zie ook het p-v van Rabbijn [gerekwireerde 4] d.d. 4 oktober 2000, p. 2 en 3 toegevoegd bij de dagvaarding
HR, 18-03-2011, nr. 10/01342
ECLI:NL:HR:2011:BP0571
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
18-03-2011
- Zaaknummer
10/01342
- LJN
BP0571
- Roepnaam
Antebi/Joodse Gemeente
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2011:BP0571, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑03‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BP0571
ECLI:NL:HR:2011:BP0571, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 18‑03‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BP0571
Beroepschrift, Hoge Raad, 25‑01‑2010
- Wetingang
- Vindplaatsen
JBPR 2011/48 met annotatie van mr. S.M.A.M. Venhuizen
RvdW 2011/388
NJB 2011, 684
NJ 2012/315
JWB 2011/143
NJ 2012/315 met annotatie van C.J.M. Klaassen
JBPr 2011/48 met annotatie van mr. S.M.A.M. Venhuizen
Conclusie 18‑03‑2011
Inhoudsindicatie
Procesrecht; art. 20, 133 en 166 Rv. Beslissing hof om appellant geen gelegenheid meer te bieden getuigen te laten horen op de grond dat niet tijdig een deugdelijke opgave van getuigen is verstrekt, geeft blijk van miskenning van hetgeen onder de gegeven omstandigheden de goede procesorde in verband met de bij de beslissing betrokken belangen eist. In verband met belang doelmatige en voortvarende rechtspleging enerzijds en belang waarheidsvinding anderzijds, eist goede procesorde dat verzuim door rechter in verband met bewijslevering gestelde termijnen en voorwaarden in acht te nemen, slechts mag leiden tot ontzegging recht getuigenbewijs te leveren, indien zulks gerechtvaardigd wordt door mate waarin belang van doeltreffende en voortvarende rechtspleging is geschonden, mede in aanmerking genomen mate waarin wederpartij in processuele rechten is benadeeld. In onderhavig geval kan niet worden aangenomen dat van enige onredelijke vertraging van het geding sprake zou zijn. Niet blijkt dat hof aandacht heeft besteed aan vraag in hoeverre geïntimeerden processueel nadeel hebben ondervonden van de gang van zaken, terwijl gedingstukken voor zodanig nadeel geen aanknopingspunten bieden.
Zaaknr. 10/01342
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 7 januari 2011
Conclusie inzake:
[Eiser]
tegen
1. Nederlandse Israëlitische Hoofd Synagoge, h.o.d.n. Joodse Gemeente Amsterdam
2. [Verweerder 2]
3. [Verweerder 3]
4. [Verweerder 4]
In deze zaak gaat het in cassatie om de afwijzing in hoger beroep van het verzoek van eiser tot cassatie, [eiser], om hem opnieuw in de gelegenheid te stellen getuigen te doen horen.
1. Procesverloop(1)
1.1 Bij inleidende dagvaarding van 28 juli 2005 heeft [eiser] verweerders in cassatie, NIHS c.s.(2), gedagvaard voor de rechtbank te Amsterdam. Daarbij heeft hij gevorderd te beslissen dat zij gezamenlijk, dan wel ieder afzonderlijk, onjuist, althans onrechtmatig jegens hem hebben gehandeld dan wel laten handelen, en dat zij aansprakelijk zijn voor alle materiële en immateriële schade die hij ten gevolge daarvan heeft geleden, lijdt en nog zal lijden, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. [eiser] heeft verder gevorderd te beslissen dat NIHS c.s. gezamenlijk dan wel ieder afzonderlijk aan hem een voorschot van € 5.000,- dienen te betalen, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente(3).
1.2 De rechtbank heeft deze vorderingen bij eindvonnis van 29 augustus 2007 afgewezen op de grond dat de vorderingen zijn verjaard (rov. 3.9) omdat geen - rechtsgeldige - stuiting heeft plaatsgevonden (rov. 3.8).
