HR, 11-02-2011, nr. 09/03397
ECLI:NL:HR:2011:BO7114
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
11-02-2011
- Zaaknummer
09/03397
- Conclusie
Mr. L. Strikwerda
- LJN
BO7114
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht / Afstamming en adoptie
Internationaal publiekrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BO7114, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 11‑02‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BO7114
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2009:BJ1434, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2011:BO7114, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑12‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BO7114
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2009:BJ1434
Beroepschrift, Hoge Raad, 26‑08‑2009
- Wetingang
art. 204 Burgerlijk Wetboek Boek 1
- Vindplaatsen
JPF 2012/14
Uitspraak 11‑02‑2011
Inhoudsindicatie
Familierecht. Afwijzing verzoek uit hoofde van (i) art. 1:204 lid 1, aanhef en onder e, BW tot vaststelling van het bestaan van een nauwe persoonlijke betrekking tussen een man en een kind en (ii) art. 1:26 BW tot verklaring voor recht dat de buiten Nederland opgemaakte akte van geboorte van het kind, met daarop de vermelding van de erkenning van het kind door de man, vatbaar is voor opneming in een Nederlands register van de burgerlijke stand; de beperkingen die art. 1:204 BW stelt aan het recht op eerbiediging van family life vinden hun grond in art. 8 lid 2 EVRM.
11 februari 2011
Eerste Kamer
09/03397
TT/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. W.B. Teunis,
t e g e n
1. DE AMBTENAAR VAN DE BURGERLIJKE STAND VAN DE GEMEENTE 'S-GRAVENHAGE,
zetelend te 's-Gravenhage,
2. [Verweerster 2],
wonende te [woonplaats], Dominicaanse Republiek,
wettelijk vertegenwoordigd door mr. M. BOENDER-RADDER in haar hoedanigheid van bijzonder curator over de minderjarige,
kantoorhoudende te 's-Gravenhage,
VERWEERDERS in cassatie,
niet verschenen,
en
[De moeder],
wonende te [woonplaats], Dominicaanse Republiek,
BELANGHEBBENDE in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man, de ambtenaar bs, [verweerster 2], de bijzonder curator en de moeder.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikkingen in de zaak 249823/FA RK 05-5141 van de rechtbank te 's-Gravenhage van 5 december 2005 en 14 mei 2007;
b. de beschikkingen in de zaak 105.011.608.01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 8 oktober 2008 en 27 mei 2009.
De beschikkingen van het hof zijn aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikkingen van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De ambtenaar bs, de bijzonder curator en de moeder hebben geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten die zijn vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2. Kort samengevat komen zij op het volgende neer. Op [geboortedatum] 1995 is [verweerster 2] te [geboorteplaats], Dominicaanse Republiek, geboren. Haar moeder heeft de Dominicaanse nationaliteit. De man, die sedert 13 maart 1996 de Nederlandse nationaliteit heeft, heeft op 30 mei 1996 te Santo Domingo [verweerster 2] erkend, welke erkenning is aangetekend op de geboorteakte van [verweerster 2]. Op het moment van de erkenning was de man gehuwd met een andere vrouw dan de moeder van [verweerster 2].
3.2 De man heeft de rechtbank verzocht vast te stellen dat aannemelijk is dat tussen hem en [verweerster 2] een nauwe persoonlijke betrekking bestaat en dat de in de Dominicaanse Republiek opgemaakte geboorteakte van [verweerster 2] vatbaar is voor opneming in een Nederlands register van de burgerlijke stand. De rechtbank heeft deze verzoeken afgewezen en het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd.
3.3.1 Het hof heeft in rov. 9 van zijn tussenbeschikking tot uitgangspunt genomen dat de vraag of sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking tussen de man en [verweerster 2], moet worden beoordeeld naar de situatie op het tijdstip van de erkenning. Het heeft de man belast met het bewijs dat toen van die nauwe persoonlijke betrekking sprake was.
3.3.2 Hiertegen komt middel I op met het volgende, kort samengevatte, betoog. De vereiste persoonlijke betrekking moet worden verstaan als family life (gezinsleven) in de zin van art. 8 EVRM. Een beperking dat het gezinsleven moet worden beoordeeld naar het tijdstip van de erkenning, is niet toelaatbaar omdat daarbij geen van de belangen van het tweede lid van art. 8 EVRM aan de orde is. Bovendien stelt art. 1:204 lid 1, aanhef en onder e, BW die eis niet, omdat in dat artikel het tijdstip van de erkenning betrekking heeft op het gehuwd zijn van de man (met een andere vrouw) en niet (naar het middel kennelijk bedoelt) op de betrekking met het kind. Het hof heeft de man dan ook ten onrechte belast met het bewijs dat de nauwe betrekking met [verweerster 2] bestond ten tijde van de erkenning.
