thans mogelijk een pij-maatregel om te zetten naar TBS;
- art. 77w Sr verruimt ten opzichte van de oude regeling de mogelijkheden om maatregelen betreffende het gedrag aan jeugdigen op te leggen;
- art. 77wc Sr maakt het mogelijk om thans vervangende jeugddetentie op te leggen indien niet naar behoren wordt meegewerkt aan de opgelegde maatregelen;
- art. 77cc Sr bepaalt nu dat de rechter, die voorwaarden heeft gesteld bij een voorwaardelijk opgelegde maatregel, op vordering van het openbaar ministerie, plaatsing in een inrichting voor jeugdigen kan bevelen indien een gestelde voorwaarde niet wordt nageleefd, of dat de rechter als anderszins het belang van de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen zulks eist, alsnog de tenuitvoerlegging van de maatregel kan bevelen;
3.2.11. Kortom, een globale vergelijking tussen de per 1 april 2014 ingevoerde regeling met de daaraan voorafgaande lijkt eerder te wijzen op een verscherping van het sanctiestelsel voor jeugdigen en jongvolwassenen dan op een verlichting daarvan ten opzichte van de oude regeling. Weliswaar heeft het jeugdstrafrecht een pedagogisch karakter en ligt aan het adolescentenstrafrecht als uitgangspunt ten grondslag dat niet de biologische leeftijd maar de ontwikkelingsfase van een jongvolwassene doorslaggevend is voor de zwaarte en invulling van de sanctie, die uitgangspunten staan er niet aan in de weg dat met de invoering van het adolescentenstrafrecht per saldo een strenger strafregime voor jeugdigen is ingevoerd. Die teneur kan ook gelezen worden in de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel tot invoering van het adolescentenstrafrecht waarin gesproken wordt over “een verbreding” van het sanctiepakket en een “aanscherping van het jeugdstrafrecht” om bij te dragen aan een geloofwaardig en effectief sanctiestelsel waarin ook de veiligheid en bescherming van slachtoffers meer nadruk krijgt.10.Zowel Bartels11.als Schuyt12.signaleren in dit verband dat het karakter van het jeugdstrafrecht in het huidige strengere sanctieklimaat dreigt te verharden en dat door de invoering van de Wet adolescentenstrafrecht het jeugdstrafrecht steeds meer toegroeit naar het volwassenenstrafrecht en punitiever is geworden. Zoals hiervoor al opgemerkt is slechts in de gevallen waarbij het gaat om jongvolwassenen die ten tijde van het plegen van het delict 21 of 22 jaar oud zijn, de mogelijkheid om in aanmerking te komen voor toepassing van het adolescentenstrafrecht wel als gunstiger te beschouwen ten opzichte van de oude regeling, omdat vergeleken met het volwassenenstrafrecht het sanctieregime van het adolescentenstrafrecht milder is.
3.2.12. Het bovenstaande laat onverlet dat het moeilijk blijft om bij veranderingen in een sanctiestelsel in abstracto te beoordelen of er sprake is van strafverzwaring. De rechter behoudt immers de vrijheid om een combinatie van straffen en maatregelen op te leggen die hij in het individuele geval gepast oordeelt. Knigge stelt in zijn hiervoor aangehaalde conclusie dan ook een pragmatische benadering voor bij de beantwoording van de vraag welk sanctiestelsel gunstiger is:
“De vraag die de rechter moet beantwoorden, is dan of de verdachte beter af is als hij met toepassing van de nieuwe wet zou worden berecht.[…] De rechter moet dus de straf die hij in het concrete geval zou opleggen als hij de oude wet zou toepassen, vergelijken met de straf die hij met toepassing van de nieuwe wet zou opleggen. In die gemotiveerde vergelijking — die in cassatie op begrijpelijkheid kan worden getoetst — ligt dan het antwoord besloten op de vraag welke wet de gunstigste is.”13.
3.2.13. Hoewel er dus een slag om de arm moet worden gehouden voor de oplegging van sancties in individuele gevallen, meen ik echter te kunnen stellen dat in zijn algemeenheid het per 1 april 2014 ingevoerde adolescentenstrafrecht, behalve dan voor de 21 en 22 jarige jongvolwassenen, niet als een gunstiger strafregime kan worden aangemerkt dan het regime dat van toepassing was op feiten die dateren van voor 1 april 2014. Zo bezien is de bijzondere overgangsbepaling dat het sinds 1 april 2014 geldende adolescentenstrafrecht slechts wordt toegepast met betrekking tot feiten gepleegd na inwerkingtreding van deze wet, voor jeugdigen tot 21 jaar niet in strijd met het lex mitior-beginsel; ik zou haast zeggen integendeel. De overgangsbepaling is daarmee juist in lijn, omdat ten aanzien van feiten die gepleegd zijn vóór de inwerkingtreding van de wet op jeugdigen, waaronder diegenen die ten tijde van het plegen van het strafbare feit tussen de 18 en 21 jaar oud waren en dus onder art. 77c Sr (oud) vallen, niet het aangescherpte jeugdstrafrecht kan worden toegepast.14.
3.3. Voor zover in het middel met het oog op de toepasselijkheid van het lex mitior-beginsel wordt betoogd dat de per 1 april 2014 geldende wetgeving voor de verdachte, die ten tijde van de delicten 18 jaar oud was, een gunstiger sanctieregime bevat - hetgeen in het middel wordt voorondersteld - mist het naar mijn mening dan ook feitelijke grondslag. In de toelichting wordt ter onderbouwing van deze stelling vooral een vergelijking gemaakt met het volwassenenstrafrecht, maar die vergelijking is in het kader van een toetsing van de overgangsbepaling aan het lex mitior-beginsel niet aan de orde. Het gaat erom of de verdachte slechter af is bij de toepassing van art. 77c (oud) Sr in vergelijking met het sinds 1 april 2014 geldende art. 77c Sr. Ik heb hierboven de stelling betrokken dat dit niet het geval is. Daarbij kan er ook nog op worden gewezen dat de maatstaf die de rechter bij de beoordeling van een op art. 77c Sr gebaseerd verzoek moet toepassen gelijk is gebleven, namelijk: “indien hij daartoe grond vindt in de persoonlijkheid van de dader of de omstandigheden waaronder het feit is begaan”. De verwijzing van het hof naar de overgangsbepaling, dat de door de verdediging verzochte toepassing van het adolescentenstrafrecht slechts mogelijk is ten aanzien van feiten die zijn gepleegd vanaf 1 april 2014, zodat reeds om die reden dit strafrecht niet toegepast kan worden ten aanzien van feit 1, is dan ook niet in strijd met het lex mitior-beginsel en getuigt evenmin van een onjuiste rechtsopvatting.
