Tenzij anders vermeld zijn de feiten ontleend aan rov. 4.3 van het in cassatie bestreden arrest van het hof 's‑Hertogenbosch d.d. 2 juni 2009.
HR, 08-07-2011, nr. 09/04087
ECLI:NL:HR:2011:BQ0593
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
08-07-2011
- Zaaknummer
09/04087
- Conclusie
Mr. Wuisman
- LJN
BQ0593
- Roepnaam
Jurrius/Dobbelaar
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BQ0593, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 08‑07‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BQ0593
ECLI:NL:PHR:2011:BQ0593, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑04‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BQ0593
Beroepschrift, Hoge Raad, 02‑09‑2009
- Wetingang
- Vindplaatsen
JOR 2012/67 met annotatie van Mr. G.J.L. Bergervoet
Uitspraak 08‑07‑2011
Inhoudsindicatie
Verbintenissenrecht. Verbintenis tot een niet-doen geen hoofdelijke verbintenis in de zin van art. 6:6 BW.
8 juli 2011
Eerste Kamer
09/04087
RM/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiser 1],
2. [Eiseres 2],
beiden wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie, verweerders in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: aanvankelijk mr. P.J.L.J. Duijsens,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie, eiser in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. P.S. Kamminga.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] c.s. en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 80203 / HA ZA 02-820 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 10 maart 2004, 14 juli 2004 en 19 juli 2006;
b. het arrest in de zaak HD 103.004.395 van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 2 juni 2009.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. [Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep en zijnerzijds incidenteel cassatieberoep ingesteld.
[Eiser] c.s. hebben in het incidenteel cassatieberoep geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van [verweerder], althans tot afwijzing van het incidenteel cassatieberoep. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot verwerping van zowel het principale als het incidentele beroep.
3. Beoordeling van de middelen in het principale en in het incidentele beroep
3.1 Het gaat in deze zaak om de rechtsgevolgen die verbonden zouden moeten worden aan het rooien van een groot aantal bomen op een perceel cultuurgrond te Wanroy. [Eiser] c.s. hebben die grond op 15 december 1997 geleverd aan [betrokkene 1] (de dochter van [eiser] c.s.) en aan [verweerder], die toen getrouwd was met [betrokkene 1] en tevens met haar in maatschapsverband een boomkwekerij exploiteerde. In de notariële akte van levering is in art. 2, lid 3, onder meer bepaald dat "de zich op het verkochte bevindende bomen, welke geplant zijn door verkoper (...) eigendom blijven van verkoper (...). Omtrent het verwijderen van de bomen zal tussen partijen onderling een afspraak worden gemaakt." Op of omstreeks juni 1998 zijn de bomen zonder toestemming van [eiser] c.s. gerooid.
3.2 De rechtbank heeft geoordeeld dat de in de akte van levering opgenomen verplichting om de bomen niet dan na een nadere afspraak te verwijderen, een ondeelbare prestatie betrof en derhalve een hoofdelijke verplichting op [verweerder] deed rusten, zodat in het midden kon blijven of [verweerder] dan wel [betrokkene 1] opdracht heeft gegeven tot het rooien en of het een maatschapsaangelegenheid betrof. Het hof heeft het oordeel van de rechtbank bekrachtigd, doch, overeenkomstig eiswijziging door [eiser] c.s. in appel, een hogere schadevergoeding toegekend dan door de rechtbank was toegewezen.
3.3 In het principale beroep wordt de (wijze van) vaststelling van de omvang van de schadevergoeding bestreden en wordt voorts aangevoerd dat het hof ten onrechte een door [eiser] c.s. in appel gedaan bewijsaanbod heeft gepasseerd. Deze klachten falen.
Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.4 In het incidentele beroep wordt door onderdeel c aangevoerd dat het oordeel van het hof over de hoofdelijkheid van de verbintenissen van [verweerder] en [betrokkene 1], onjuist is. Deze klacht is gegrond.
Van een hoofdelijke verbintenis is sprake als de hoofdelijk verbonden schuldenaren zich tegenover de schuldeiser hebben verbonden dezelfde prestatie te verrichten. Zoals in art. 6:7 lid 2 BW is bepaald, bevrijdt nakoming door een van de hoofdelijk verbonden schuldenaren, ook zijn medeschuldenaren tegenover de schuldeiser. Voor het geval de schuldenaren zich hebben verbonden tot een niet-doen, volgt daaruit dat deze verbintenis geen hoofdelijke verbintenis is in de zin van art. 6:6 BW. De omstandigheid dat de ene schuldenaar zich overeenkomstig zijn verbintenis gedraagt tegenover de schuldeiser, bevrijdt immers niet zijn medeschuldenaren tegenover de schuldeiser. (zie Parl. Gesch. Boek 6 BW, blz. 100).
3.5 In verband met het verdere verloop van het geding na cassatie wordt nog overwogen dat de onderdelen a, b en d niet tot cassatie kunnen leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 3.251,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 2 juni 2009;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [eiser] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren F.B. Bakels, als voorzitter, W.D.H. Asser en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 8 juli 2011.
Conclusie 01‑04‑2011
Mr. Wuisman
Partij(en)
CONCLUSIE inzake:
- 1.
[Eiser 1],
- 2.
[Eiseres 2],
eisers in het principale cassatieberoep,
verweerders in het incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens;
tegen
[Verweerder],
verweerder in principale cassatieberoep,
eiser in het incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. P.S. Kamminga
1. Inleiding
1.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:1.
