Hof 's-Gravenhage, 27-05-2009, nr. 105.011.608.01, nr. 1041-H-07
ECLI:NL:GHSGR:2009:BJ1434
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
27-05-2009
- Magistraten
Mrs. Dusamos, Stille, Husson
- Zaaknummer
105.011.608.01
1041-H-07
- LJN
BJ1434
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2009:BJ1434, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 27‑05‑2009; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2011:BO7114, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2011:BO7114
- Wetingang
- Vindplaatsen
JPF 2010/41 met annotatie van I. Curry-Sumner
Uitspraak 27‑05‑2009
Inhoudsindicatie
Vernietiging van een erkenning van een minderjarige in het buitenland. Niet is gebleken van een nauwe persoonlijke betrekking tussen de minderjarige en de man.
Mrs. Dusamos, Stille, Husson
Partij(en)
[appellant],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. H.K. Jap-A-Joe,
tegen
- 1.
de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente 's‑Gravenhage,
zetelend te 's‑Gravenhage,
verweerder in hoger beroep,
in persoon vertegenwoordigd door mevrouw G. Verbruggen,
hierna te noemen: de ambtenaar,
en
- 2.
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] (Dominicaanse Republiek),
hierna te noemen: [de minderjarige],
verweerster in hoger beroep,
wettelijk vertegenwoordigd door mr. M. Boender-Radder in haar hoedanigheid van bijzondere curator over de minderjarige,
kantoorhoudende te 's‑Gravenhage,
hierna te noemen: de bijzondere curator.
Als belanghebbende is aangemerkt:
[belanghebbende],
wonende te [woonplaats] (Dominicaanse Republiek),
hierna te noemen: [de moeder].
Verder procesverloop in hoger beroep
Het hof verwijst voor het verloop van het geding naar zijn tussenbeschikking van 8 oktober 2008, waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelast moet worden beschouwd.
Bij die beschikking is de man toegelaten tot het leveren van bewijs van zijn stelling dat ten tijde van de erkenning van [de minderjarige], derhalve in het jaar 1996, sprake was van een nauwe persoonlijke betrekking tussen de man en [de minderjarige], in de zin van artikel 1:204 lid 1 sub e Burgerlijk Wetboek (BW), met behulp van alle middelen rechtens. Daartoe heeft het hof iedere verdere beslissing aangehouden.
Van de zijde van de man is bij het hof op 2 januari 2009 een faxbericht ingekomen met als bijlage een verklaring van mevrouw [X] (de ex-echtgenote van de man) van 8 december 2008 met als bijlage een kopie van de brief van de Sociale Verzekeringsbank, vestiging Arnhem, gedateerd 27 november 1996 en een in het Spaans opgestelde verklaring van [de moeder] van [de minderjarige]). Van de zijde van de man is voorts bij het hof op 2 februari 2009 een brief ingekomen met als bijlage een Nederlandse vertaling van de eerder toegezonden Spaanse verklaring.
Van de zijde van de bijzondere curator is bij het hof op 24 februari 2009 een schriftelijke reactie op de door de man aangeleverde stukken ingekomen.
Van de zijde van de ambtenaar is bij het hof op 26 februari 2009 een schriftelijke reactie op de door de man aangeleverde stukken ingekomen.
Verdere beoordeling van het hoger beroep
1.
Het hof neemt bij zijn verdere beoordeling tot uitgangspunt de stellingen van partijen, de na de zitting door de man aangeleverde stukken en hetgeen partijen daarop in aanvulling hebben gesteld.
2.
Gelet op de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat de man er niet in is geslaagd bewijs te leveren van zijn stelling dat ten tijde van de erkenning van [de minderjarige], derhalve in het jaar 1996, sprake was van een nauwe persoonlijke betrekking tussen hem en [de minderjarige]. Het hof overweegt daartoe als volgt.
3.
In de regel bestaat tussen een man (biologische vader) en een kind een nauwe persoonlijke betrekking (‘family life/vie familiale’) indien:
- a)
de relatie met [de moeder] in voldoende mate op één lijn te stellen is met een huwelijk (ook als de geboorte plaats vindt nadat de relatie is beëindigd), of, indien
- b)
naast het biologisch vaderschap sprake is van bijzondere of bijkomende omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat er een nauwe persoonlijke betrekking tussen de man en het kind bestaat. Nu, zoals onder 8 van voormelde tussenbeschikking van dit hof is overwogen, geen sprake is van een situatie als onder a genoemd, zal het hof beoordelen of sprake is van een situatie onder b. Relevante factoren bij het beoordelen van een situatie onder b zijn onder meer de aantoonbare belangstelling en betrokkenheid van de man bij het kind zowel vóór als na de geboorte. Daarbij is meer vereist dan enkel contact gedurende een beperkte tijd.