3.4. Dit zou wellicht anders zijn geweest als de verdachte ten tijde van het begaan van feit 1 de leeftijd van 21 of 22 jaar had gehad. De vraag of het adolescentenstrafrecht, en dan met name art. 77c Sr, in dergelijke gevallen van toepassing is als de betrokken delicten gepleegd zijn voor 1 april 2014, is in de feitenrechtspraak al aan de orde geweest. Reijntjes-Wendenburg verwijst in een bespreking van de jurisprudentie in Delikt en Delinkwent15.naar een drietal uitspraken waarin is overwogen dat dan getoetst dient te worden of het adolescentenstrafrecht ook van toepassing kan zijn op feiten gepleegd door jongvolwassenen vóór 1 april 2014, indien de toepassing van het jeugdstrafrecht voor de verdachte als gunstiger strafregime is aan te merken. In de uitspraken van de rechtbank Den Haag16.en de rechtbank Gelderland17.ging het om verdachten, die ten tijde van het plegen van de delicten 22 jaar waren. In beide gevallen lieten de rechtbanken de overgangsbepaling buiten toepassing en toetsten zij aan de hand van art. 77c Sr (nieuw) of de verdachten in aanmerking kwamen voor toepassing van het adolescentenstrafrecht. In beide gevallen werden de verzoeken afgewezen op grond van de ernst van de feiten en de persoonlijkheid van de verdachten. Uit een arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden18.kan ik niet opmaken welke leeftijd de verdachte ten tijde van het begaan van het strafbare feit had, al lijkt het ook hier te gaan om een leeftijd (21 of 22 jaar) die in de verruimde regeling van 1 april 2014 valt. In deze zaak overweegt het hof als volgt:
“Allereerst dient te worden geoordeeld over het verzoek van de verdediging tot het toepassen van het adolescentenstrafrecht. De mogelijkheid dat het jeugdsanctiestrafrecht kan worden toegepast, is met ingang van 1 april 2014 verruimd, waardoor het adolescentenstrafrecht kan gelden voor jongvolwassenen die ten tijde van het begaan van het strafbare feit de leeftijd van 23 jaar nog niet hebben bereikt. De wetgever heeft weliswaar als overgangsrecht deze uitbreiding laten ingaan voor strafbare feiten gepleegd na 1 april 2014, maar het hof dient op grond van vaste jurisprudentie te toetsen of het adolescentenstrafrecht ook van toepassing kan zijn op feiten gepleegd door jongvolwassenen vóór 1 april 2014, indien de toepassing van het jeugdstrafrecht voor de verdachte als gunstiger strafregiem is aan te merken. Uitgangspunt blijft echter dat jongvolwassenen tussen de 18 en 23 jaar oud volgens het volwassenen strafrecht worden berecht.
Het hof vindt in het dossier noch in de over verdachte uitgebrachte rapportages overtuigende aanknopingspunten om tot toepassing van het jeugdsanctierecht over te gaan.”19.
3.5. Uit deze feitenrechtspraak kan worden afgeleid dat hierin de pragmatische benaderingswijze van Knigge (zie onder 3.2.12 hiervoor) wordt gevolgd en de overgangsbepaling buiten toepassing wordt gelaten als het gaat om feiten gepleegd voor 1 april 2014 door 21 of 22 jarigen. In deze gevallen wordt vervolgens getoetst aan art. 77c Sr of toepassing van het adolescentenstrafrecht geïndiceerd is.
3.6. Over de vraag of dit de juiste benadering is, kan ook anders worden gedacht. Zo is Verpalen van oordeel dat juist vanwege de discretionaire bevoegdheid van de rechter om op grond van art. 77c Sr al dan niet een jeugdsanctie toe te passen ten aanzien van een volwassen verdachte, er geen sprake is van een verandering in regels van sanctierecht op de toepassing waarvan zonder meer aanspraak gemaakt kan worden. Hij schrijft onder de kop, “Adolescentenstrafrecht brengt geen wijziging in regels van sanctierecht”:
“In zijn arrest HR 12 juli 2011 (NJ 2012/78) kwam de Hoge Raad tot een aanscherping van zijn rechtspraak waar het betreft veranderingen in regels van sanctierecht: zonder zich de vraag te stellen of sprake is van gewijzigd inzicht van de strafwetgever omtrent de strafwaardigheid van de vóór de wetswijziging begane strafbare feiten moet de rechter voortaan een verandering in regels die hetzij het specifieke strafmaximum hetzij meer algemene regels met betrekking tot de sanctieoplegging betreffen, met onmiddellijke ingang toepassen indien en voor zover die verandering in de voorliggende zaak ten gunste van de verdachte werkt. Waar toepassing van een jeugdsanctie ten aanzien van een (ten tijde van het begaan van het feit) volwassen verdachte gebonden is aan voorafgaande vaststellingen omtrent de persoonlijkheid van de verdachte of de omstandigheden van het geval, is duidelijk dat hier geen sprake is van veranderingen in regels van sanctierecht op de toepassing waarvan zonder meer aanspraak gemaakt kan worden. Dat betekent, dat ook het in de wet geregelde overgangsrecht, inhoudende dat de nieuwe bepalingen slechts worden toegepast ten aanzien van feiten die zijn gepleegd na inwerkingtreding van de wet, niet strijdt met de internationale regelgeving die de Hoge Raad tot zojuist bedoeld arrest bracht.”20.
3.7. In mijn visie besteedt Verpalen ten onrechte geen aandacht aan de categorie van 21 of 22 jarige daders die sinds 1 april 2014, anders dan daarvoor, in aanmerking kunnen komen voor toepassing van het adolescentenstrafrecht. Ten aanzien van deze groep is naar mijn mening de overgangsbepaling wel in strijd met het lex mitior-beginsel, omdat deze categorie jongvolwassenen op grond van art. 77c Sr (oud) helemaal niet in aanmerking komt voor toepassing van het jeugdstrafrecht, terwijl het nieuwe art. 77c Sr daartoe wel de mogelijkheid opent. Ook al blijft het ter beoordeling van de rechter of de betrokkene daar gelet op zijn persoonlijkheid en de omstandigheden waaronder het feit is begaan voor in aanmerking komt, dat de optie hiertoe bestaat, is naar mijn mening te beschouwen als een gunstigere regeling voor de betrokkene. Voor de beoordeling van onderhavige zaak is dit niet van belang omdat de verdachte niet binnen deze leeftijdscategorie valt. Maar wellicht is het ten behoeve van de rechtspraktijk nuttig als de Hoge Raad over deze kwestie opheldering verschaft, al zal het vraagstuk aan urgentie inboeten naarmate de tijd verstrijkt, zoals dat wel vaker het geval is bij overgangsbepalingen.
3.8. Dan keer ik nu terug naar de zaak. Ik ben van mening dat het middel faalt op de gronden die ik onder 3.3 heb verwoord.
4. Het tweede middel klaagt dat het hof het verzoek om toepassing van art. 77c Sr heeft verworpen op gronden die de afwijzing van dit verzoek niet kunnen dragen.