- (i)
Bij notariële akte van levering van 15 december 1997 hebben de echtgenoten [eiser 1] en [eiseres 2] (de eisers in het principale beroep; hierna: [eiser] c.s.), alsmede de vennootschap [A] B.V. aan [betrokkene 1] (dochter van [eiser] c.s.) en [verweerder] (verweerder in het principale beroep; hierna: [verweerder]), verkocht en geleverd een perceel cultuurgrond te Wanroij met daarop een groot aantal bomen (essen en eiken). Op dat moment waren [verweerder] en [betrokkene 1] met elkaar gehuwd en vormden zij ook een maatschap. In het verband van die maatschap werd een boomkwekerij uitgeoefend.2.
- (ii)
In de akte van levering3. wordt in artikel 2, lid 3, onder meer bepaald dat ‘de zich op het verkochte bevindende bomen, welke geplant zijn door verkoper (…) eigendom blijven van verkoper (…). Omtrent het verwijderen van de bomen zal tussen partijen onderling een afspraak worden gemaakt.’
- (iii)
Op of omstreeks juni 1998 zijn de aan [eiser] c.s. ‘toebehorende’ bomen zonder toestemming van [eiser] c.s. gerooid.4.
- (iv)
Aan zowel het huwelijk als de maatschap tussen [verweerder] en [betrokkene 1] is een einde gekomen.
1.2
[Eiser] c.s. hebben [verweerder] bij exploot van 24 april 2002 gedagvaard voor de rechtbank 's‑Hertogenbosch. In het exploot hebben zij, onder verwijzing naar artikel 2, lid 3 van de notariële akte van 15 december 1997, een veroordeling van [verweerder] gevorderd tot vergoeding van de helft van de schade die zij als gevolg van het, naar zij stellen, in opdracht van [verweerder] (maar zonder hun toestemming) uitgevoerde rooien van de bomen hebben geleden. Van de gerooide bomen waren, zo wordt gesteld, 800 essen en 100 eiken kwalitatief goed en verkoopbaar. De totale schade stellen zij op een bedrag van ƒ 216.770 (of € 98.365,94). De gevorderde vergoeding is beperkt tot de helft hiervan (€ 49.182,97) in verband met de bepaling in het tussen [verweerder] en [betrokkene 1] gesloten echtscheidingsconvenant dat zij, in geval dat er in verband met het rooien van de bomen een schadevordering blijkt te bestaan, de vordering gelijkelijk voor hun rekening zullen nemen.
1.3
[Verweerder] heeft de tegen hem ingestelde vordering bestreden. Hij voert onder meer aan dat [betrokkene 1] zelf de bomen heeft omgezaagd althans dat zij de opdracht daartoe heeft gegeven, en dat zowel het een als het ander zonder zijn instemming geschiedde, zodat het omzagen niet kan worden gezien als een handeling van de maatschap. Ook betwist hij de gestelde omvang van de schade; zowel het door [eiser] c.s. opgevoerde aantal bomen als de door hen beweerde kwaliteit van de bomen is zijns inziens niet juist.
1.4
Op 21 november 2005 wordt bij de rechtbank een deskundigenbericht gedeponeerd, dat door de rechtbank bij vonnis van 14 juli 2004 was bevolen. Na de wisseling van conclusies na deskundigenbericht spreekt de rechtbank op 19 juli 2006 het eindvonnis uit. In rov. 4.6 van dat vonnis oordeelt de rechtbank dat voor de aansprakelijkheid van [verweerder] voor de schade als gevolg van het rooien van de bomen in het midden kan worden gelaten wie het kappen van de bomen heeft bewerkstelligd en of het kappen een maatschapsaangelegenheid is. Uit de akte van levering van 15 december 1997 blijkt immers van een verbintenis om de bomen niet te verwijderen. Dit laatste vormt een ondeelbare prestatie, hetgeen de verbintenis een hoofdelijke verbintenis doet zijn. Nu vaststaat dat de bomen zijn verwijderd zonder toestemming van [eiser] c.s., is daarmee gegeven dat [verweerder] jegens [eiser] c.s. is tekortgeschoten in de nakoming van de verplichting de bomen niet te verwijderen zonder toestemming van [eiser] c.s. en de daardoor geleden schade dient te vergoeden. Voor wat betreft de omvang van de te vergoeden schade komt de rechtbank overeenkomstig het advies van de deskundige tot de slotsom dat deze € 10.560,- bedraagt. Omdat [eiser] c.s. van [verweerder] een vergoeding voor de helft van de schade vorderen, veroordeelt de rechtbank [verweerder] tot betaling van een bedrag van € 5.280,- aan [eiser] c.s. Laatstgenoemden worden als de partij, die grotendeels in het ongelijk is gesteld, in de proceskosten veroordeeld. Deze worden door de rechtbank begroot op € 3.558,00.
1.5
[Eiser] c.s. stellen principaal hoger beroep in bij het hof 's‑Hertogenbosch. Zij voeren elf grieven aan die op één na tegen het eindvonnis zijn gericht. Vooral tegen de vaststelling van de omvang van de schade overeenkomstig het op last van de rechtbank uitgebrachte deskundigenbericht wordt opgekomen. Daarbij wordt een beroep gedaan op het rapport van een door [eiser] c.s. ingeschakelde deskundige. [Eiser] vermeerderen ook hun eis in die zin dat zij nu een veroordeling van [verweerder] vorderen tot vergoeding van de gehele schade.
1.6
[Verweerder] bestrijdt niet alleen de door [eiser] c.s. aangevoerde grieven, maar komt zijnerzijds incidenteel in appel van het eindvonnis. Hij brengt vijf grieven naar voren, waarvan grief 1 is gericht tegen de door de rechtbank aangenomen juridische grond voor zijn aansprakelijkheid voor de schade. [Eiser] voeren verweer tegen de vijf grieven.
1.7
Na gehouden pleidooien volgt op 2 juni 2009 het arrest van het hof. Het eindvonnis van de rechtbank wordt bekrachtigd met dien verstande dat [verweerder] in verband met de eisvermeerdering van [eiser] c.s. nu veroordeeld wordt tot vergoeding van de gehele door [eiser] c.s. geleden schade, zijnde € 10.560,-.