1.3 [Eiser] is, onder aanvoering van één grief, van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te Amsterdam en heeft daarbij - zakelijk weergegeven - gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen, hem alsnog zal ontvangen in zijn vorderingen en deze zal toewijzen.
1.4 Op 10 september 2008 is namens [eiser] ter griffie van het hof een cassetteband gedeponeerd.
1.5 NIHS en [verweerder] c.s. hebben elk de grief bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis.
1.6 Het hof heeft [eiser] bij tussenarrest van 23 juni 2009 toegelaten tot het bewijs van zijn stelling dat de stuitingsbrief van 3 maart 2005 naar het adres [a-straat 1] te ([000 AA]) [plaats] is gezonden alsmede dat die brief NIHS en [verweerder] c.s. vóór 9 maart 2005 heeft bereikt.
Het hof heeft, voor het geval [eiser] bewijs door getuigen wil leveren, bevolen dat op vrijdag 4 september 2009 om 9.30 uur een getuigenverhoor zal worden gehouden.
Het hof heeft voorts bepaald dat de advocaat van [eiser] dient na te (laten) gaan of de getuigen, partijen en hun raadslieden op de hiervoor bepaalde dag en tijd kunnen verschijnen en dat deze, zo dat niet het geval mocht zijn, uiterlijk ter rolle van 7 juli 2009 schriftelijk en onder opgave van de verhinderdata van alle voornoemde betrokkenen in de maanden oktober en november 2009 aan het (enquêtebureau van het) hof dient te verzoeken een nieuwe datum te bepalen (onderstreping hof, W-vG).
Het hof heeft tot slot iedere verdere beslissing aangehouden.
1.7 Het op 4 september 2009 geplande getuigenverhoor heeft geen doorgang gevonden.
1.8 Nadat een onder voorwaarden verleend uitstel geen tijdige reactie had opgeleverd, heeft de raadsheercommissaris de zaak verwezen naar de rol van 6 oktober 2009 voor het vragen van arrest(4).
1.9 [Eiser] heeft ter rolle van 6 oktober 2009 verzocht alsnog in de gelegenheid te worden gesteld om getuigen te doen horen. Bij rolbeslissing van 14 oktober 2009 heeft de rolraadsheer dit verzoek afgewezen.
1.10 Het hof heeft het vonnis waarvan beroep bij arrest van 1 december 2009 bekrachtigd.
1.11 [Eiser] heeft tegen dit arrest alsmede tegen de rolbeslissing van 14 oktober 2009 - tijdig(5) -beroep in cassatie ingesteld.
Tegen NIHS, [verweerder 2] en [verweerder 3] is verstek verleend.
Verweerder in cassatie onder 4, [verweerder 4], is op 9 april 2010 overleden. De procedure tegen hem is vervolgens op 15 april 2010 geschorst op de voet van art. 225, leden 1, aanhef en onder a, en 2 Rv.
[Eiser] heeft ervan afgezien zijn standpunt schriftelijk toe te lichten.
2. Ontvankelijkheid
2.1 Zoals hiervoor onder 1.11 vermeld heeft [eiser] tevens cassatieberoep ingesteld tegen de rolbeslissing van (de rolraadsheer van) het hof van 14 oktober 2009.
Daarin is als volgt beslist:
"1. Verzoek/bezwaar
Vaststellen getuigenverhoor.
2. Motivering
2.1 Bij arrest van 23-06-2009 is appellant toegelaten tot bewijslevering. Het getuigenverhoor is bepaald op 04-09-2009, met dien verstande dat appellant ingeval van verhindering van partijen en/of getuigen uiterlijk op de rol van 07-07-2009 een andere datum kon verzoeken. Van die gelegenheid heeft appellant geen gebruik gemaakt.