4.1. Uit de stukken van het geding kan, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende worden afgeleid:
a) De verdachte, geboren op [geboortedatum] 1995, was ten tijde van het onder 1 tenlastegelegde feit dat heeft plaatsgevonden op 29 januari 2014 en het onder 2 tenlastegelegde feit dat plaatsvond op 10 april 2014, 18 jaren oud.
b) In een reclasseringsadvies van 14 april 2014 ten behoeve van de voorgeleiding voor de rechter-commissaris wordt gemeld dat de verdachte na het overlijden van zijn vader in 2013 toenemend delict gedrag heeft vertoond en in een crimineel netwerk zit. Ondanks ‘resolute weerzin’ bij de verdachte, worden interventies geïndiceerd geacht en begeleiding bij de rouwverwerking. Het risico op recidive als de negatieve spiraal niet wordt doorbroken wordt hoog geacht.
c) Een reclasseringsadvies van 19 mei 2014 ten behoeve van een raadkamerbehandeling is van dezelfde strekking als onder b) genoemd. Vermeld wordt dat de verdachte tijdens de schorsing van de voorlopige hechtenis met betrekking tot feit 1 op 10 april 2014 weer met justitie in aanraking is gekomen. Dit gaat over feit 2. De conclusie is dat de ontvankelijkheid van de verdachte voor begeleiding of behandeling matig is. Hoewel de verdachte gezien zijn leeftijd en persoonlijke omstandigheden in aanmerking komt voor het adolescentenstrafrecht, adviseert de reclassering om het strafproces tegen verdachte middels het volwassenenstrafrecht voort te zetten.
d) Een rapport van Reclassering Nederland van 18 juli 2014 waarin tot opheffing van de schorsing voorlopige hechtenis wordt geadviseerd, omdat de verdachte onvoldoende meewerkt aan de voorwaarden.
e) Voormelde rapportages zien allemaal op feit 1, waarbij er in het rapport van 19 mei 2014 wel melding wordt gemaakt van feit 2. In de rapporten staat dat geen indicaties voor psychische problematiek aanwezig lijken. Psychologische of psychiatrische rapportage heb ik bij de stukken niet aangetroffen.
4.2. Op het onderzoek ter terechtzitting van het hof heeft de raadsman ten aanzien van de strafmaat het volgende aangevoerd:
“Het gaat in casu om een zeer jonge jongen, inmiddels 19 jaar oud en ten tijde van de delicten 18 jaar oud. Ik meen dat er voldoende reden is om tot het toepassen van het adolescentenrecht over te gaan.
Ik merk daarbij op dat het Openbaar Ministerie een voornemen hiertoe heeft geuit ten tijde van de behandeling van de vordering gevangenhouding, waarbij het OM op dat moment al aanleiding zag om cliënt naar een jeugdinrichting over te plaatsen. Ter zitting in eerste aanleg heeft de officier van justitie zich niet verzet tegen toepassing van het adolescentenstrafrecht.
Uit de stukken blijkt dat de gedragswetenschapper van Amsterbaken van oordeel was dat cliënt niet op zijn plek zat in de PI Over-Amstel. Hij was gezien zijn jonge leeftijd en zijn jeugdige voorkomen niet geschikt voor plaatsing in een volwassenensetting. Na overplaatsing in de jji werd vastgesteld dat hij het daar goed deed en goed aanspreekbaar was, hetgeen zijn jeugdigheid onderstreept (reclasseringsrapport d.d. 19 mei 2014, blz 5).
Indien U tot een bewezenverklaring komt kan worden vastgesteld dat cliënt impulsief heeft gehandeld en niet heeft nagedacht over de mogelijke consequenties van zijn handelen, hetgeen factoren zijn die passen bij een persoon die de jaren des onderscheids nog niet heeft bereikt, bij iemand die nog niet op volwassen niveau acteert. Daarbij komt dat er geen evidente contra-indicaties voor toepassing van het jeugdstrafrecht kunnen worden gevonden: er is geen criminele levensstijl, en geen sprake van pedagogische onmogelijkheden.
(…)
De eerder gesignaleerde negatieve omslag in het delictgedrag en de toenemende pro-criminele houding die zich verder dreigt te ontwikkelen zouden het best aangepakt kunnen worden binnen een JJI, ook nu uit het onderzoek blijkt dat hij het binnen de JJI goed doet.”
4.3. Het hof heeft de sanctieoplegging als volgt gemotiveerd:
“De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1 en 2 bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf van zeven maanden met aftrek van voorarrest.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen.
De verdediging heeft betoogd dat bij het bepalen van de strafmaat aansluiting moet worden gezocht bij het adolescentenstrafrecht.
Het hof stelt voorop dat op grond van artikel 77c van het Wetboek van Strafrecht ten aanzien van degene die ten tijde van het begaan van het strafbaar feit de leeftijd van achttien jaren maar nog niet die van drieëntwintig jaren heeft bereikt, de rechter, indien hij daartoe grond vindt in de persoonlijkheid van de dader of de omstandigheden waaronder het feit is begaan, recht doet overeenkomstig de artikelen 77g tot en met 77gg van het Wetboek van Strafrecht.
Het adolecentenstrafrecht is echter slechts van toepassing op feiten die zijn gepleegd vanaf 1 april 2014, zodat reeds om die reden dit strafrecht niet toegepast kan worden ten aanzien van feit I.
Niet is gebleken dat de persoonlijkheid en ontwikkeling van verdachte ten tijde van het begaan van het onder 2 bewezen verklaarde feit afwijkt van die van zijn leeftijdsgenoten. Evenmin zijn er omstandigheden waaronder voornoemd feit is gepleegd gesteld of gebleken die nopen tot toepassing van een jeugdsanctie. Het hof ziet derhalve geen grond als bedoeld in artikel 77c van het Wetboek van Strafrecht om tot toepassing van het jeugdsanctierecht over te gaan en zal verdachte derhalve berechten conform het volwassenenstrafrecht.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich met een ander schuldig gemaakt aan uitermate laakbare feiten. Naar het zich laat aanzien hebben de verdachte en zijn mededader uitsluitend uit geldelijk gewin de slachtoffers van hun bezittingen beroofd. Door aldus te handelen heeft de verdachte met zijn mededader inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van de slachtoffers en geen respect getoond voor hun eigendommen.
Dergelijke feiten brengen doorgaans nadelige psychische gevolgen voor het slachtoffer met zich mee en dragen bij aan gevoelens van onveiligheid en onrust in de samenleving.
Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 25 februari 2015 is de verdachte eerder voor strafbare feiten onherroepelijk veroordeeld, hetgeen in zijn nadeel weegt. Voorts weegt het hof ten nadele van de verdachte mee dat hij het onder 2 bewezen verklaarde feit heeft gepleegd tijdens de schorsing van de voorlopige hechtenis van het onder 1 bewezen verklaarde feit.
Het hof acht, alles afwegende, een deels voorwaardelijke gevangenisstraf en een werkstraf van na te melden duur passend en geboden.”