1.8
[Eiser] c.s. hebben tijdig principaal cassatieberoep ingesteld.5. [Verweerder] heeft dat beroep bestreden en zijnerzijds incidenteel cassatieberoep ingesteld. [Eiser] c.s. hebben tot verwerping van dat beroep geconcludeerd. Beide partijen hebben vervolgens hun standpunten schriftelijk door hun advocaten doen toelichten en daarna van repliek respectievelijk dupliek gediend.
2. Bespreking van het incidenteel beroep
2.1
Omdat de in het incidenteel beroep voorgedragen klachten van de verste strekking zijn, wordt ervoor gekozen eerst stil te staan bij dit beroep. Daarin wordt een cassatiemiddel voorgedragen, waarin na inleidende opmerkingen klachten verdeeld over de onderdelen a t/m d zijn opgenomen. Deze klachten richten zich tegen hetgeen het hof in de rov. 4.8 t/m 4.8.4 oordeelt naar aanleiding van de eerste door [verweerder] aangevoerde incidentele grief tegen de door de rechtbank aangenomen rechtsgrond voor de aansprakelijkheid van [verweerder] voor de schade die [eiser] c.s. stellen te hebben geleden als gevolg van het rooien van de bomen zonder hun toestemming. Het hof schaart zich in genoemde rechtsoverwegingen achter het oordeel van de rechtbank. Ook het hof is van oordeel dat [verweerder] en [betrokkene 1] beiden uit hoofde van artikel 2 lid 3 van de akte van levering gehouden waren om de bomen niet te verwijderen zonder daarover met [eiser] c.s. afspraken te maken en dat zij, nu er sprake was van een gehoudenheid tot eenzelfde en ondeelbare verplichting, hoofdelijk, ieder voor het geheel, jegens [eiser] c.s. verbonden waren. Evenals de rechtbank verbindt het hof hieraan het gevolg dat in het midden kan worden gelaten wie ([verweerder] of [betrokkene 1]) feitelijk de bomen heeft gekapt en dat het feit dat de bomen in kwestie zijn verwijderd zonder de toestemming van [eiser] c.s. meebrengt dat [verweerder] (naast [betrokkene 1]) jegens [eiser] c.s. is tekortgeschoten in de nakoming van de uit de overeenkomst voortvloeiende verplichting de bomen niet zonder toestemming te verwijderen en dat hij dientengevolge de aan [eiser] c.s. opgekomen schade dient te vergoeden.
onderdeel a
2.2
De klacht in onderdeel a komt hierop neer dat het hof, doordat het de aansprakelijkheid van [verweerder] jegens [eiser] c.s. voor de door hen als gevolg van het rooien van de bomen geleden schade heeft gebaseerd op een hoofdelijke verbondenheid van [verweerder] jegens [eiser] c.s. en het vanwege die aanwezig geachte verbondenheid in het midden heeft gelaten of [verweerder] dan wel [betrokkene 1] het kappen van de bomen zonder toestemming heeft bewerkstelligd, buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden. [Eiser] c.s. hebben immers voor de aansprakelijkheid van [verweerder] jegens hen ook in appel alleen een beroep gedaan op het feit dat hij het kappen van de bomen zonder hun toestemming heeft bewerkstelligd en niet (mede) op hoofdelijke aansprakelijkheid van [verweerder] voor de schade die is terug te voeren op een tekortkoming in de nakoming van een hoofdelijke verbintenis.
2.3
De klacht faalt wegens gemis aan feitelijke grondslag. In ieder geval in het kader van de bestrijding van de incidentele grief 1 hebben [eiser] c.s. voor hun schadevordering jegens [verweerder] mede de grond aangevoerd, die de Rechtbank daarvoor heeft aangehouden; zie hun akte in het principaal appel tevens memorie van antwoord in het incidenteel appel, sub 9 t/m 16 en met name sub 14, waar met een nadere toelichting wordt opgemerkt: ‘Dit oordeel van de Rechtbank is zonder meer logisch en juist.’.
onderdeel b
2.4
De klacht in onderdel b houdt in dat het hof niet heeft kunnen oordelen dat de rechtbank met recht in het midden heeft kunnen laten wie, [verweerder] of [betrokkene 1], het kappen van de bomen daadwerkelijk heeft bewerkstelligd, omdat ook in appel aan de aansprakelijkheid van [verweerder] alleen ‘eigenrichting’ van en ‘vernieling’ door [verweerder] ten grondslag zijn gelegd. De klacht bouwt hiermee voort op de klacht in onderdeel a. Nu die klacht geen doel treft, geldt voor de klacht in onderdeel b hetzelfde.
onderdeel c
2.5
In onderdeel c wordt 's hofs hoofdelijkheidsoordeel op inhoudelijke gronden bestreden. De aangevoerde klachten laten zich aldus samenvatten:
- a.
het hof geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting door de voor [verweerder] uit artikel 2 lid 3 van de akte van levering voortvloeiende verbintenis om de bomen niet te verwijderen zonder daarover eerst met [eiser] c.s. een afspraak te hebben gemaakt op te vatten als een hoofdelijke verbintenis in de zin van artikel 6:6 BW. In geval van hoofdelijke verbintenissen zijn de schuldenaren dezelfde prestatie verschuldigd. Indien echter, zoals in casu, meer schuldenaren zich jegens een schuldeiser verbinden tot een niet-doen, is het niet-doen van de ene schuldenaar een andere prestatie dan het niet-doen van de andere schuldenaar. Een en ander is door [verweerder] naar voren gebracht in het kader van de in het incidentele hoger beroep aangevoerde grief 1; in de toelichting op die grief heeft hij ter onderbouwing van zijn standpunt verwezen naar Parl. Gesch. boek 6 NBW, blz. 100.