3.3.3 Het middel faalt. Het miskent dat dat het hier gaat om een uitzondering op de onderhavige grond voor nietigheid van de erkenning en dat daarom niet alleen voor de aanwezigheid van de nietigheidsgrond maar ook voor het zich voordoen van de uitzondering het tijdstip waarop de erkenning is gedaan, beslissend moet zijn. Het betoog dat hier geen van de belangen van het tweede lid van art. 8 EVRM aan de orde is, ziet eraan voorbij dat de beperkingen die art. 1:204 stelt aan het recht op eerbiediging van family life wel degelijk hun grond vinden in het tweede lid van art. 8 EVRM, namelijk in de rechten en vrijheden van anderen die art. 1:204 beoogt te beschermen.
3.4 Middel II richt zich met diverse klachten tegen de beslissing van het hof in zijn eindbeschikking dat de man niet is geslaagd in het hem opgedragen bewijs. De klachten falen op de gronden uiteengezet in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 20 - 23.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A. Hammerstein, als voorzitter, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 11 februari 2011.
Conclusie 03‑12‑2010
Mr. L. Strikwerda
Partij(en)
conclusie inzake
[De man]
tegen
- 1.
de Ambtenaar van de Burgelijke Stand van de Gemeente 's‑Gravenhage
- 2.
[Verweerster 2] wettelijk vertegenwoordigd door mr M. Boender-Radder in haar hoedanigheid van bijzonder curator.
Als belanghebbende is aangemerkt [de moeder]
Edelhoogachtbaar College,
1.
Deze zaak betreft een verzoek uit hoofde van art. 1:204 lid 1, aanhef en onder e, BW tot vaststelling van het bestaan van een nauwe persoonlijke betrekking tussen een man en een kind. Het verzoek gaat vergezeld van een verzoek uit hoofde van art. 1:26 BW tot verklaring voor recht dat de buiten Nederland opgemaakte akte van geboorte van het kind, met daarop de vermelding van de erkenning van het kind door de man, vatbaar is voor opneming in een Nederlands register van de burgerlijke stand. Inzet in cassatie is de vraag het hof art. 8 EVRM heeft geschonden door van de man bewijslevering van de gestelde nauwe persoonlijke betrekking met het kind te verlangen en, zo al, of het hof zijn beslissing dat de man niet is geslaagd in het hem opgedragen bewijs, toereikend heeft gemotiveerd.
2.
De feiten liggen als volgt.
- (i)
Op [geboortedatum] 1995 is te [geboortedatum], Dominicaanse Republiek, geboren [verweerster 2] uit [de moeder] (hierna: de moeder).
- (ii)
Op 30 mei 1996 heeft verzoeker tot cassatie (hierna: de man) te Santo Domingo, Dominicaanse Republiek, [verweerster 2] erkend, hetgeen is aangetekend op de geboorteakte van [verweerster 2].
- (iii)
De man is van 9 september 1992 tot 17 juli 1998 gehuwd geweest met [betrokkene 1].
- (iv)
De man is in 1997, 1998, 2000, 2001, 2003 en 2005 van en naar de Dominicaanse Republiek gereisd. Hij heeft in 2000 en in 2001 verschillende malen geld overgemaakt aan de moeder.
- (v)
De man heeft sinds 13 maart 1996 de Nederlandse nationaliteit.
- (vi)
De moeder heeft de Dominicaanse nationaliteit.
3.
Op 17 juni 2005 heeft de man ter griffie van de rechtbank Arnhem een verzoekschrift ingediend en daarbij de rechtbank verzocht om vast te stellen dat aannemelijk is dat tussen hem en [verweerster 2] een nauwe persoonlijke betrekking bestaat en dat de in de Dominicaanse Republiek opgemaakte akte van geboorte van [verweerster 2], met daarop de kantmelding van erkenning van [verweerster 2] door de man, vatbaar is voor opneming in een Nederlands register van de burgerlijke stand.
4.
De rechtbank Arnhem heeft zich bij beschikking van 30 augustus 2005 onbevoegd verklaard om van het verzoek kennis te nemen en de zaak in de stand waarin deze zich bevond verwezen naar de rechtbank 's‑Gravenhage.
5.
Deze rechtbank heeft bij beschikking van 5 december 2005 mr M. Boender-Radder benoemd tot bijzonder curator over [verweerster 2].
6.
Nadat de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente 's‑Gravenhage (hierna: de ambtenaar bs) zich bij brief van 9 december 2005 over het verzoek had uitgelaten, de bijzonder curator een verweerschrift had ingediend, van de moeder een ongedateerde verklaring was ingekomen, en de zaak ter terechtzitting was behandeld, heeft de rechtbank bij beschikking van 14 mei 2007 de verzoeken van de man afgewezen. Daartoe overwoog de rechtbank onder meer dat op grond van het ingevolge art. 9 lid 1 onder c van de Wet conflictenrecht afstamming (Wca) op de erkenning toepasselijke Nederlandse recht, de man het kind eerst had kunnen erkennen nadat de rechtbank had vastgesteld dat tussen de man en [verweerster 2] een nauwe persoonlijke betrekking bestaat.