2.2 Bij brief van 31-08-2009 heeft appellant 19 getuigen opgegeven.
2.3 Bij brief van 02-09-2009 heeft appellant alsnog verzocht om een andere datum. Appellanten 2 [[verweerder] c.s., W-vG] hebben daartegen bezwaar gemaakt, onder meer vanwege de hoge leeftijd van een van hen.
2.4 Bij brief van 08-09-2009, welke brief die middag per fax is verzonden, heeft de raadsheercommissaris bij appellant erop doen aandringen het aantal getuigen te beperken tot degenen van wie de verklaring licht kan werpen op het bewijsthema en doen meedelen, gelet op de bijzondere situatie, eenmaal uitstel te willen verlenen. Daarbij zijn twee nieuwe data voor het getuigenverhoor voorgesteld en is verder meegedeeld dat, met het oog op het belang van geïntimeerden, verder uitstel zou worden geweigerd en dat appellant uiterlijk 11-09-2009 diende mee te delen of de voorgestelde data konden worden benut.
2.5 Appellant heeft niet tijdig gereageerd. Bij brief van 16-09-2009 heeft appellant enkel te kennen gegeven dat een verhoor op 29-10-2009 te 13.30 uur 'prima' is.
2.6 Na het uitblijven van nadere berichtgeving door appellant is de zaak op 24-09-2009 verwezen naar de rol van 06-10-2009 voor fourneren voor arrest.
2.7 Bij brieven van 25-09-2009 heeft appellant een nadere opgave gedaan van een aantal - deels niet bij name genoemde - getuigen, zonder dat daarbij is aangegeven of zij op het getuigenverhoor zouden kunnen verschijnen.
2.8 Bij brief van 06-10-2009 heeft appellant verzocht alsnog in de gelegenheid te worden gesteld om getuigen te doen horen.
2.9 Bij de beoordeling van dit verzoek stelt het hof het volgende voorop. Bij memorie van grieven heeft appellant uitdrukkelijk verzocht om getuigen te mogen horen met betrekking tot de ontvangst van een brief, hetgeen is toegestaan bij arrest van 23-06-2009. Appellant is daarmee ruimschoots in de gelegenheid geweest na te gaan welke getuigen een verklaring op dit punt zouden kunnen afleggen.
2.10 Bij het arrest van 23-06-2009 is de datum voor het getuigenverhoor bepaald. Appellant had vervolgens onverwijld behoren na te gaan of partijen en de getuigen op die datum zouden kunnen verschijnen. Appellant heeft niet binnen de daarvoor gestelde termijn verzocht om een andere datum en evenmin aangegeven dat hij niet binnen de gestelde termijn in staat was om na te gaan of partijen en/of getuigen verhinderd waren op het getuigenverhoor te verschijnen.
2.11 Eerst kort voor het getuigenverhoor heeft appellant alsnog om een andere datum verzocht. Dat is bij wijze van uitzondering toegestaan, onder de voorwaarde dat hij uiterlijk 11-09-2009 de raadsheercommissaris nader zou berichten. Appellant heeft aan die voorwaarde niet voldaan. Anders dan appellant stelt, kan niet worden aangenomen dat de onder 2.4 bedoelde brief hem eerst 10-09-2009 heeft bereikt, omdat die brief op 08-09-2009 per fax aan hem is verzonden.
2.12 Ook na 11-09-2009 heeft appellant nagelaten een deugdelijke opgave van getuigen te verstrekken, terwijl niet is gebleken dat appellant heeft nagegaan of en in hoeverre de getuigen op het getuigenverhoor zouden kunnen verschijnen. Hetgeen appellant in dit verband aanvoert, is niet van dien aard dat aannemelijk is dat hij niet in staat is geweest tijdig de relevante getuigen op te geven en naar hun verhinderingen te vragen. Dat brengt mee dat er onvoldoende reden is om appellant opnieuw in de gelegenheid te stellen getuigen te doen horen. Het verzoek zal daarom worden afgewezen. (...)"