- b.
althans het hof heeft zijn oordeel omtrent de aard van de verbintenis van niet-doen van [verweerder] niet naar behoren gemotiveerd, nu geen inzicht wordt gegeven in de gedachtegang die het hof brengt tot verwerping van het door [verweerder] aan de parlementaire geschiedenis van artikel 6:6 BW ontleende standpunt.
2.6
Zoals ook uit artikel lid 1 van artikel 6:6 BW volgt, heeft ook de in dat artikel genoemde hoofdelijke verbondenheid betrekking op de situatie waarin meer schuldenaren zich verbonden hebben met betrekking tot een zelfde prestatie. De hoofdregel is dat de schuldenaren ieder tot die prestatie verbonden zijn voor een gelijk deel, maar uit de wet, de gewoonte of een rechtshandeling kan volgen dat de schuldenaren voor ongelijke delen of hoofdelijk verbonden zijn. In het laatste geval is iedere schuldenaar verbonden om de prestatie in zijn geheel te voldoen. Omdat de prestatie van ieder van de schuldenaar dezelfde is, brengt algehele nakoming door één van de hoofdelijk verbonden schuldenaren mee dat de andere hoofdelijk verbonden schuldenaren van hun verbintenis tegenover de schuldeiser bevrijd zijn. Dat is in artikel 6:7 lid 2 BW ook met zoveel woorden nog eens bepaald. Het voorgaande komt dus hierop neer dat een essentiale van hoofdelijke verbondenheid is dat de prestatie, waartoe de betrokken schuldenaren hoofdelijk verbonden zijn, voor ieder dezelfde is in die zin dat het naar behoren verrichten van de prestatie door één van de schuldenaren de verbondenheid van de andere schuldenaren tegenover de (gezamenlijke) schuldeiser doet vervallen.6.
2.7
Indien meer schuldenaren zich tegenover een schuldeiser verbonden hebben tot een niet-doen, dan kan niet gezegd worden dat ieder van de schuldenaren zich verbonden hebben tot dezelfde prestatie in de hiervoor bedoelde zin, ook niet indien het niet-doen inhoudelijk voor ieder van hen gelijk is. Immers wanneer een van de schuldenaren zijn verbintenis van niet-doen nakomt, betekent dat niet dat de andere schuldenaren daardoor van hun verbintenis van niet-doen bevrijd raken. De verbintenis van niet-doen blijft voor hen onverminderd van kracht. Dit vindt bevestiging in de volgende passage op blz. 100 van Parl. Gesch. boek 6 BW: ‘Voorts geeft het onderhavige artikel — [artikel 6:7 BW] — de samenhang weer die er bij hoofdelijkheid tussen de verplichtingen van de schuldenaren bestaat: nakoming door de een bevrijdt ook zijn medeschuldenaren tegenover de schuldeiser. Opgemerkt zij dat deze samenhang niet bestaat indien twee of meer personen zich jegens de schuldeiser verbinden om iets niet te doen: ook wanneer de een deze verplichting nakomt, blijven de anderen tot een niet-doen gehouden. Dit vormt geen uitzondering op de onderhavige bepaling, aangezien er in hetgenoemde geval geen hoofdelijk verbondenheid bestaat: het niet doen door de ene schuldenaar is een andere prestatie dan het niet-doen door de andere schuldenaar.’7.
2.8
Het voorgaande betekent voor het onderhavige geval dat de verbintenis van niet-doen van [verweerder], anders dan het hof aanneemt, geen hoofdelijke verbintenis in de zin van artikel 6:6 BW is en dat derhalve de rechtsklacht van onderdeel c. terecht wordt voorgedragen.
2.9
De rechtsklacht kan echter niet tot cassatie leiden, indien in cassatie worden aangenomen dat de door het hof bereikte slotsom dat [verweerder] voor de schade van [eiser] c.s. aansprakelijk is te houden ongeacht of hij dan wel [betrokkene 1] het rooien van de bomen heeft bewerkstelligd, om een andere reden opgeld doet.
2.10
Ruimte voor de door het hof bereikte slotsom is er, zodra de verplichting om de bomen niet te rooien dan na een afspraak daartoe met [eiser] c.s. kan worden opgevat als een verplichting voor de naleving waarvan [verweerder] en [betrokkene 1] in die zin een gezamenlijke verantwoordelijkheid tegenover [eiser] c.s. dragen dat het toerekenbaar tekortschieten van de een ook als een toerekenbaar tekortschieten van de ander tegenover [eiser] c.s. vormt. Tot een dergelijke gezamenlijke verantwoordelijkheid kan ook buiten het geval van hoofdelijke verbondenheid worden geconcludeerd. Bij een contractuele verhouding zal mede uit de begeleidende omstandigheden kunnen worden afgeleid dat, ook wanneer het contract geen hoofdelijke verbondenheid doet ontstaan, een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor de nakoming van een verbintenis als zojuist vermeld in de bedoeling van de betrokken partijen heeft gelegen.
2.11
Bij de na te noemen omstandigheden valt in redelijkheid niet te twijfelen aan een gezamenlijke verantwoordelijkheid in de hiervoor bedoelde zin van [verweerder] en [betrokkene 1] ten aanzien van de verplichting om de bomen niet te verwijderen dan nadat daarover een afspraak met [eiser] c.s is gemaakt. [Verweerder] en [betrokkene 1] hebben beiden de akte ondertekend, waarin is vastgelegd dat ieder van hen een onverdeelde helft zou verwerven van het stuk grond waarop de niet dan na een afspraak daartoe te verwijderen bomen staan. Bovendien, behalve dat zij toen het stuk grond in gemeenschappelijke eigendom verwierven, waren zij op dat moment ook nog met elkaar gehuwd en bestond tussen hen nog een man/vrouw maatschap.8.