7.
De man is van de beschikking van de rechtbank in hoger beroep gegaan bij het gerechtshof te 's‑Gravenhage.
8.
Bij tussenbeschikking van 8 oktober 2008 heeft het hof overwogen dat op grond van HR 28 april 2006, NJ 2006, 557 nt. A.V.M. Struycken, en HR 27 mei 2005, NJ 2005, 554 nt. ThMdB — anders dan de rechtbank heeft geoordeeld — de rechter de aannemelijkheid van een nauwe persoonlijke betrekking niet slechts behoeft vast te stellen voorafgaand aan de erkenning, doch dat dit tevens kan plaatsvinden nadat de erkenning is gedaan (r.o. 8). Vervolgens heeft het hof overwogen (r.o. 9):
‘Door het hof dient dan ook beoordeeld te worden of ten tijde van de erkenning van [verweerster 2] door de man, derhalve omstreeks 30 mei 1996, sprake was van een nauwe persoonlijke betrekking tussen de man en [verweerster 2]. Het hof is van oordeel dat de man zijn stelling dat destijds sprake was van een nauwe persoonlijke betrekking niet heeft aangetoond. De door de man daartoe overgelegde stukken: kopieën van stempels in zijn paspoort waaruit blijkt dat hij in de Dominicaanse Republiek is geweest, een aantal familiefoto's en afschriften van geldoverschrijvingen naar de moeder van [verweerster 2], zijn naar het oordeel van het hof niet toereikend en bovendien niet relevant, aangezien deze stukken met name zien op het jaar 2000 en daarna.’
Het hof heeft vervolgens, onder aanhouding van iedere verdere beslissing, de man in de gelegenheid gesteld met behulp van alle middelen rechtens bewijs te leveren van zijn stelling dat ten tijde van de erkenning van [verweerster 2], derhalve in het jaar 1996, sprake was van een nauwe persoonlijke betrekking tussen de man en [verweerster 2], in de zin van art. 1:204 lid 1, aanhef en onder e, BW.
9.
Nadat de man ter uitvoering van de hem verleende bewijsopdracht schriftelijke stukken had overgelegd (een schriftelijke verklaring d.d. 8 december 2008 met bijlage van de ex-echtgenote van de man en een schriftelijke verklaring van de moeder van [verweerster 2]), heeft het hof bij eindbeschikking van 27 mei 2009 geoordeeld dat de man niet is geslaagd in zijn bewijsopdracht (r.o. 2). Daartoe overwoog het hof dat relevante factoren bij het beoordelen van de vraag of sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking tussen de man en het kind, onder meer zijn de aantoonbare belangstelling en betrokkenheid van de man bij het kind zowel vóór als na de geboorte, waarbij meer vereist is dan enkel contact gedurende een beperkte tijd (r.o. 4). Naar het oordeel van het hof heeft de man onvoldoende deugdelijk aangetoond dat van die situatie in dit geval sprake is. Daartoe overwoog het hof onder meer (r.o. 5):
‘De in het kader van zijn bewijsopdracht door de man overgelegde verklaringen van zijn ex-echtgenote en de moeder van [verweerster 2] stellen enkel dát sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking en/of dat sprake was van een intensief bezighouden met de opvoeding van [verweerster 2] door de man, maar worden in het geheel niet ondersteund door feiten en voorbeelden en zijn derhalve zonder nadere concretisering niet voldoende om de stelling van de man te dragen. Verder is niet gesteld of gebleken dat de man in 1996, anders dan voor de juridische handeling van de erkenning, voor [verweerster 2] in de Dominicaanse Republiek is geweest. Evenmin wordt de gestelde belangstelling, betrokkenheid of zorg voor [verweerster 2] (omstreeks 1996) door middel van voorbeelden ondersteund. (…). Onder deze omstandigheden kan het hof niet anders dan vaststellen dat door de man onvoldoende feiten en omstandigheden zijn gesteld die, noch apart, noch in onderlinge samenhang en verband bezien, ertoe kunnen leiden dat het bestaan van een nauwe persoonlijke betrekking ten tijde van de erkenning in 1996 kan worden aangenomen.’
Het hof is op grond hiervan tot de conclusie gekomen dat niet is voldaan aan de tenzij-clausule van art. 1:204 lid 1, aanhef en onder e, BW en dat daarom de erkenning door de man van [verweerster 2] op grond van art. 10 lid 2 dub a jo. art. 9 lid 1 sub c Wca in Nederland niet als rechtsgeldig kan worden erkend. Het hof heeft bijgevolg — onder verbetering van gronden — de beschikking van de rechtbank bekrachtigd.