4.4. Hoewel het middel dat niet met zoveel woorden specificeert, lees ik het zo dat het zich zowel tegen de afwijzing door het hof van toepassing van het jeugdstrafrecht ten aanzien van het onder 1. tenlastegelegde feit richt, als de afwijzing ten aanzien van het onder 2. tenlastegelegde. Uit de hiervoor geciteerde overwegingen blijkt dat het hof zich hierover in materiële zin wat betreft het onder 1. tenlastegelegde feit niet expliciet heeft uitgelaten. Ik ga er wel van uit dat het hof de mogelijkheid om het jeugdrecht toe te passen op basis van art. 77c Sr (oud) onder ogen heeft gezien, maar daar niet toe is overgegaan op dezelfde gronden als het hof heeft verwoord ten aan zien van feit 2. Ik leid dit af uit de omstandigheid dat het hof op basis van de onder 2. bewezenverklaarde diefstal – waarop het hof wel art. 77c Sr (nieuw) heeft toegepast – gemotiveerd heeft aangegeven waarom het geen grond zag om tot toepassing van het jeugdsanctierecht over te gaan. Nu de feiten 1 en 2 min of meer vergelijkbare delicten inhouden (beide straatroven) en beide feiten in tijd dicht bij elkaar liggen (feit 1 is gepleegd op 29 januari 2014 en feit 2 op 10 april 2014), mag ervan worden uitgegaan dat het hof ten aanzien van feit 1 impliciet tot hetzelfde oordeel is gekomen als ten aanzien van feit 2. Overigens wordt over het ontbreken van een specifieke beslissing dienaangaande met betrekking tot feit 1 niet geklaagd.
4.5. Zowel art. 77c Sr (oud) als de huidige versie ervan geven de rechter de mogelijkheid om het jeugdstrafrecht toe te passen op personen die ten tijde van het delict achttien jaar oud waren. In de hiervoor geciteerde overwegingen heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat de rechter de mogelijkheid heeft sancties voor jeugdigen toe te passen indien hij daartoe grond vindt in de persoonlijkheid van de dader of de omstandigheden waaronder het feit is begaan. Daarmee heeft het hof de juiste maatstaf aangelegd. Noch art. 77c Sr (oud) noch art. 77c Sr zoals dat sinds 1 april 2014 luidt, verplicht de rechter om gebruik te maken van de mogelijkheid om het jeugdsanctierecht toe te passen.21.
4.6. De omstandigheid dat een gedragskundige tegenover de reclassering heeft verklaard dat de verdachte niet op zijn plek zat in de penitentiaire inrichting Overamstel en dat hij gezien zijn jonge leeftijd en zijn jeugdige voorkomen niet geschikt was voor plaatsing in de penitentiaire inrichting, brengt niet met zich mee dat het hof het jeugdstrafrecht had moeten toepassen. Evenmin noopte de verklaring van de verdachte dat hij impulsief heeft gehandeld en dat hij niet heeft nagedacht over de consequenties en de stelling van de raadsman dat er geen evidente contra-indicaties zijn voor toepassing van jeugdstrafrecht het hof niet om tot een ander oordeel te komen. De feitenrechter is vrij in de keuze van de straf en in de waardering van de factoren die hij daartoe van belang acht.22.In het licht van hetgeen het hof heeft overwogen en de strekking van art. 77c Sr (oud en nieuw), acht ik de motivering van het hof over de toepassing van het volwassenenstrafrecht niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
4.7. Het middel faalt.
4.8. Het eerste middel faalt, het tweede middel ook en dit laatste middel kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
5. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
6. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑09‑2016
HR 20 februari 1996, ECLI:NL:HR:1996:AD2491, NJ 1996/503 m.nt. Knigge.
EHRM 17 september 2009, Scoppola t. Italië, nr. 10249/03, ECLI:NL:XX:2009:BK6009.
HR 12 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6878, NJ 2012/78 m.nt. Keijzer.
HR 12 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6878, NJ 2012/78 m.nt. Keijzer, rov. 3.6.1.
ECLI:NL:PHR:2011:BP6878, nr. 10.3.
Zie ook J. de Hullu, Materieel Strafrecht, Deventer 2015, p. 134.
EHRM 17 september 2009, Scoppola t. Italië, nr. 10249/03, ECLI:NL:XX:2009:BK6009, par. 109.
Zie HR 4 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ2494, rov. 4.5. waarin de Hoge Raad een verzoek om herziening gegrond achtte op grond van de omstandigheid dat de politierechter, indien hij had geweten dat de aanvrager tot herziening minderjarig was ten tijde van het bewezenverklaarde “de in Titel VIIIA van het Eerste Boek van het Wetboek van Strafrecht opgenomen ‘Bijzondere bepalingen voor jeugdige personen’, zijnde ‘een minder zware strafbepaling’ in de zin van art. 457, eerste lid aanhef en onder 2o, Sv zou hebben toegepast”. Zie ook M.J.M. Verpalen, in: C.P.M. Cleiren, J.H. Crijns & M.J.M. Verpalen (red.), Tekst & Commentaar Strafrecht, Deventer: Kluwer 2016 aant. 1b, Inleidende opmerkingen bij titel VIII A Sr en F.W. Bleichrodt en P.C. Vegter, Sanctierecht, 2013, p. 66 en 67.
Zie bijvoorbeeld de Memorie van Toelichting Kamerstukken II 2012/13, 33 498, nr. 3, p. 3 en 4.
J.A.C. Bartels, ‘Adolescentenstrafrecht (I) De strafrecht-theoretische fundering en de parlementaire behandeling’, Trema 2013, p. 308.
P.M. Schuyt, ‘Bestraffing van adolescenten: punitief of pedagogisch?’, Strafblad maart 2014, p. 42-43
ECLI:NL:PHR:2011:BP6878, nr. 10.2.5.
Zie in dit verband de conclusie die mijn ambtgenoot AG Bleichrodt op 20 september 2016 heeft genomen, nr. 15/05449, waarin het gaat om de wijziging van art. 22b Sr met ingang van 3 januari 2012 waarbij de mogelijkheden tot een oplegging van een taakstraf zijn ingeperkt. Hierbij is eveneens een overgangsbepaling opgenomen dat de wet geen gevolgen heeft voor feiten die zijn begaan voor de inwerkingtreding van deze wet. Bleichrodt stelt naar aanleiding hiervan eveneens dat de overgangsbepaling niet in strijd is met het lex-mitior beginsel omdat de nieuwe versie van art. 22b Sr niet gunstiger is voor de verdachte dan de oude bepaling. Overigens gaat het in deze zaak om de vraag welk recht moet worden toegepast indien de wetswijziging plaatsvindt tijdens het begaan van het bewezenverklaarde feit. Bleichrodt bepleit dat nu art. 22b Sr de strafdreiging verzwaart en op een later moment in werking is getreden dan dat het strafbare feit is aangevangen, het lex mitior-beginsel met zich brengt dat de oude wet moet worden toegepast, omdat de wetswijziging nadelig is voor de verdachte.
C. Reijntjes-Wendenburg, ‘Het adolescentenstrafrecht: een evaluatie van de eerste negen maanden rechtspraak’, DD 2015/21, p. 210.
Rb. Den Haag 13 augustus 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:10125.
Rb. Gelderland 8 april 2014, ECLI:NL:RBGEL:2014:2489.
Hof Arnhem-Leeuwarden 22 april 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:2954.