2.12
Kortom, hoewel de rechtsklacht van onderdeel c. op zichzelf terecht is voorgedragen, treft zij bij gebrek aan belang toch geen doel.
Bij deze stand van zaken behoeft de op de rechtsklacht voortbouwende motiveringsklacht in onderdeel c. geen nadere bespreking.
onderdeel d
2.13
Bij de klachten in onderdeel d is het uitgangspunt dat [verweerder] ter zake van het niet rooien van de bomen dan na een afspraak daartoe met [eiser] c.s. met [betrokkene 1] hoofdelijk verbonden was. Hierboven is reeds uiteengezet waarom dit uitgangspunt niet deugdelijk is. Dit betekent dat de klachten in onderdeel geen doel kunnen treffen, omdat zij op een ondeugdelijke grondslag berusten.9.
2.14
Een en ander voert tot de slotsom dat het incidentele cassatieberoep geen doel treft.
3. Het principaal cassatieberoep
3.1
Het principaal cassatieberoep heeft betrekking op de vaststelling van de omvang van de schade. De klachten zijn ondergebracht in een onderdeel a. en een onderdeel b.
onderdeel a
3.2
De klacht van onderdeel a treft men op blz. 5, sub 8 en 9, van de cassatiedagvaarding aan. Zij keert zich tegen met name rov. 4.15.3, waar het hof de waarde van de gekapte bomen onderzoekt onder meer in het verband met hun verhandelbaarheid. In navolging van de deskundige had nl. de rechtbank aangenomen dat de bomen bij gebreke van een NABK-keuringsbewijs nog alleen geschikt waren voor particulier verkoop (vonnis d.d. 19 juli 2006, rov. 4.10.2). Dit bestreden [eiser] c.s. in 71 van de memorie van grieven, waar zij met een beroep op een als productie 21 bij die memorie gevoegde brief van 14 november 2006 van het instituut aanvoeren, dat in bijzondere gevallen een NAKB-keuringsbewijs alsnog zou kunnen worden verkregen. Het Hof overweegt naar aanleiding hiervan: ‘… ook de overgelegde brief (kan) niet terzijde stellen dat de litigieuze partij bomen daadwerkelijk niet vermeld stond op de keuringslijsten zoals de deskundige heeft vastgesteld. Daarmee was van leverbaarheid voor de export, bij gebreke van een benodigd certificaat, niet gebleken. Daarvan uitgaande heeft de deskundige, naar het oordeel van het hof, in redelijkheid tot uitgangspunt kunnen nemen dat de bomen alleen nog maar voor particuliere verkoop geschikt waren.’ Betoogd wordt dat het hof hiermee miskent dat het feit dat de bomen ten tijde van het kappen niet vanwege het instituut waren gekeurd, onverlet laat dat zij, waren zij niet gekapt, later voorafgaande aan de uiteindelijke verkoop alsnog gekeurd hadden kunnen worden en als gekeurde bomen verkocht hadden kunnen worden.
3.3
Hoewel de geciteerde passage uit rov. 4.15.3 niet geheel duidelijk is, lijkt met name de zin daaruit: ‘Daarmee — (d.w.z. met de brief) — was van leverbaarheid voor de export, bij gebreke van een benodigd certificaat, niet gebleken’, toch te moeten worden begrepen als dat het hof met de brief niet, althans niet voldoende, aangetoond acht dat het na 1997 tot een keuring zou en de bomen daarmee voor de export zouden kunnen zijn gebruikt. Dit is geen onbegrijpelijk oordeel. De brief laat op zichzelf (‘op papier’) wel ruimte voor de mogelijkheid dat, indien na 1997 een keuring zou zijn aangevraagd, die aanvraag onder nadere technische en financiële voorwaarden tot een keuring zou hebben geleid, maar daarmee is nog niet in voldoende mate waarschijnlijk gemaakt dat het van de kant van [eiser] c.s. na 1997 ook tot zo'n aanvraag zou zijn gekomen. In de brief wordt immers ook vermeld dat [eiser] zijn aansluiting bij NABK had opgegeven en de bomen in 1997 niet had laten keuren. In het licht van die omstandigheden had van de zijde van [eiser] toch ten minste nader moeten zijn toegelicht waarom rekening diende te worden gehouden met de mogelijkheid dat hij toch weer zich bij NABK zou hebben aangesloten met het oog op een keuring van de bomen. Een dergelijke toelichting ontbreekt evenwel, zodat het hof aan de brief niet het gewicht hoefde toe te kennen als er in onderdeel a aan wordt gegeven.
onderdeel b
3.4
Onderdeel b keert zich tegen het passeren door het hof in rov. 4.19 van het aanbod van [eiser] c.s. onder 97 van de memorie van grieven om [betrokkene 1] als getuigen te horen ter zake dat de gekapte bomen een marktconforme prijs zouden hebben opgebracht en dat de door [eiser] c.s. geclaimde bedragen en aantallen juist zijn. Indien een bewijsaanbod voldoende gespecificeerd is, heeft de rechter niet de vrijheid om het bewijsaanbod te passeren. Daaraan wordt subsidiair nog toegevoegd dat het hof zich schuldig heeft gemaakt aan een ontoelaatbare prognose omtrent de uitkomst van het te leveren bewijs.
3.5
Het hof wijst het aanbod aan het slot van rov. 4.19 af op de grond dat het, gegeven de bevindingen van de deskundige, niet ter beslissing van de zaak dienend is. Daaraan laat het hof aan het begin van rov. 4.19 voorafgaan, dat het, nu de voorafgaande grieven in principaal en incidenteel appel falen, tot het oordeel komt dat de deskundige in redelijkheid tot zijn begroting van zijn schadebedrag heeft kunnen komen.