10.
De man is tegen zowel de tussenbeschikking als de eindbeschikking van het hof (tijdig) in cassatie gekomen met twee middelen. De ambtenaar bs, de bijzonder curator en de moeder hebben geen verweerschrift in cassatie in gediend.
11.
Middel I is gericht tegen hetgeen het hof heeft overwogen in r.o. 9 van de tussenbeschikking. Het middel strekt ten betoge dat het hof, door te verlangen dat de man moet bewijzen dat hij omstreeks het tijdstip van de erkenning in 1996 een nauwe persoonlijke betrekking met [verweerster 2] had, art. 8 EVRM heeft geschonden. Volgens het middel heeft het hof (bovendien) aan art. 1:204 lid 1, aanhef en onder e, BW een onjuiste uitleg gegeven door te oordelen dat de vraag of sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking, beoordeeld moet worden naar het tijdstip van de erkenning. Het hof heeft de man dan ook ten onrechte met het bewijs belast van het bestaan van de betrekking in 1996, aldus het middel.
12.
Bij de beoordeling van het middel dient het volgende in aanmerking te worden genomen.
13.
Vóór de invoering van het huidige art. 1:204 BW was de erkenning van een buitenechtelijk kind door een gehuwde man onder alle omstandigheden uitgesloten. Dit ongeclausuleerde erkenningsverbod is door de Hoge Raad in zijn beschikking van 10 november 1989, NJ 1990, 450 nt. EAAL onverenigbaar geoordeeld met art. 8 EVRM omdat het — kort gezegd — een concrete belangenafweging uitsluit en het evenredigheidsvereiste miskent. De uitspraak is aanleiding geweest het wettelijk verbod te clausuleren op de wijze als thans is verwoord in het bij Wet van 24 december 1997, Stb. 772 ingevoerde art. 1:204 lid 1, aanhef en onder e, BW. Zie nader Asser/De Boer (2010), nr. 279.
14.
Volgens het huidige art. 1:204 lid 1, aanhef en onder e, BW is de erkenning nietig, indien zij is gedaan door een man die is gehuwd met een andere vrouw dan de moeder van het kind. Als toetsmoment voor de vraag of de erkenning om deze reden nietig is, wordt door de bepaling het moment van de erkenning aangewezen. Er kunnen zich evenwel omstandigheden voordoen op grond waarvan de erkenning niet nietig is, bijvoorbeeld wanneer de rechtbank heeft vastgesteld dat aannemelijk is dat tussen de man en het kind een nauwe persoonlijke betrekking bestaat. Voor de vraag of sprake is een nauwe persoonlijke betrekking tussen de man en het kind die ruimte biedt voor een uitzondering op de nietigheid die het gevolg is van het feit dat de man gehuwd is, geldt logischerwijs hetzelfde toetsmoment als voor de nietigheid zelf, derhalve het moment van de erkenning. Vgl. HR 26 april 2006, NJ 2006, 557 nt. A.V.M. Struycken (r.o. 3.4.3).
15.
Uit het vorenstaande volgt dat, voor zover het middel wil betogen dat het hof is uitgegaan van een onjuist toetsmoment voor de beoordeling van de vraag of sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking tussen de man en [verweerster 2] in de zin van art. 1:204 lid 1, aanhef en onder e, BW, het middel faalt. Het hof heeft terecht tot uitgangspunt genomen dat die vraag moet worden beoordeeld aan de hand van de situatie ten tijde van de erkenning.
16.
Voor zover het middel wil betogen dat het hof, door te verlangen dat de man moet bewijzen dat hij omstreeks het tijdstip van de erkenning in 1996 een nauwe persoonlijke betrekking met [verweerster 2] had, art. 8 EVRM heeft geschonden, kan het evenmin doel treffen.
17.
Indien dit betoog zó moet worden begrepen dat het hof art. 8 EVRM heeft geschonden omdat, nu tussen de man en [verweerster 2] ‘family life’ bestaat, niet van de man mag worden verlangt dat hij bewijst dat daarvan (ook) reeds sprake was ten tijde van de erkenning, faalt het betoog wegens gebrek aan belang. Het hof heeft immers — tevergeefs bestreden in cassatie — tot uitgangspunt genomen dat de vraag of tussen de man en [verweerster 2] een nauwe persoonlijke betrekking (lees: ‘family life’) bestaat, moet worden beoordeeld aan de hand van de situatie ten tijde van de erkenning.
18.