2.2 Blijkens de rechtsoverwegingen 1 en 2.8 van deze rolbeslissing heeft de rolraadsheer het verzoek van [eiser] gekwalificeerd als het hem in de gelegenheid stellen om getuigen te doen horen. Dit betreft dus een verzoek op de voet van art. 166 Rv. Daarin is bepaald dat indien bewijs door getuigen bij de wet is toegelaten, de rechter een getuigenverhoor beveelt zo vaak een van de partijen het verzoekt.
Hoewel de gang van zaken met betrekking tot de vaststelling van een datum voor het getuigenverhoor en het verlenen van uitstel daarvoor blijkens de motivering van de rolbeslissing wel is meegewogen, kan m.i. niet gezegd worden dat het verzoek van [eiser] gelijk is te stellen met een verzoek tot verlenging van de termijnen als bedoeld in art. 169 Rv.(6). Art. 169 Rv. geeft een voorschrift indien een partij een wijziging van een eenmaal vastgestelde termijn voor het houden van een getuigenverhoor verzoekt. Het artikel bepaalt aan het slot dat tegen de beslissing van de rechter dienaangaande geen hogere voorziening mogelijk is. M.i. brengt de niet-toepasselijkheid van de tweede volzin van art. 169 Rv. mee dat het cassatieberoep niet om die reden reeds niet-ontvankelijk is. Overigens heeft de Hoge Raad geoordeeld dat op het rechtsmiddelenverbod een uitzondering mogelijk is indien sprake is van schending van een fundamenteel beginsel van procesrecht(7).
2.3 Het cassatieberoep tegen de rolbeslissing is m.i. voorts niet niet-ontvankelijk omdat de beslissing van de rolraadsheer om het verzoek van [eiser] af te wijzen niet louter is te beschouwen als een maatregel ter rolle ter bevordering van een behoorlijke rechtspraak en ter verzekering van een geregeld verloop van de procesgang. Dergelijke beslissingen behoeven niet te worden gemotiveerd, zij worden alleen door de griffier op het zittingblad aangetekend en zijn niet vatbaar voor een hogere voorziening(8).
De in de onderhavige zaak gegeven rolbeschikking had evenwel tot gevolg dat [eiser] niet langer de mogelijkheid had om getuigen op te roepen en te doen horen. Nu het hier gaat om een beslissing die ingrijpt in de rechten en belangen van (een van) partijen, is sprake van een (tussen)arrest, waartegen gewone rechtsmiddelen openstaan(9).
2.4 Een derde reden om het cassatieberoep tegen de rolbeslissing ontvankelijk te achten is ten slotte gelegen in de omstandigheid dat het hof in zijn eindarrest in wezen de (inhoud van de) rolbeschikking tot de zijne maakt (rov. 2.3) en in ieder geval in rechtsoverweging 2.4 van dat arrest wederom oordeelt dat [eiser] niet meer tot getuigenbewijs wordt toegelaten. Nu het cassatieberoep zich tevens uitstrekt tot genoemde rechtsoverwegingen in het eindarrest, ligt hoe dan ook de vraag voor of het hof op goede gronden het verzoek van [eiser] heeft afgewezen om hem opnieuw in de gelegenheid te stellen om getuigen te doen horen, nadat het hof eerder zijn verzoek om een andere datum voor het reeds geplande getuigenverhoor vast te stellen, had gehonoreerd en hem een termijn had gegeven om het hof nader te berichten.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1 Het cassatiemiddel bevat vier onderdelen.
Onderdeel 1 is gericht tegen de - hiervoor geciteerde rechtsoverweging - 2.12 van de rolbeschikking van 14 oktober 2009 en klaagt dat dit oordeel onbegrijpelijk is in het licht van de omstandigheid dat de raadsman van [eiser] de te horen getuigen gespecificeerd heeft opgegeven per faxberichten van 25 en 28 september 2009 en het hof heeft medegedeeld dat deze getuigen en de wederpartij op het op 29 oktober 2009 voorgestelde getuigenverhoor aanwezig konden zijn.