Ten overstaan van het hof heeft de verdediging ook nog gewezen op een uitspraak van de Rechtbank Overijssel van 22 juli 2014, ECLI:NL:RBOVE:2014:4033, waarin de rechtbank ten aanzien van een verdachte die ten tijde van het plegen van het delict op 13 februari 2014 18 jaar was en waarbij de rechtbank op adviezen van de deskundigen op grond van art. 77c Sr het adolescentenstrafrecht heeft toegepast. Hierbij heeft de rechtbank echter geen overweging gewijd aan de overgangsbepaling en zou waarschijnlijk de uitkomst niet anders zijn geweest als de rechtbank art. 77c (oud) had toegepast.
Zie HR 24 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:949 en de daaraan voorafgaande conclusie van AG Bleichrodt, ECLI:NL:PHR:2016:382. De Hoge Raad deed een middel van gelijke strekking dat was gericht op de toepassing van art. 77c Sr (oud) op de voet van art. 81 RO af.
A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Kluwer 2015, p. 310. Vgl. HR 12 juni 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC8552, NJ 1990/835 m.nt. Van Veen.
Beroepschrift 17‑12‑2015
De Hoge Raad der Nederlanden
Griffienummer: S 15/01775
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE
in de zaak van [rekwirant], geboren op [geboortedatum] 1995, zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande, rekwirant van cassatie van een hem betreffende uitspraak van het gerechtshof Amsterdam uitgesproken op 27 maart 2015.
Rekwirant van cassatie dient hierbij het navolgende middel in:
Middel I:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen. In het bijzonder zijn de artikelen 7 EVRM, 15 IVBPR, 77c Sr, 350, 358, 359 en 415 Sv geschonden, meer in het bijzonder doordat het gerechtshof heeft geoordeeld ‘dat het adolescentenstrafrecht slechts van toepassing is op feiten die zijn gepleegd vanaf 1 april 2014, zodat reeds om die reden dit strafrecht niet toegepast kan worden ten aanzien van feit 1’, zulks terwijl de verandering van wetgeving door invoering van het nieuwe adolescentenstrafrecht is aan te merken als een verandering van wetgeving die in de voorliggende zaak, indien zij op rekwirant — die aan de materiele vereisten voor toepassing van art. 77c (nieuw) Sr voldeed — was toegepast, ten gunste van hem had gewerkt, zodat het gerechtshof had moeten beoordelen of toepassing van art. 77c (nieuw) Sr, niettegenstaande de andersluidende bepaling van overgangsrecht (art. V) aangewezen was. Het arrest lijdt mitsdien aan nietigheid.
Toelichting:
1.
Namens rekwirant is in de ter zitting in hoger beroep van 13 maart 2015 overgelegde pleitnota zowel ten aanzien van feit 1 als feit 2 verzocht om toepassing van het adolescentenstrafrecht en meer in het bijzonder art. 77c Sr zoals dat na inwerkingtreding van de wet van 27 november 2013, Stb. 485 op 1 april 2014 geldt.
2.
De gedraging die rekwirant wordt verweten met betrekking tot feit 1 dateert van voor de inwerkingtreding van die wet (i.e. 29 januari 2014). Art. V van de invoeringswet houdt in dat de bepalingen zoals zij na inwerkingtreding van deze wet komen te luiden, slechts worden toegepast met betrekking tot feiten gepleegd na inwerkingtreding van deze wet.
3.
Onder verwijzing naar enkele uitspraken van lagere rechters, is evenwel betoogd dat desalniettemin tot toepassing van art. 77c Sr kan worden overgegaan nu de toepassing van het jeugdstrafrecht als een gunstiger strafregiem is aan te merken gelet op strafmaat, pedagogisch doel van het jeugdstrafrecht en de diversiteit aan maatregelen die ingezet kunnen worden. De raadsman heeft het aldus geformuleerd:
‘Strafmaat:
Het gaat in casu om een zeer jonge jongen, inmiddels 19 jaar oud en ten tijde van de delicten 18 jaar oud. Ik meen dat er voldoende reden is om tot het toepassen van het adolescentenrecht over te gaan.
Ik merk daarbij op dat het Openbaar Ministerie een voornemen hiertoe heeft geuit ten tijde van de behandeling van de vordering gevangenhouding, waarbij het OM op dat moment al aanleiding zag om cliënt naar een jeugdinrichting over te plaatsen. Ter zitting in eerste aanleg heeft de officier van justitie zich niet verzet tegen toepassing van het adolescentenstrafrecht.
Uit de stukken blijkt dat de gedragswetenschapper van Amsterbaken van oordeel was dat cliënt niet op zijn plek zat in de PI Over-Amstel. Hij was gezien zijn jonge leeftijd en zijn jeugdige voorkomen niet geschikt voor plaatsing in een volwassenensetting. Na overplaatsing in de jji werd vastgesteld dat hij het daar goed deed en goed aanspreekbaar was, hetgeen zijn jeugdigheid onderstreept (reclasseringsrapport d.d. 19 mei 2014, blz 5).
Indien U tot een bewezenverklaring komt kan worden vastgesteld dat cliënt impulsief heeft gehandeld en niet heeft nagedacht over de mogelijke consequenties van zijn handelen, hetgeen factoren zijn die passen bij een persoon die de jaren des onderscheids nog niet heeft bereikt, bij iemand die nog niet op volwassen niveau acteert. Daarbij komt dat er geen evidente contra-indicaties voor toepassing van het jeugdstrafrecht kunnen worden gevonden: er is geen criminele levensstijl, en geen sprake van pedagogische onmogelijkheden.
Ondanks dat het eerste feit dateert van vóór 1 april 2014 kunt u tot toepassing hiervan overgaan. Ik verwijs naar de uitspraak van de Rechtbank Gelderland van 8 april 2014 (ECLI:NL:RBGEL:2014:2489), waar volgens mij niet een heel nieuw standpunt in staat te lezen maar gewoon gebaseerd is op vaste jurisprudentie. De Rechtbank komt tot de conclusie dat het adolescentenstrafrecht ook van toepassing is op feiten gepleegd door jongvolwassenen vóór 1 april 2014, nu de toepassing van het jeugdstrafrecht voor de verdachte als gunstiger strafregiem is aan te merken. Gelet op de strafmaat, het pedagogische doel van het jeugdstrafrecht en de diversiteit aan maatregelen die ingezet kunnen worden, is de toepassing van het jeugdstrafrecht een voor een verdachte gunstiger regiem, zo overweegt de Rechtbank.
Op rechtspraak.nl staan inmiddels al meerdere uitspraken waarbij het adolescentenstrafrecht zonder problemen toepasselijk is geacht voor feiten die vóór 1 april zijn gepleegd, zelfs op vordering van de officier van justitie (ECLI:NL:RBOVE:2014:4033).
Gelet hierop meen ik dat U tot toepassing van het jeugdstrafrecht kunt overgaan, en ik verzoek u zulks —bij een bewezenverklaring— te doen.’
4.
Het gerechtshof heeft ten aanzien van dit betoog het volgende overwogen:
‘Het hof stelt voorop dat op grond van artikel 17c van het Wetboek van Strafrecht ten aanzien van degene die ten tijde van het begaan van het strafbaar feit de leeftijd van achttien jaren maar nog niet die van drieëntwintig jaren heeft bereikt, de rechter, indien hij daartoe grond vindt in de persoonlijkheid van de dader of de omstandigheden waaronder het feit is begaan, recht doet overeenkomstig de artikelen 77g tot en met 77gg van het Wetboek van Strafrecht.