Indien het betoog zó moet worden begrepen dat het hof heeft miskend dat uit de genoemde beschikking van de Hoge Raad van 10 november 1989, NJ 1990 nt. EAAL volgt dat art. 8 EVRM meebrengt dat de erkenning van een kind door een gehuwde man als rechtsgeldig moet worden aangemerkt, ook ingeval de man pas na de erkenning in een als ‘family life’ in de zin van art. 8 EVRM aan te merken relatie tot het kind is komen te staan, faalt het betoog omdat het berust op een onjuiste lezing van de bedoelde uitspraak van de Hoge Raad. De Hoge Raad gaat blijkens r.o. 3.4 van de beschikking ervan uit dat een ongeclausuleerd verbod van erkenning door een gehuwde man verder gaat dan art. 8 lid 2 EVRM toestaat, in gevallen waarin de man ten tijde van de erkenning in een als ‘family life’ in de zin van art. 8 EVRM aan te merken relatie tot het kind staat.
19.
Middel II keert zich met een rechts- en een motiveringsklacht tegen het oordeel van het hof — in r.o. 2 en 4 van de eindbeschikking — dat de man er niet in is geslaagd bewijs te leveren van zijn stelling dat ten tijde van de erkenning van [verweerster 2] sprake was van een nauwe persoonlijke betrekking tussen hem en [verweerster 2].
20.
De rechtsklacht houdt in dat het hof heeft miskend dat het niet gaat om strikt bewijs, doch om niet meer dan aannemelijk maken van het bestaan van een nauwe persoonlijke betrekking.
21.
Deze klacht faalt wegens gebrek aan feitelijke grondslag. Blijkens het slot r.o. 4 heeft het hof niet meer verlangd dan dat de man het bestaan van een nauwe persoonlijke betrekking aannemelijk maakt.
22.
De motiveringsklacht komt erop neer dat het hof onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt waarom uit de door de man overgelegde verklaringen van zijn ex-echtgenote en van de moeder van [verweerster 2] niet volgt dat het bestaan een nauwe persoonlijke betrekking aannemelijk is.
23.
De klacht is tevergeefs voorgesteld. Het hof heeft in r.o. 4 toereikend gemotiveerd waarom naar zijn oordeel uit de bedoelde verklaringen het bestaan een nauwe persoonlijke betrekking onvoldoende aannemelijk is geworden. Die motivering, die erop neerkomt dat in de overgelegde verklaringen geen concrete feiten en voorbeelden worden genoemd die het bestaan van een nauwe persoonlijke betrokkenheid aannemelijk kunnen maken, is niet onbegrijpelijk. Voor verdere toetsing van de aan het hof als feitenrechter voorbehouden bewijswaardering is in cassatie geen plaats. Zie bijv. HR 14 december 2001, NJ 2002, 105 nt. DWFV, en HR 5 december 2003, NJ 2004, 74.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Beroepschrift 26‑08‑2009
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Geeft eerbiedig te kennen:
[de man], wonende te [woonplaats], ter zake dezer woonplaats kiezende aan de Laan Copes van Cattenburch 82 te 2585CD 's‑Gravenhage ten kantore van de advocaat bij uw Raad Mr. W.B. Teunis, die als zodanig voor hem optreedt en dit verzoekschrift ondertekent.
Inleiding:
Op [geboortedatum] 1995 is te [geboorteplaats] geboren het kind [het kind] als dochter van mevrouw [de moeder], wonende [adres] te [woonplaats], Dominicaanse republiek.
Het kind werd bij akte verleden op 30 mei 1996 voor de ambtenaar van de burgerlijke stand van Santo Domingo, Dominicaanse republiek, door verzoeker als zijn kind erkend.
Verzoeker was ten dage van de erkenning gehuwd met mevrouw [betrokkene 1]. Het huwelijk met haar werd op 9 september 1992 voltrokken en is op 17 juli 1998 door echtscheiding ontbonden.
Verzoeker is als verwekker de vader van het kind en heeft van meet af aan, inhoud gegeven aan zijn vaderschap door bij te dragen in het onderhoud van het kind, betrokken te zijn bij de opvoeding en regelmatige bezoeken aan het kind.
Hij heeft door de erkenning ook uitdrukking gegeven aan de nauwe persoonlijke betrekking die tussen hem en het kind bestaat.
Naar verzoeker later aan de weet kwam, had de erkenning in strijd met artikel 1:204 BW plaatsgevonden en werd als nietig aangemerkt. Hij wendde zich daarop tot de rechtbank met het verzoek vast te stellen dat tussen hem en het kind een nauwe persoonlijke betrekking bestaat, zodat de buitenlandse akte vatbaar zal zijn voor opneming in een Nederlands register van de burgerlijke stand.
De rechtbank Arnhem tot wie het verzoek oorspronkelijk was gericht, verklaarde zich bij beschikking d.d. 30 augustus 2005 onbevoegd en verwees de zaak naar de rechtbank 's‑Gravenhage.
De rechtbank 's‑Gravenhage benoemde bij beschikking d.d. 5 december 2005 Mr. M. Boender-Radder, kantoor houdende aan de Burg. Karnebeeklaan 19 te 2585 BA 's‑Gravenhage, tot bijzonder curator over het kind.