3.2 Onderdeel 2 betrekt deze motiveringsklacht van onderdeel 1 tevens op rechtsoverweging 2.3 van het eindarrest van 1 december 2009, waarin het hof als volgt heeft overwogen:
"Nadat [verweerder] c.s. tegen uitstel bezwaar hadden gemaakt, werd aan [eiser] geclausuleerd uitstel verleend, een en ander als verwoord in de brief die de griffier van het hof op 8 september 2009 aan de advocaat van [eiser] heeft doen toekomen met afschrift aan de raadslieden van geïntimeerden.
Daarna is het binnen de getrokken grenzen niet gelukt om tot een adequate dagbepaling voor getuigenverhoor te komen. Voor hetgeen daaromtrent precies is voorgevallen volstaat het hof met een verwijzing naar de rolbeslissing van 14 oktober 2009.
De raadsheercommissaris heeft de zaak uiteindelijk verwezen naar de rol voor het vragen van arrest."
3.3 Onderdeel 3 is vervolgens gericht tegen de beslissing van de rolraadsheer en tegen rechtsoverweging 2.4 van het eindarrest, waarin het hof het volgende heeft overwogen:
"Het hof ziet thans evenmin aanleiding om [eiser] opnieuw de gelegenheid te bieden om getuigen te horen, ook niet als in aanmerking wordt genomen dat het geclausuleerde uitstel aan [eiser] bovendien de gelegenheid bood om uiterlijk 18 september 2009 verhinderdata op te geven voor de maand november 2009, met inbegrip van de verhinderdata van de wederpartijen en de op te geven getuigen."
Het onderdeel klaagt dat, voor zover de rolraadsheer en het hof hebben geoordeeld dat het getuigenverhoor dient te worden afgewezen omdat [eiser] niet vóór 11 september 2009 had laten weten of de voorgestelde data konden worden benut, dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, althans onvoldoende is gemotiveerd. Volgens het onderdeel had [eiser] weliswaar niet voor die datum gereageerd, maar heeft hij het hof op 16 september 2009 (wel) laten weten dat "de voorgestelde datum" akkoord was en dat alle betrokken personen op deze datum beschikbaar waren. Dit maakt, aldus het onderdeel, de afwijzing van het getuigenverhoor "onder de onderhavige omstandigheden" wel een erg zware sanctie. Dit klemt volgens het onderdeel temeer indien wordt bedacht dat het verzoek niet zou zijn afgewezen indien [eiser] op 16 september 2009 om uitstel had verzocht. De procedure had dan nog verdere vertraging opgelopen, aldus nog steeds het onderdeel (cassatiedagvaarding onder 19).
3.4 Ik behandel de drie onderdelen tezamen en geef in verband daarmee eerst een kort overzicht van de inhoud van de correspondentie tussen het hof en de raadsman van [eiser] vanaf 8 september 2009.
3.5 Bij brief (faxbericht) van 8 september 2009 heeft de griffier van de handelssector van het hof de raadsman van [eiser] het volgende bericht:
"Geachte heer Liefting,
De raadsheercommissaris heeft mij gevraagd om u naar aanleiding van uw faxberichten van 31 augustus en 2 september jl. en de daarop volgende reactie van mr. Loonstein het volgende mede te delen.
Het bewijsthema en de specifieke bewijsaanbieding van [eiser] in aanmerking genomen bestaat er vooralsnog geen aanleiding te denken dat alle door u genoemde getuigen moeten worden gehoord. De raadsheercommissaris is daartoe dan ook niet bereid.
Zij dringt er bij u op aan om slechts die getuigen voor te brengen van wie de verklaring licht kan werpen op het bewijsthema.
De raadsheercommissaris heeft - gelet op de bijzondere situatie die voor u is ontstaan - één keer uitstel willen verlenen. Verder uitstel zal worden geweigerd, omdat daardoor het belang van de wederpartij te zeer in het gedrang zou komen.