Het adolescentenstrafrecht is echter slechts van toepassing op feiten die zijn gepleegd vanaf 1 april 2014, zodat reeds om die reden dit strafrecht niet toegepast kan worden ten aanzien van feit 1.’
5.
Bij arrest van 12 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6878, NJ 2012/78 heeft uw Raad zich onder meer uitgesproken over de betekenis die aan art. 1, tweede lid, Sr moet worden toegekend in het geval het gaat om regels van sanctierecht en geoordeeld dat een sedert het plegen van het delict opgetreden verandering in die regels door de rechter met onmiddellijke ingang — en dus zonder toetsing aan de maatstaf van het gewijzigd inzicht van de strafwetgever omtrent de strafwaardigheid van de vóór de wetswijziging begane strafbare feiten — moet worden toegepast, indien en voor zover die verandering in de voorliggende zaak ten gunste van de verdachte werkt. Door de wetgever geformuleerde bijzondere overgangsbepalingen zullen moeten passen binnen de internationale regelgeving. Indien dat niet het geval is, zal de rechter deze bepalingen buiten toepassing moeten laten.
6.
Onder ‘regels van sanctierecht’ verstaat uw Raad blijkens datzelfde arrest
‘die regels, die zowel het specifieke strafmaximum als meer algemene regels met betrekking tot de sanctieoplegging kunnen betreffen’.
7.
In de Memorie van Toelichting op het wetsvoorstel1. is het doel van de invoering van een adolescentenstrafrecht als volgt nader toegelicht:
‘Dit wetsvoorstel strekt tot invoering van een adolescentenstrafrecht. Het gaat uit van de mogelijkheid om een sanctie uit het gewone strafrecht toe te passen bij een minderjarige en een sanctie uit het meer pedagogische sanctiepakket van het jeugdstrafrecht bij een jongvolwassene. Het wetsvoorstel gaat uit van maximale flexibiliteit rond de leeftijdsgrens van 18 jaar. Daarbij wordt het volledige sanctiepakket uit het jeugdstrafrecht en het gewone strafrecht voor de bestraffing van criminele adolescenten beschikbaar gesteld. Dit vormt de kern van de wettelijke uitwerking van een strafrecht waarin adolescenten als een afzonderlijke doelgroep zullen worden benaderd. Het geheel van de maatregelen in dit adolescenten-strafrecht is erop gericht de criminele adolescent maximaal te stimuleren een verantwoorde rol in de samenleving op zich te nemen, waarbij hij zich van verder crimineel gedrag zal onthouden. Het kabinet bevordert de toepassing van het sanctiestelsel voor jeugdigen bij jongvolwassenen, wanneer dit gelet op de ontwikkelingsfase van de jongvolwassene, de meest effectieve manier vormt om het gedrag in gunstige zin te beïnvloeden.’
en voorts:
‘Ik zie in de observaties van de ACS aanleiding te verhelderen dat bij de totstandkoming van het wetsvoorstel de meest recente wetenschappelijke inzichten over de ontwikkeling van adolescenten zijn betrokken. Zij hebben voor de voorgestelde vormgeving ertoe geleid dat minder dan voorheen doorslaggevende betekenis wordt toegekend aan de leeftijdsgrens van 18 jaar. Dit heeft gevolgen voor de (gedragsdeskundige) advisering, de reclasseringsbegeleiding en de tenuitvoerlegging van vrijheidsbenemende sancties. Uitgangspunt is dat in de situaties die daarom vragen maatwerk wordt geleverd. Het adolescentenstrafrecht krijgt vorm met een aanpassing van het bestaande artikel 77c Sr. Het doel hiervan is het vergroten van de mogelijkheden om wanneer de persoonlijkheid van de adolescenten hiervoor aanleiding kan vormen, het gewone strafrecht buiten toepassing te laten en in plaats daarvan een sanctie uit het jeugdstrafrecht op te leggen. Een effectievere sanctionering krijgt vorm doordat reeds voorafgaand aan de berechting wordt bezien bij welke jongvolwassenen van het opleggen van een sanctie uit het pedagogische jeugdstrafrecht de meest gunstige effecten te verwachten zijn. De ontwikkelingsfase van de adolescent is hierbij een belangrijk oriëntatiepunt2..
(…)
Bij dit flexibele stelsel is aansluiting gezocht om de inrichting van het adolescentenstrafrecht vorm te geven. De hiervoor aangehaalde wetenschappelijke inzichten over de ontwikkeling van adolescenten geven hierbij bovendien aanleiding om de in artikel 77c Sr opgenomen leeftijdsgrens van 21 jaar te verhogen naar 23 jaar én om de tenuitvoerlegging van vrijheidsbenemende jeugdsancties plaats te laten vinden in een justitiële jeugdinrichting. Zo zal de groep van 18–23 jarigen in aanmerking kunnen komen voor de meer op (heropvoeding, op onderwijs en op resocialisatie gerichte benadering uit het jeugdstrafrecht. De wettelijke belemmeringen hiervoor wil het wetsvoorstel wegnemen3..’
8.
Met de invoering van het adolescentenstrafrecht is door de wetgever beoogd het jeugdstrafrecht, dat gekenmerkt wordt door de oriëntatie op (her)opvoeding van de dader en de in duur beperkte sancties4., in daarvoor in aanmerking komende gevallen ook van toepassing te laten zijn op verdachten die ten tijde van het plegen van het feit vielen in de leeftijdscategorie 18–23 jaar. In zijn geheel bezien is de toepassing van het jeugdstrafrecht op deze categorie van verdachten als gunstiger aan te merken ten opzichte van toepassing van het volwassenenstrafrecht. Het is gunstiger om geconfronteerd te worden met een regime dat primair gedragsbeïnvloeding beoogd en waarbinnen vrijheidsbeneming geldt als ultimum remedium dat alleen voor een zo kort mogelijke duur worden toegepast (artikel 37 IVRK), dan een regime dat, zoals het volwassenenstrafrecht, primair punitief van aard is.
9.
Concreet is dat te zien in bijvoorbeeld het feit dat, anders dan in het volwassenenstrafrecht
- —
de oplegging van een sanctie die vrijheidsbeneming meebrengt, is gemaximeerd tot 1 jaar (< 16 jaar) dan wel 2 jaar (>16 jaar),
- —
van een opgelegde taakstraf ook een leerstraf deel kan uitmaken zodat oplegging daarvan niet in het kader van een voorwaardelijke (jeugd)detentie hoeft plaats te vinden,
- —
in geval van ernstige gewelds- of zedenmisdrijven de oplegging van een taakstraf niet alleen kan worden opgelegd naast een onvoorwaardelijke gevangenisstraf maar ook naast een jeugddetentie of pij-maatregel in voorwaardelijke vorm, dan wel gecombineerd worden met een Gedragsbeïnvloedende Maatregel (GBM)
- —
het opleggen van een taakstraf ook bij recidive voor een soortgelijk misdrijf, binnen vijf jaren na een eerdere veroordeling tot taakstraf niet is uitgesloten
- —
tenuitvoerlegging van de (jeugd)detentie plaats vindt in een justitiële jeugdinrichting waarin de nadruk ligt op heropvoeding en scholing
- —
de voorwaardelijke invrijheidstelling plaats vindt nadat zes maanden en ⅓ van het alsdan nog ten uitvoer te leggen gedeelte van de opgelegde straf is ondergaan.