Op een daartoe strekkend verzoek d.d. 3 november 2005 werden door verzoeker bij brieven d.d. 30 december 2005 en 8 maart 2006 stukken aan de rechtbank overgelegd.
De ambtenaar van de burgerlijke stand van 's‑Gravenhage maakte bij brief d.d. 9 december 2005 zijn mening kenbaar. De bijzonder curator voerde verweer bij brief d.d. 2 mei 2006.
Bij brief d.d. 20 october 2006 zond verzoeker aan de rechtbank een Spaanse brief van mevrouw [de moeder], de moeder van het kind, toe. De Nederlandse vertaling van deze brief werd op 20 november 2006 nagezonden.
De zaak is op 26 maart 2007 ter zitting van de rechtbank behandeld. De rechtbank heeft op 14 mei 2007 beschikt en de verzoeken afgewezen.
Hoewel de rechtbank vaststelde dat er tussen verzoeker en het kind een nauwe persoonlijke betrekking bestaat, werd het verzoek niettemin afgewezen.
De afwijzing werd met name gegrond op de overweging dat uitsluitend voorafgaand aan de erkenning vaststelling van de nauwe persoonlijke betrekking moet worden gevraagd, wil de erkenning van het kind als rechtsgeldig worden erkend. Voorts overwoog de rechtbank dat de man inmiddels gescheiden is, zodat er geen beletsel meer is het kind te erkennen.
Verzoeker die zich met de beschikking niet kon verenigen ging met een beroepschrift d.d. 19 juli 2007 daarvan in beroep.
De ambtenaar van de burgerlijke stand reageerde op de appèlschriftuur met een brief d.d. 29 november 2007.
De bijzonder curator diende op 3 december 2007 een verweerschrift in en gaf te kennen dat de man moest worden toegelaten tot het bewijs dat er op het moment van de erkenning een nauwe persoonlijke betrekking tussen hem en het kind bestond.
Bij een brief d.d. 4 december 2007 zond zij nog toe het proces verbaal van de zitting bij de rechtbank d.d. 26 maart 2007, waarnaar zij in haar verweerschrift had verwezen.
Het Openbaar Ministerie nam op 18 augustus 2008 een conclusie en concludeerde tot bekrachtiging van de beschikking van de rechtbank.
De zaak is behandeld ter zitting van het gerechtshof te 's‑Gravenhage op 20 augustus 2008, waarna het hof op 8 october 2008 een beschikking gaf.
De man had ter zitting subsidiair het aanbod gedaan, te bewijzen dat er in 1996 sprake was van een nauwe persoonlijke betrekking tussen hem en zijn dochter [het kind].
Na onder rechtsoverweging 8 te hebben vastgesteld dat de door de man aangevoerde grief tegen de beschikking van de rechtbank slaagt, overwoog het hof aansluitend op vermelde overweging, onder punt 9 als volgt :
‘Door het hof dient dan ook beoordeeld te worden of ten tijde van de erkenning van [het kind] door de man, derhalve omstreeks 30 mei 1996, sprake was van een nauwe persoonlijke betrekking tussen de man en [het kind]. Het hof is van oordeel dat de man zijn stelling dat destijds sprake was van een nauwe persoonlijke betrekking niet heeft aangetoond. De door de man daartoe overgelegde stukken: kopieën van stempels in zijn paspoort waaruit blijkt dat hij in de Dominicaanse Republiek is geweest, een aantal familiefoto's en afschriften uit van geldoverschrijvingen naar de moeder van [het kind], zijn naar het oordeel van het hof niet toereikend en bovendien niet relevant, aangezien deze stukken met name zien op het jaar 2000 en daarna.’
Ter voldoening aan de bewijsopdracht heeft de man bij brief d.d. 2 januari 2009 aan het hof doen toekomen een schrijven van zijn ex-echtgenote mevrouw [betrokkene 1] met bijlagen alsmede een in het Spaans gestelde verklaring van mevrouw [de moeder], de moeder van [het kind]. De Nederlandse vertaling werd bij brief van 28 januari 2009 aan het hof toegezonden.
De bijzonder curator en de ambtenaar van de burgerlijke stand hebben bij brieven van respectievelijk 24 en 26 februari 2009 gereageerd op de door de man overgelegde stukken.
Bij eindbeschikking van 27 mei 2009 heeft het hof geoordeeld dat de man niet geslaagd is, in het hem opgedragen bewijs en de bestreden beschikking onder verbetering van de gronden bekrachtigd.
Verzoeker die zich met de beschikkingen van het hof d.d. 8 october 2008 en 27 mei 2009 niet kan verenigen, voert daartegen de volgende middelen van cassatie:
Middel I:
t.a.v. de beschikking d.d. 8 october 2008
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet naleving met nietigheid is bedreigd, doordat het Hof in rechtsoverweging 9 van de gewraakte beschikking heeft overwogen als hiervoor is weergegeven, zulks ten onrechte.
toelichting:
Door te verlangen dat de man moet bewijzen dat hij omstreeks het tijdstip van de erkenning van zijn kind in 1996 een nauwe persoonlijke betrekking met het kind had, is artikel 8 EVRM geschonden.