4.
Rekeninghoudend met de in de rechtspraak geformuleerde vereisten voor het vaststellen van een nauwe persoonlijke betrekking tussen de biologische vader en een kind, alsmede rekeninghoudend met de specifieke situatie van de man, waarbij het hof onder meer doelt op het feit dat de fysieke afstand tussen Nederland en de Dominicaanse Republiek zodanig is dat een echt frequent contact op praktische en logistieke bezwaren kan stuiten, is het hof van oordeel dat in dit geval de man zijn stelling dat ten tijde van de erkenning van [de minderjarige] in 1996 sprake was van een nauwe persoonlijke betrekking tussen hem en [de minderjarige] onvoldoende deugdelijk heeft aangetoond. De onderbouwing van de man ontbeert concrete feiten en voorbeelden. Nu het voor de beslissing aankomt op de waardering van de feiten en de man nauwelijks feiten heeft gesteld, kan het hof niet aan een waardering toekomen. De in het kader van zijn bewijsopdracht door de man overgelegde verklaringen van zijn ex-echtgenote en [de moeder] van [de minderjarige] stellen enkel dát sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking en/of dat sprake was van een intensief bezighouden met de opvoeding van [de minderjarige] door de man, maar worden in het geheel niet ondersteund door feiten en voorbeelden en zijn derhalve zonder nadere concretisering niet voldoende om de stelling van de man te dragen. Verder is niet gesteld of gebleken dat de man in 1996, anders dan voor de juridische handeling van de erkenning, voor [de minderjarige] in de Dominicaanse Republiek is geweest. Evenmin wordt de gestelde belangstelling, betrokkenheid of zorg voor [de minderjarige] (omstreeks 1996) door middel van voorbeelden ondersteund. De enkele aanwezigheid van regelmatig of veelvuldig telefonisch contact tussen [de moeder] van [de minderjarige] en de man omstreeks 1996 acht het hof onvoldoende voor het aannemen van een nauwe persoonlijke betrekking tussen de man en [de minderjarige]. Voorts had het hof onder 9 in de tussenbeschikking van 8 oktober 2009 reeds vastgesteld dat de overgelegde kopieën van stempels in het paspoort van de man waaruit blijkt dat hij in de Dominicaanse Republiek is geweest, een aantal familiefoto's en afschriften van geldoverschrijvingen of pakketverzendingen naar de moeder van [de minderjarige] niet toereikend en niet relevant zijn, aangezien deze stukken in het bijzonder zien op het jaar 2000 en daarna.
Onder deze omstandigheden kan het hof niet anders dan vaststellen dat door de man onvoldoende feiten en omstandigheden zijn gesteld die, noch apart noch in onderlinge samenhang en verband bezien, ertoe kunnen leiden dat het bestaan van een nauwe persoonlijke betrekking ten tijde van de erkenning in 1996 kan worden aangenomen.
5.
Nu een nauwe persoonlijke betrekking tussen de man en [de minderjarige] ten tijde van de erkenning in 1996 niet is vastgesteld, is niet voldaan aan de tenzij-clausule van artikel 1:204 lid 1 aanhef en sub e BW. Dit brengt mee dat de door de man verrichte rechtshandeling tot erkenning van [de minderjarige] in de Dominicaanse Republiek in 1996 naar Nederlands recht nietig is. Dit betekent dat voormelde erkenning op grond van artikel 10 lid 2 sub a juncto artikel 9 lid 1 sub c van de Wet conflictenrecht afstamming (Wca) juncto in Nederland niet als rechtsgeldig wordt erkend.
6.
Volledigheidshalve merkt het hof nog op dat het nieuwe artikel 4 van de Rijkswet op het Nederlanderschap zoals dat per 1 maart 2009 in werking is getreden in dit geval niet tot een ander oordeel zou kunnen leiden.
7.
Uit het voorgaande volgt dat, hoewel de grief van de man slaagt, op grond van het bovenstaande de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd, doch onder verbetering van gronden, aangezien de rechtbank naar het oordeel van het hof in haar overwegingen die hebben geleid tot haar beslissing onjuiste maatstaven heeft gehanteerd. Voorts dienen de verzoeken van de man in hoger beroep te worden afgewezen.
Beslissing op het hoger beroep
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Dusamos, Stille en Husson, bijgestaan door mr. Wijkstra als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 mei 2009.