3.6
Het bewijsaanbod onder 97 van de memorie van grieven houdt niet meer in dan dat [betrokkene 1] aan de raadsman van [eiser] c.s. heeft laten weten ‘dat zij onder ede wil bevestigen dat de partij bomen van [eiser] een marktconforme prijs zouden hebben opgebracht en het gevorderde bedrag ter zake zeer reëel is en dat ook de aantallen die [eiser] pretendeert te kunnen claimen juist zijn.’ Er worden echter niet tevens omstandigheden genoemd die, indien zij op grond van de verklaring van [betrokkene 1] voor juist zouden kunnen worden gehouden, twijfel kunnen doen ontstaan aan het aan het deskundigenbericht te ontlenen bewijs. Dit gegeven en het gegeven dat het hof al eerder tot de conclusie was gekomen dat de tegen het deskundigenbericht aangevoerde grieven geen doel treffen, laten toe aan het bewijsaanbod voorbij te gaan als niet ter zake dienend. Het kan immers niet bijdragen aan een mogelijk andere beoordeling van de omvang van de schade. Met zijn oordeel maakt het hof zich niet schuldig aan een ongeoorloofde prognose en evenmin aan een schending van artikel 6 EVRM.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van zowel het principale als het incidentele beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑04‑2011
Het bestaan van een maatschap tussen [betrokkene 1] en [verweerder] ter uitoefening van een boomkwekerij is door laatstgenoemde gesteld onder meer gesteld in de incidentele conclusie tot oproeping in vrijwaring d.d. 10 juli 2002, sub 5 en door eerstgenoemde niet bestreden.
Productie 1 bij de inleidende dagvaarding in eerste aanleg.
Rov. 4.6.1 van het eindvonnis van de rechtbank 's‑Hertogenbosch d.d. 19 juli 2006.
Het exploot dateert van 2 september 2009.
In deze zin ook: Asser/Hartkamp & Sieburgh, 6-I*, 2008, nrs. 99 en 100; W.H Boom, Hoofdelijke verbintenissen, diss. KUB 1999, § 2.5.3.
Zie in dit verband ook Asser/Hartkamp & Sieburgh, 6-I*, 2008, nr. 05.
Deze uitkomst stemt overeen met de uitkomst in de huurzaak, waarop HR 9 december 2005, NJ 2006, 153 betrekking heeft. Een met elkaar gehuwde man en vrouw ondertekenen samen een huurcontract en zijn daarmee ten opzichte van elkaar medehuurders van dezelfde woning. De man start op zolder een hennepkwekerij, waarmee de verhuurder na een brand bekend raakt. De verhuurder ontbindt de huurovereenkomst ten aanzien van de beide huurders. De vrouw verweert zich op de grond dat zij in het geheel niet bekend was met de activiteiten van de man op zolder. Geoordeeld wordt dat het feit dat het tekortschieten tegenover de verhuurder geen betrekking heeft op door de vrouw zelf verrichte handelingen, ook zij wegens een tekortkoming in de nakoming van de huurovereenkomst kan worden aangesproken. Dit is te verstaan als dat het handelen van de man aan de vrouw wordt toegerekend. Hier wordt overigens wel uitgegaan van een hoofdelijke verbondenheid van de vrouw.
Zou in casu toch van een hoofdelijke verbondenheid van [verweerder] moeten worden uitgegaan, dan lijkt het hof, gelet op het in noot 8 genoemde HR-arrest, in de rov. 4.8.3 en 4.8.4 geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting te hebben gegeven.
Beroepschrift 02‑09‑2009
Heden, de [tweede september] tweeduizendnegen
ten verzoeke van
[requirant 1] en [requirante 2], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente], te dezer zake domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan de Koninginnegracht nr. 105, ten kantore van de advocaat mr. P.J.L.J. Duijsens, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die tot advocaat bij de Hoge Raad wordt gesteld en als zodanig als vertegenwoordiger in rechte zal optreden;
Heb ik:
[Antonius Gerardus Theodorus Geene, gerechtsdeurwaarder met vestigingsplaats Uden, en aldaar kantoorhoudende aan de Burg. Buskensstraat 66;]
AANGEZEGD AAN:
[gerequireerde], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente], laatstelijk domicilie gekozen hebbende ten kantore van zijn advocaat in hoger beroep mr. I.J.A.J. Hanssen aan diens kantoor te Boxmeer aan de Spoorstraat 75, aldaar aan het kantoor van de advocaat mijn exploit doende, sprekende met en afschrift dezes latende aan:
[Mevr. Hendriks, aldaar werkzaam;]
Dat mijn requiranten beroep in cassatie instellen tegen het op 2 juni 2009 tussen mijn requiranten en gerequireerde gewezen arrest van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch zaaknummer 103.004.395;
Dat indien gedaagde in cassatie op de eerste of op een door de rechter nader bepaalde roldatum verzuimt een advocaat bij de Hoge Raad te stellen, die als zodanig als vertegenwoordiger in rechte zal optreden, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, de rechter tegen hem verstek zal verlenen en de vordering inhoudelijk zal behandelen;
Dat indien er meer gedaagden in cassatie zijn en tenminste een van hen in het geding is verschenen, dan wordt, indien ten aanzien van de niet verschenen gedaagden in cassatie de voorgeschreven formaliteiten en termijnen in acht zijn genomen, tegen dezen verstek verleend en tussen de eiser in cassatie en de verschenen gedaagden in cassatie voort geprocedeerd. Tussen alle partijen wordt één uitspraak gewezen, die als een uitspraak op tegenspraak wordt beschouwd.
Vervolgens heb ik, deurwaarder, op datum, ten verzoeke van, met domiciliekeuze en aanwijzing van een advocaat bij de Hoge Raad als gemeld, mijn exploit, doende sprekende met en afschrift latende de gerequireerde voornoemd:
GEDAGVAARD:
om op vrijdag 30 oktober tweeduizendnegen, des voormiddags te 10.00 uur, niet in persoon doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Kamer voor de behandeling van Burgerlijke Zaken alsdan gehouden wordende in het gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage;
Zulks teneinde tegen het aangevallen arrest te horen aanvoeren het navolgende.