Teneinde de afwikkeling te bespoedigen is gezocht naar dezerzijds beschikbare enquêtedata. Ik kan u noemen:
28 oktober 2009 te 9.30 uur en 29 oktober te 13.30 uur. Op elk van die dagen is er gedurende drieëneenhalf uur gelegenheid voor verhoor.
Uiterlijk 11 september wil ik van u horen of een van deze data kan worden benut. Mochten deze data niet geschikt blijken door bijvoorbeeld verhindering aan uw zijde (met inbegrip van de getuigen) dan wel aan de zijde van uw wederpartijen, dan zal worden geprobeerd een dag voor de verhoren te bepalen in november 2009. Ik verzoek u voor die maand de verhinderdata van alle betrokkenen op te geven, uiterlijk 18 september 2009. (...)"
3.6 Bij brief (en faxbericht) van 16 september 2009 heeft mr. Liefting het hof bericht dat een verhoor op 29 oktober 2009 om 13.30 uur "prima is".
Vervolgens heeft mr. Liefting bij brief (en faxbericht) van 25 september 2009 aan het hof bericht dat hij "eerst heden" een gesprek heeft gehad met zijn cliënt en dat hij "eerst dan" verneemt aan welke getuigen [eiser] vasthoudt. In het bericht staat verder dat zijn secretaresse "doende is met de wederpartijen tot een vergelijk te komen m.b.t. de datum van 28(10) oktober 2009".
Bij brief (faxbericht) van dezelfde datum aan het hof heeft mr. Liefting gemeld dat zijn cliënt een zevental bij naam genoemde personen wenst te horen en dat het hof "maandag" verneemt of de wederpartij op 29 oktober 2009 zou "kunnen komen".
Op maandag 28 september 2009 heeft de raadsman van [eiser] het hof bericht dat alle partijen aanwezig kunnen zijn ter zitting van 29 oktober 2009 om 13.30 uur.
3.7 Bij de bespreking van de onderdelen stel ik het volgende voorop.
Kern van de onder 3.5 geciteerde brief van (de griffier van) het hof is (i) dat de raadsheercommissaris van de op 31 augustus 2009 door mr. Liefting reeds genoemde getuigen slechts die getuigen voorgebracht wenste te zien van wie de verklaring een licht zou kunnen werpen op het bewijsthema en (ii) zij uiterlijk 11 september 2009 van mr. Liefting wilde vernemen of zijn cliënt/hijzelf, deze getuigen en de wederpartijen op 28 oktober 2009 te 9.30 of 29 oktober 2009 te 13.30 uur beschikbaar waren voor het getuigenverhoor. Indien deze data niet zouden kunnen worden benut, zou het getuigenverhoor in november 2009 kunnen plaatsvinden en diende mr. Liefting uiterlijk 18 september 2009 de verhinderdata van alle betrokkenen voor die maand op te geven.
3.8 Uit de hiervoor geciteerde correspondentie blijkt dat mr. Liefting het hof op 16 september 2009 heeft laten weten dat een van beide data in oktober akkoord was en dat hij op 28 september 2009 het hof heeft bericht dat alle partijen aanwezig kunnen zijn ter zitting van 29 oktober 2009 om 13.30 uur. Het bericht van mr. Liefting op 16 september 2009 was dus zowel te laat(11) als onvolledig. Ik merk wel op dat tot de vijf dagen waarmee de termijn is overschreden "slechts" drie werkdagen behoorden, aangezien 11 september 2009 op een vrijdag viel en 16 september 2009 op een woensdag. Voorts blijkt uit de in zoverre niet bestreden rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.3 van de rolbeslissing dat [eiser] - hoewel hem daarvoor een termijn tot 7 juli 2009 was gegeven - bij brief van 2 september 2009 om een andere datum dan (de in het arrest bepaalde) 4 september 2009 had verzocht.