10.
Aldus kunnen de regels van het jeugdstrafrecht zowel wat het specifieke strafmaximum betreft als de meer algemene regels met betrekking tot de sanctieoplegging, wanneer zij in een voorliggend geval op een verdachte kunnen worden toegepast, worden beschouwd als regels die ‘gunstiger werken’5. dan de regels van het volwassenenstrafrecht.
11.
Rekwirant was ten tijde van het op 29 januari 2014 gepleegde feit 18 jaren oud. Op 1 april 2014 veranderde de wetgeving in die zin dat het, anders dan voorheen, mogelijk was op jong volwassenen van 18–23 jaar het gunstiger sanctieregime van het jeugdstrafrecht toe te passen. Nu hier sprake is van een sedert het plegen van het delict en voor de berechting opgetreden verandering die, als hij op rekwirant was toegepast, ten gunste van hem zou hebben gewerkt, had de rechter — met buiten toepassing verklaring van artikel V van de overgangsbepalingen — deze veranderde wetgeving met onmiddellijke ingang moeten toepassen en moeten beoordelen of er aanleiding was artikel 77c Sr toe te passen.
12.
Het feit dat de toepassing van een jeugdsanctie ten aanzien van een (ten tijde van het begaan van het feit) volwassen verdachte in dit geval gebonden is aan voorafgaande vaststellingen omtrent de persoonlijkheid van de verdachte of de omstandigheden van het geval, betekent niet dat er geen sprake is van een verandering in regels van sanctierecht op de toepassing waarvan rekwirant aanspraak kan maken6..
13.
In zijn arrest Scoppola tegen Italië (17 september 2009), nr. 10249/03, LJN BK6009, overwoog het EHRM:
‘109.
In the light of the foregoing considerations, the Court takes the view that it is necessary to depart from the case-law established by the Commission in the case of X v. Germany and affirm that Article 7 § 1 of the Convention guarantees not only the principle of non-retrospectiveness of more stringent criminal laws but also, and implicitly, the principle of retrospectiveness of the more lenient criminal law. That principle is embodied in the rule that where there are differences between the criminal law in force at the time of the commission of the offence and subsequent criminal laws enacted before a final judgment is rendered, the courts must apply the law whose provisions are most favourable to the defendant.’
14.
In deze overwegingen is te lezen dat de rechter zonder nadere resticties de wet moet toepassen waarvan de bepalingen gunstiger zijn voor de verdachte. Dat daarvoor mogelijk nog de hobbel moet worden genomen om te beoordelen of de desbetreffende verdachte op materiële gronden in aanmerking komt voor toepassing van die gunstiger sanctie (zoals in casu de vaststellingen omtrent de persoonlijkheid van de verdachte of de omstandigheden van het geval), doet daaraan niet af. Als dat de poort kan zijn naar de gunstiger bepalingen, dan zal het enkel bestaan van die poort die weg niet mogen blokkeren. Het is, zoals in artikel 15 IVPBR resp. art. 49, eerste lid, Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie staat vermeld:
‘If, subsequent to the commission of the offence, provision is made by law for the imposition of a lighter penalty, the offender shall benefit thereby.’
(onderstr. JK)
en
‘If, subsequent to the commission of a criminal offence, the law provides for a lighter penalty, that penalty shall be applicable.’
15.
In de onderhavige zaak heeft de wetgever een voorziening getroffen die het mogelijk maakt om te beoordelen of op jong volwassenen het sanctieregime van het gunstiger jeugdstrafrecht moet worden toegepast. Het aan een verdachte bij de berechting ontzeggen van de potentiële kans op toepassing van dit gunstiger regime, is in strijd met (de strekking van) de hiervoor genoemde internationaalrechtelijke bepalingen.
16.
Het andersluidende oordeel van het gerechtshof is mitsdien onjuist, als gevolg waarvan het arrest aan nietigheid lijdt.
BELANG: Rekwirant is voor de hem onder 1 en 2 verweten feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf van 136 dagen, waarvan 90 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren alsmede een taakstraf voor de duur van 240 uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 120 dagen hechtenis. Namens rekwirant is ook ter zake van feit 2, welk feit dateert van na de inwerkingtreding van het adolescentenstrafrecht, om toepassing daarvan verzocht Het gerechtshof heeft dit verzoek afgewezen en geoordeeld dat niet is gebleken dat de persoonlijkheid en ontwikkeling van rekwirant ten tijde van het begaan van dit feit afwijkt van die van zijn leeftijdsgenoten en dat er evenmin omstandigheden zijn waaronder dit feit is gepleegd zijn gesteld of gebleken die nopen tot toepassing van een jeugdsanctie. Het feit dat het gerechtshof dit heeft geoordeeld ten aanzien van het onder feit 2 bewezen verklaarde feit7. wil niet zeggen dat het niet mogelijk anders had kunnen en moeten oordelen ten aanzien van het onder 1 bewezen verklaarde feit. Dat laatste feit is immers eerder gepleegd, op een moment waarop rekwirant nog maar bijna vijf maanden volwassen (18 jaar) was, en onder andere omstandigheden dan het onder feit 2 verweten feit hetgeen tot een andere afweging van factoren had kunnen en, naar de mening van rekwirant, moeten leiden.
MIddel II:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen. In het bijzonder zijn de artikelen 77c Sr, 350, 358, 359 en 415 Sv geschonden, meer in het bijzonder doordat het gerechtshof het verzoek om toepassing te geven aan art. 77c Sr heeft afgewezen op gronden die deze afwijzing niet kunnen dragen althans is de afwijzing van het verzoek onbegrijpelijk. Het arrest lijdt mitsdien aan nietigheid.
Toelichting:
1.
Namens rekwirant is in ter zitting in hoger beroep van 13 maart 2015 blijkens de aldaar overgelegde pleitnota het volgende betoogd:
‘Strafmaat:
Het gaat in casu om een zeer jonge jongen, inmiddels 19 jaar oud en ten tijde van de delicten 18 jaar oud. Ik meen dat er voldoende reden is om tot het toepassen van het adolescentenrecht over te gaan.
Ik merk daarbij op dat het Openbaar Ministerie een voornemen hiertoe heeft geuit ten tijde van de behandeling van de vordering gevangenhouding, waarbij het OM op dat moment al aanleiding zag om cliënt naar een jeugdinrichting over te plaatsen. Ter zitting in eerste aanleg heeft de officier van justitie zich niet verzet tegen toepassing van het adolescentenstrafrecht.