TENEINDE:
alsdan en aldaar namens mijn requiranten, hierna: [requirant 1] c.s., te horen eis doen tegen gerequireerde, hierna: [gerequireerde], en concluderen als volgt:
Feiten
1)
Verwezen zij naar de vaststelling van de feiten door het hof in het bestreden arrest1..
Middel 1: Omvang van de schadevergoeding aan CC
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, doordat het Hof in rechtsoverweging 4.13 tot en met 4.19 van het arrest en in het dictum van het bestreden arrest onjuist en/of onbegrijpelijk heeft overwogen cq beslist als vervat in het bestreden arrest, gelet op een of meer van de volgende zonodig in onderling verband en in onderlinge samenhang te lezen redenen:
Ten onrechte, althans onbegrijpelijk, althans onvoldoende, althans onvoldoende inzichtelijk gemotiveerd, heeft het Hof in genoemde rechtsoverweging(en) overwogen en in het dictum beslist dat de door [requirant 1] c.s. gevorderde schadevergoeding voor een groot deel wordt afgewezen en dat [requirant 1] c.s. niet toegelaten worden tot nadere levering van bewijs van hun stellingen
toelichting
Onderdeel a
2)
Inzet van de procedure is schadevergoeding voor de bomen van [requirant 1] c.s. die gedaagde in eerste aanleg en zijn echtgenote, schoonzoon resp. dochter van [requirant 1] c.s., hebben laten rooien in strijd met de overeenkomst tussen partijen. Om een vordering tot schadevergoeding toegewezen te krijgen door een rechter moet degene, die schadevergoeding wil, bewijzen:
- 1.
de overeenkomst en de bijzondere verplichting waar de vordering op ziet
- 2.
niet-nakoming van de bijzondere verplichting door de wederpartij
- 3.
de omvang van de schade van de benadeelde partij
- 4.
het oorzakelijk verband tussen de voorgaande
3)
De rechtbank in eerste aanleg heeft aansprakelijkheid van in dit geval [gerequireerde] vastgesteld en vervolgens zich gesteld gezien voor de beantwoording van de vraag hoe groot de schade was, welke naar stelling van [requirant 1] c.s. te laag was. Beide partijen zijn in hoger beroep gekomen, zowel [requirant 1] c.s. als [gerequireerde], die incidenteel hoger beroep heeft ingesteld.
4)
Het hoger beroep van [requirant 1] c.s. richtte zich tegen de door de Rechtbank vastgestelde te beperkte schadevergoeding.
5)
Het incidenteel hoger beroep van [gerequireerde] richtte zich met name op het ten onrechte aannemen van aansprakelijkheid van [gerequireerde].
6)
Het Hof heeft het incidenteel hoger beroep afgewezen en een beperkte schadevergoeding toegewezen, waarmee [requirant 1] c.s. zich niet kunnen verenigen in het licht van de regels van toetsing in cassatie.
7)
Rechtens geldt dat voor vergoeding slechts in aanmerking komt de schade die in zodanig verband staat met het verweten handelen of nalaten (afzagen in strijd met de afspraak) dat die schade gezien de aard van de aansprakelijkheid en de aard van de schade als een gevolg van die gebeurtenis kan worden toegerekend hetgeen wel wordt samengevat als toerekening naar redelijkheid. Voor vergoeding komt in aanmerking vermogensschade van de benadeelde partij waarbij als vermogensschade onder andere wordt beschouwd geleden verliezen en gederfde winst. De rechter begroot de schade op de wijze die het meest met de aard van de schade in overeenstemming is. Als de omvang van de schade niet nauwkeurig kan worden vastgesteld dan schat de rechter de omvang van de schade. Als eerste komt het derhalve aan op het trachten vast te stellen van de schade om zo te komen tot een begroting en als die vaststelling niet plaats kan vinden dan een schatting. In het algemeen worden onderscheiden twee vormen van schadeberekening, de zogenaamde abstracte schadeberekening en de concrete schadeberekening. De rechter heeft een grote vrijheid om de ene vorm van schadeberekening (wat is de werkelijke schade, concreet) danwel de andere wijze van schadeberekening (meer uitgaande van theoretische redenering ter onderbouwing van de schade, abstract). Per schadepost kan dit verschillen. Abstracte schadeberekening is het minimum, als concrete schade hoger is dan dient in ieder geval dat bedrag te worden toegewezen. De regels omtrent de omvang van de schade geven de rechter die over de feiten oordeelt (hier het Hof) een grote vrijheid. Overweging daarbij van de Hoge Raad is steeds geweest dat die wijze van begroten van de schade sterk met de feiten verweven is. Voorts heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de rechter bij het begroten van de schade ook niet gebonden is aan de gewone regels over stelplicht en bewijs.2. De rechtbank heeft deskundigenbericht gelast. De deskundige die in eerste aanleg is benoemd heeft een rapport uitgebracht waartegen diverse klachten naar voren zijn gebracht. In het algemeen kan het Hof als rechter die over de feiten oordeelt, in geval van benoeming van een deskundige door de rechter, volstaan met het overnemen van de bevindingen van de deskundige in het kader van de verplichting een uitspraak voldoende te motiveren. Wel is het Hof verplicht in te gaan op belangrijke argumenten die naar voren worden gebracht door de betreffende partij in het kader van de verplichting van het Hof zijn uitspraak te motiveren.