Artikel 8 lid 1 EVRM geeft een gegarandeerd recht op het uitoefenen van gezinsleven verstaan in de zin van ‘vie familale / family life’ als door het EHRM wordt geleerd. Inbreuk op dit recht mag ingevolge het 2e lid door de nationale wetgever slechts worden gemaakt in de aldaar genoemde gevallen.
In de zaak die geleid heeft tot wijziging van het destijds vigerende artikel 224 lid 1 aanhef sub b BW welk een algeheel verbod op erkenning van een kind door een gehuwde man inhield, heeft uw Raad in het arrest van 10 november 1989, NJ 1990, 450 onder 3.3. voorop gesteld:
‘dat voor een man en voor het kind waarvan hij de biologische vader is en tot hetwelk hij in een als ‘vie familiale/family life’ in de zin van artikel 8 lid 1 EVRM aan te merken relatie staat, in deze verdragsbepaling besloten ligt dat zij in beginsel over en weer aanspraak erop hebben dat hun relatie rechtens wordt erkend als familierechtelijke rechtsbetrekking (HR 8 april 1988, NJ 1989, 170)’.
Het huidige artikel 1:204 lid 1 sub e BW is in de wet gekomen nadat het absoluut verbod op erkenning geen stand kon houden als zijnde strijdige met artikel 8 lid 1 EVRM.
Het huidig wetsartikel 1:204 lid 1 aanhef sub e BW, luidende:
- ‘e.
door een op het tijdstip van de erkenning met een andere vrouw gehuwd man, tenzij de rechtbank heeft vastgesteld dat aannemelijk is dat tussen de man en de moeder een band bestaat of heeft bestaan die in voldoende mate met een huwelijk op één lijn valt te stellen of dat tussen de man en het kind een nauwe persoonlijke betrekking bestaat; ’
Het gaat hier om een geclausuleerd verbod op erkenning. Erkenning door een gehuwde man kan onder de in het artikel vermelde omstandigheden plaatsvinden.
Het is de rechter die vaststelt of een inbreuk op het gezinsleven wordt gemaakt. In de visie van het hof gaat het in vermeld artikel om een toegelaten beperking van het grondrecht en hoeft het recht op ‘family life’ slechts beschermd te worden in geval op het moment van de erkenning sprake is van in de termen der wet ‘nauwe persoonlijke betrekking’.
De vereiste aanwezigheid van een nauwe persoonlijke betrekking moet worden verstaan als ‘family life’ in de zin van het EVRM, zo leert de wetsgeschiedenis.
Wezenlijk is dat er ‘family life’ tussen man en kind bestaat, welk gezinsleven door artikel 8 EVRM wordt beschermd.
Een beperking dat het gezinsleven beoordeeld moet worden naar het tijdstip van de erkenning is naar de mening van verzoeker niet toelaatbaar, nu geen van de belangen van het 2e lid van artikel 8 EVRM die een inbreuk mogelijk maken, aan de orde zijn.
Overigens zou de beperking zoals het hof die in artikel 1:204 aanhef sub e BW leest, een schijnbeperking opleveren.
In het artikel slaat het tijdstip van de erkenning op de status van de man (gehuwd zijn) en niet op de plaatsgevonden erkenning.
Evenmin als het bestaan van de persoonlijke betrekking moet worden vastgesteld voordat tot erkenning wordt overgegaan, is het een vereiste dat beoordeling van de betrekking naar het moment van erkenning dient te geschieden.
Het hof heeft aan artikel 1:204 lid 1 aanhef sub e een met de inhoud van het artikel strijdige utleg gegeven en daarmee geschonden.
De rechtbank had vastgesteld dat sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking tussen vader en kind. Het hof heeft dit oordeel niet aangetast, doch vond slechts dat niet was aangetoond dat de betrekking ook ten tijde van de erkenning bestond.
Uitgaand van hetgeen verzoeker hiervoor heeft gesteld, was het in zijn visie onterecht dat het hof hem met bewijs belastte van het bestaan van de betrekking in 1996.
Het oorspronkelijk verzoek van de man behoorde zonder meer te worden toegewezen.
Middel II:
t.a.v. de beschikking d.d. 27 mei 2009
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet naleving met nietigheid is bedreigd, doordat het hof op ontoereikende gronden heeft beslist dat verzoeker niet is geslaagd in het hem opgedragen bewijs en daarmee zijn motiveringsplicht niet is nagekomen.
toelichting:
De man heeft moeten bewijzen dat er in 1996, het jaar van de erkenning een nauwe persoonlijke betrekking tussen hem en het kind bestond.