Uit de stukken blijkt dat de gedragswetenschapper van Amsterbaken van oordeel was dat cliënt niet op zijn plek zat in de PI Over-Amstel. Hij was gezien zijn jonge leeftijd en zijn jeugdige voorkomen niet geschikt voor plaatsing in een volwassenensetting. Na overplaatsing in de jji werd vastgesteld dat hij het daar goed deed en goed aanspreekbaar was, hetgeen zijn jeugdigheid onderstreept (reclasseringsrapport d.d. 19 mei 2014, blz 5).
Indien U tot een bewezenverklaring komt kan worden vastgesteld dat cliënt impulsief heeft gehandeld en niet heeft nagedacht over de mogelijke consequenties van zijn handelen, hetgeen factoren zijn die passen bij een persoon die de jaren des onderscheids nog niet heeft bereikt, bij iemand die nog niet op volwassen niveau acteert. Daarbij komt dat er geen evidente contra-indicaties voor toepassing van het jeugdstrafrecht kunnen worden gevonden: er is geen criminele levensstijl, en geen sprake van pedagogische onmogelijkheden.
Ondanks dat het eerste feit dateert van vóór 1 april 2014 kunt u tot toepassing hiervan overgaan. Ik verwijs naar de uitspraak van de Rechtbank Gelderland van 8 april 2014 (ECLI:NL:RBGEL:2014:2489), waar volgens mij niet een heel nieuw standpunt in staat te lezen maar gewoon gebaseerd is op vaste jurisprudentie. De Rechtbank komt tot de conclusie dat het adolescentenstrafrecht ook van toepassing is op feiten gepleegd door jongvolwassenen vóór 1 april 2014, nu de toepassing van het jeugdstrafrecht voor de verdachte als gunstiger strafregiem is aan te merken. Gelet op de strafmaat, het pedagogische doel van het jeugdstrafrecht en de diversiteit aan maatregelen die ingezet kunnen worden, is de toepassing van het jeugdstrafrecht een voor een verdachte gunstiger regiem, zo overweegt de Rechtbank.
Op rechtspraak.nl staan inmiddels al meerdere uitspraken waarbij het adolescentenstrafrecht zonder problemen toepasselijk is geacht voor feiten die vóór 1 april zijn gepleegd, zelfs op vordering van de officier van justitie (ECLI:NL:RBOVE:2014:4033).
Gelet hierop meen ik dat U tot toepassing van het jeugdstrafrecht kunt overgaan, en ik verzoek u zulks —bij een bewezenverklaring— te doen.
Bij bepaling van de strafmaat is verder van belang dat cliënt ten tijde van de tenlastegelegde feiten zeer beperkte documentatie had. Ik merk verder op dat hij al bijna een jaar niet meer met politie of justitie in aanraking is gekomen.
Indien U tot een bewezenverklaring komt verzoek ik u tot het opleggen van een gevangenisstraf over te gaan met een duur die de voorlopige hechtenis niet overstijgt en, indien dit onvoldoende recht doet aan de ernst van het feit c.q. de feiten, daarnaast tot het opleggen van een werkstraf over te gaan.
Indien U meent dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf dient te worden opgelegd die de duur van de voorlopige hechtenis overstijgt, dan verzoek ik u te bepalen dat hij die gevangenisstraf in een jeugdinrichting uitzit, gelet op hetgeen ik hiervoor heb opgemerkt.
De eerder gesignaleerde negatieve omslag in het delictgedrag en de toenemende pro-criminele houding die zich verder dreigt te ontwikkelen zouden het best aangepakt kunnen worden binnen een JJI, ook nu uit het onderzoek blijkt dat hij het binnen de JJI goed doet.
Ik meen voorts dat het uitvoeren van een langdurige detentie in een reguliere gevangenis contraproductief zal werken voor cliënt. In het huis van bewaring heeft hij gemerkt dat hij de jongste was, zowel in leeftijd als in belevingswereld. Het blootstellen aan langdurig contact met meerderjarige geharde en vaak recidiverende medegedetineerden zal naar verwachting geen positief effect hebben op cliënt en is derhalve ook maatschappelijk niet gewenst.
Primair verzoek ik u echter —zoals betoogd— gelet op het tijdsverloop en het uitblijven van nieuwe justitiële contacten niet tot het opleggen van een straf over te gaan waarbij hij weer van zijn vrijheid beroofd zal worden gehouden.’
2.
Het gerechtshof heeft het verzoek tot toepassing van artikel 77c jo 77g tot en met 77gg Sr afgewezen. Daartoe heeft het overwogen:
‘dat niet is gebleken dat de persoonlijkheid en ontwikkeling van rekwirant ten tijde van het begaan van dit feit afwijkt van die van zijn leeftijdsgenoten en dat er evenmin omstandigheden zijn waaronder dit feit is gepleegd zijn gesteld of gebleken die nopen tot toepassing van een jeugdsanctie. Het hof ziet derhalve geen grond ais bedoeld in art. 77c van het Wetboek van Strafrecht om tot toepassing van het jeugdsanctierecht over te gaan en zal verdachte derhalve berechten conform het volwassenenstrafrecht.’
3.
Dit oordeel is onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd afgewezen. Namens rekwirant is gemotiveerd en met een beroep op gedragskundige (reclassering) rapportage aangevoerd dat hij in een detentieomgeving met volwassenen (waarvan hij geacht werd daar ook één van te zijn), niet thuis hoorde en om die reden is overgeplaatst naar een jeugdinstelling waar hij wel functioneerde. Aldus is aannemelijk gemaakt dat zijn persoonlijkheid en ontwikkeling, anders dan het gerechtshof overweegt, afwijkt van die van zijn leeftijdsgenoten. Voorts is namens rekwirant gesteld dat hij impulsief heeft gehandeld en niet heeft nagedacht over de mogelijke consequenties van zijn handelen, hetgeen factoren zijn die passen bij een persoon die de jaren des onderscheids nog niet heeft bereikt en die nog niet op volwassen niveau acteert alsmede dat er geen evidente contra-indicaties voor toepassing van het jeugdstrafrecht kunnen worden gevonden: geen criminele levensstijl, en geen sprake van pedagogische onmogelijkheden. Het oordeel van het gerechtshof dat omstandigheden waaronder het feit is gepleegd en die aanleiding zouden kunnen zijn tot oplegging van een jeugdsanctie niet zouden zijn gesteld of gebleken is in het licht daarvan onbegrijpelijk.
4.
Het arrest lijdt mitsdien aan nietigheid.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door Mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, aldaar kantoorhoudende aan de Amstel 326 te 1017 AR Amsterdam, die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door rekwirant van cassatie.
Amsterdam, 17 december 2015
J. Kuijper
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 17‑12‑2015
MvT, Kamerstukken II 2012/13, 33498, 3, p. 1
MvT, Kamerstukken II 2012/13, 33498, 3, p. 9
MvT, Kamerstukken II 2012/13, 33498, 3, p. 18/19
MvT, Kamerstukken II 2012/13, 33498, 3, p. 21
HR 12-07-2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6878
Anders: Verpalen, T&C Strafvordering, art. 77c, aant. 3
Tegen welk oordeel overigens door rekwirant ook wordt opgekomen, zie middel II