8)
De motivering door het Hof van de omvang van de schade in de rechtsoverwegingen 4.13 tot en met 4.19 is rechtens onjuist subsidiair niet begrijpelijk gemotiveerd: In § 7.5 van het rapport van de deskundige benoemd door de Rechtbank vermeldt deze dat bomen, die niet voorzien zijn van een NAK-Tuinbouwkeuring (hierna: NAKT), niet leverbaar zijn voor de handel noch voor export geschikt. De deskundige concludeert vervolgens dat de door [gerequireerde] gerooide bomen niet staan op de NAKT keuringslijsten, zodat zij niet voorzien zijn van een NAKT keuring en dus niet geschikt voor export of handel. [requirant 1] c.s. heeft hier tegen ingebracht onder andere bij memorie van grieven dat de bomen in het verleden wel gekeurd waren geweest, en dat tussentijdse keuring op een bepaald moment is gestopt in verband met het eindigen van het lidmaatschap van [requirant 1] van NAKT. NAKT heeft [requirant 1] c.s. echter bevestigd, zo heeft [requirant 1] c.s. betoogd bij memorie van grieven in § 68 tot en met § 71 en § 95 dat keuring alsnog kan plaatsvinden, waarna de bomen weer op de keuringslijst zouden worden geplaatst:
- 1)
§ 86 tot en met 70: bomen wel degelijk verkoopwaardig, verwijzend naar productie 10, 11 en 12. De kwaliteit van de bomen was goed. Onkruid tussen bomen zegt niets.
- 2)
§ 71 en § 95: Dat niet gekeurde bomen, weer gekeurd kunnen worden. Daarvan is ook uitdrukkelijk bewijs aangeboden in die § door het horen van de genoemde functionarissen van NAKT en ‘eerder genoemde deskundigen’, zijnde Van de Kamer. Verwijzend naar productie 21 bij memorie van grieven, de verklaring van NAKT dienaangaande.
9)
Het Hof wijst dit af in rechtsoverweging 4.15 en met name 4.15 B met de argumentatie dat dit er niet aan af doet dat de bomen niet op een keuringslijst stonden. Bij de beoordeling van de schade zoals het Hof hier doet dient te worden uitgegaan van de hypothetische situatie waarin de bodem zich bevonden zouden hebben als zij niet zouden zijn gerooid door [gerequireerde] in strijd met diens verplichting. Dat de bomen ten tijde van het rooien niet opgenomen waren in een doorlopende periodieke keuring van NAKT, is niet doorslaggevend, omdat bij de beoordeling van de schade en naar stelling en bewijsaanbieding van [requirant 1] c.s. er van moest worden uitgegaan dat de bomen wel weer gekeurd zouden kunnen worden voorafgaande aan de beoogde uiteindelijk verkoop, die door [gerequireerde] gefrustreerd is, en dan derhalve wel degelijk verkocht zouden zijn geweest danwel hadden kunnen zijn als gekeurde bomen en dan derhalve een hogere prijs zouden kunnen opbrengen dan niet gekeurde bomen. Dat de bomen ten tijde van het rooien door [gerequireerde] niet gekeurd waren, is derhalve daarmee niet vaststaand op te nemen in een berekening van de schade.
Onderdeel b
10)
In rechtsoverweging 4.16 geeft het Hof, op grief 8 dat de opbrengst € 300.000,- zou zijn, aan deze grief verder te passeren, waar ter staving een nieuw deskundigenbericht als bewijsmiddel werd aangeboden. Het bewijsaanbod terzake het bewijs door deskundige mag door de rechter altijd worden gepasseerd. Vergelijkbaar komt het Hof in rechtsoverweging 4.19 dan tot het aanbod om de dochter van [requirant 1] c.s. — [betrokkene 1] en andere in § 71 van de memorie van grieven genoemde personen — — te laten getuigen dat de bomen een marktconforme prijs zouden hebben opgebracht en dat de door [requirant 1] c.s. geclaimde bedragen en aantallen juist zijn, welk aanbod het Hof eveneens passeert. Dit ten onrechte waar het Hof in geval van voldoende gespecificeerd getuigenbewijs het Hof niet de vrijheid heeft een een dergelijk bewijsaanbod te passeren en het derhalve ten onrechte [requirant 1] c.s. niet toegelaten heeft tot het leveren van het bewijs van de omvang van hun schade door getuigen, subsidiair waar het Hof een ontoelaatbare prognose heeft gemaakt ten aanzien van de uitkomst van te leveren bewijs, subsidiair — zo het Hof het voorgaande niet heeft miskend — is Hofs uitspraak onbegrijpelijk gemotiveerd.
11)
De Hoge Raad heeft in onder andere in zijn uitspraak van 16 oktober 1998 (NJ 1999/196) geoordeeld dat de gewone regels van stelplicht en bewijs3. niet van toepassing zijn bij de vaststelling van de omvang van de schade. Zulks gaat echter niet zover dat de regels met betrekking tot het wel respectievelijk niet passeren van een aanbod tot bewijslevering hieronder vallen, althans in de omstandigheden van [requirant 1] c.s. geen mogelijkheid meer over hebben om aan te bieden en toegelaten te worden bewijs te kunnen leveren van hun stellingen met betrekking tot de omvang van hun schade ter vaststelling van hun burgelijke rechten en plichten bedoeld in artikel 6 EVRM en zij het recht hebben om hun stellingen voor te leggen aan een onafhankelijke rechter in een met voldoende rechtswaarborgen omkleede rechtsgang, waar het recht om tot bewijslevering toegelaten te worden onder begrepen is. Het Hof heeft dit miskend.
12)
Het slagen van dit onderdeel treft ook de rechtsoverwegingen 4.13 tot en met 4.15.
Mitsdien:
het de Hoge Raad behage bij arrest
- I.
Op de gronden voornoemd de bestreden uitspraak te vernietigen en het geschil terug te verwijzen voor voortzetting van de behandeling
- II.
Kosten rechtens;
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, € [85,97 (incl. BTW)]
[gerechtsdeurwaarder]