In de eerste plaats merkt de man op dat het niet om strikt bewijs gaat, doch om niet meer dan het aannemelijk maken van het bestaan van de persoonlijke betrekking. Ter voldoening aan de bewijsopdracht heeft de man aan het hof overgelegd een verklaring van mevrouw [betrokkene 1], zijn ex-echtgenote en een verklaring van mevrouw [de moeder], de moeder van [het kind]. Het gaat om personen die uit de eerste hand kunnen verklaren aangaande hetgeen zij gezien en meegemaakt hebben.
Naar het hof overweegt houden de verklaringen enkel in: ‘dat sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking en/of dat sprake was van een intensief bezighouden met de opvoeding van [het kind] door de man, maar worden in het geheel niet ondersteund door feiten en voorbeelden en zijn derhalve zonder nadere concretisering niet voldoende om de stelling van de man te dragen.’
Requirant meent dat deze grond die het Hof aan zijn conclusie ten grondslag heeft gelegd onjuist is, immers:
- 1.
In de verklaring van mevrouw [betrokkene 1] —zijn ex-echtgenote— illustreert deze met voorbeelden waaruit de betrokkenheid van de man bij het kind bestond zowel voor als na de geboorte van [het kind]. Zij heeft ook haar persoonlijke rol in de betrokkenheid toegelicht. Zij heeft nota bene ook een brief van de Sociale Verzekeringsbank d.d. 27 november 1996 overgelegd om voor zover mogelijk haar verklaring te staven.
- 2.
In de verklaring van mevrouw [de moeder], de moeder van [het kind] heeft deze ook medegedeeld waaruit de nauwe betrokkenheid tussen vader en kind heeft bestaan en diens bemoeienis met de opvoeding van [het kind].
De overweging van het Hof ontbeert een juiste feitelijke grondslag. In de verklaringen is zeker niet volstaan met een blote mededeling waar het hof van uitgaat.
Bij deze stand van zaken kon het hof niet zonder meer de verklaringen ter zijde schuiven doch had hij inzichtelijk moeten maken, waarom niet aannemelijk is dat de nauwe persoonlijke betrekking bestaat.
Nu het hof dit heeft nagelaten, heeft hij zijn beslissing niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
Redenen waarom:
requirant zich wendt tot uw Raad met het eerbiedig verzoek de beschikkingen van het gerechtshof 's‑Gravenhage waartegen vorenstaande middelen van cassatie zich richten, te vernietigen met zodanige verdere uitspraak als uw Raad geraden oordeelt.
's‑Gravenhage, 26 augustus 2009
advocaat
Bijlagen:
- •
inleidend verzoekschrift d.d. 17 juni 2005
- •
schrijven rechtbank 's Gravenhage d.d. 12 juli 2005
- •
schrijven verzoeker d.d. 9 augustus 2005 aan rechtbank 's Gravenhage
- •
beschikking rechtbank Arnhem d.d. 30 augustus 2005
- •
schrijven rechtbank 's Gravenhage d.d. 3 november 2005
- •
schrijven verzoeker d.d. 2 december 2005 aan rechtbank 's Gravenhage
- •
beschikking rechtbank 's Gravenhage d.d. 5 december 2005
- •
brief ambtenaar burgerlijke stand (abs) 's Gravenhage d.d. 9 december 2005
- •
schrijven verzoeker aan rechtbank 's Gravenhage d.d. 30 december 2005
- •
schrijven rechtbank 's Gravenhage d.d. 12 januari 2006
- •
schrijven verzoeker d.d. 8 maart 2006 aan rechtbank 's Gravenhage
- •
verweerschrift bijzonder curator d.d. 2 mei 2006
- •
schrijven verzoeker aan rechtbank 's Gravenhage d.d. 20 october 2006
- •
schrijven verzoeker aan rechtbank 's Gravenhage d.d. 20 november 2006
- •
proces verbaal zitting rechtbank 's Gravenhage d.d. 26 maart 2007
- •
beschikking rechtbank 's Gravenhage d.d. 14 mei 2007
- •
appèlschriftuur d.d. 19 juli 2007
- •
brief ambtenaar burgerlijke stand (abs) 's Gravenhage d.d. 29 november 2007
- •
verweerschrift hoger beroep bijzonder curator d.d. 3 december met aanvullend schrijven d.d. 4 december 2007
- •
conclusie O.M. hoger beroep d.d. 18 augustus 2008
- •
beschikking hof 's Gravenhage d.d. 8 october 2008
- •
schrijven verzoeker aan hof 's Gravenhage d.d. 2 januari 2009
- •
schrijven verzoeker aan hof 's Gravenhage d.d. 28 januari 2009
- •
schrijven bijzonder curator aan hof 's Gravenhage d.d. 24 februari 2009
- •
beschikking hof 's Gravenhage d.d. 27 mei 2009