3.9 De wet bevat geen voorschriften met betrekking tot het vaststellen van een nieuwe datum voor het te houden getuigenverhoor. Hetzelfde geldt voor het met ingang van 1 september 2008 geldende Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven(12). Wel bepaalt art. 1.7 van dat reglement dat termijnen ambtshalve worden gehandhaafd tenzij uit het reglement iets anders voortvloeit en dat het recht om een proceshandeling te verrichten vervalt indien de proceshandeling niet is verricht binnen de daarvoor gestelde termijn en van die termijn geen uitstel kan worden verkregen. Art. 1.13 ten slotte schrijft voor dat in alle gevallen waarin het reglement niet voorziet, het hof beslist.
3.10 Uit art. 169 Rv. kan naar mijn mening worden afgeleid dat de rechter die een verzoek om uitstel honoreert, vrij is daaraan voorwaarden te verbinden. Ik meen dat hetzelfde heeft te gelden indien de vaststelling van een nieuwe datum wordt verzocht. Die vrijheid brengt dan tevens mee dat de rechter aan het door een partij niet voldoen aan (een van) de gestelde voorwaarde(n), de gevolgen kan verbinden die hem geraden voorkomen. Aangezien een gevolg van bepaalde sancties echter kan zijn dat een procedure (formeel of materieel) eindigt, dient de rechter m.i. in een dergelijk geval voldoende begrijpelijk te motiveren waarom hij de sanctie toepast en of die sanctie in de gegeven omstandigheden ook passend is.
3.11 Op de hiervoor in 3.6 genoemde brief van mr. Liefting van 16 september 2009 is geen reactie van het hof gekomen. Dit strookt niet met art. 1.10 van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven dat voorschrijft dat het hof bij zijn beslissing op een bericht(13) zo nodig bepaalt door welke partij en op welke termijn enige proceshandeling(14) zal worden verricht. Ik meen dat een redelijke uitleg van deze bepaling van het reglement vereist dat van het hof in deze zaak mocht worden verwacht dat het mr. Liefting in antwoord op zijn brief van 16 september 2009 zou hebben bericht als de in zijn brief van 8 september 2009 genoemde data van 28 en 29 oktober 2009 inmiddels waren vergeven.
3.12 Vervolgens heeft mr. Liefting in de periode van 25 tot en met 28 september 2009 contact opgenomen met de advocaten van de wederpartijen om tot een vergelijk te komen met betrekking tot de datum van 29 oktober 2009, hetgeen is gelukt, en heeft hij het hof bericht welke getuigen hij wenste te (doen) horen. Ook op deze berichten heeft het hof niet gereageerd.
3.13 Redengevend om verder uitstel te weigeren is, blijkens de brief van het hof van 8 september, de omstandigheid dat daardoor het belang van de wederpartij te zeer in het gedrang zou komen.
Echter, in dezelfde brief heeft het hof vermeld dat als de data van 28 en 29 oktober niet geschikt zouden blijken door bijvoorbeeld verhindering aan de zijde van [eiser] (met inbegrip van de getuigen) dan wel aan de zijde van NIHS c.s., zou worden geprobeerd een dag voor de verhoren te bepalen in november 2009. NIHS c.s. moesten er dus al rekening mee houden dat het wel eens november zou kunnen worden, hetgeen afbreuk doet aan het (eventuele) argument van vertraging van de procedure.
Daarnaast hebben NIHS c.s. blijkens de brief van mr. Liefting van 28 september 2009 ingestemd met een getuigenverhoor op 29 oktober 2009 om 13.30 uur(15).
3.14 Een (goede) reden om het verhoor niet toch op 29 oktober doorgang te laten vinden, zou zijn geweest dat de raadsheer-commissaris niet meer beschikbaar was of dat er geen zaal meer was om de enquête te houden. Dat heeft het hof evenwel niet bericht, en ook niet aan zijn beslissing ten grondslag gelegd.
Ervan uitgaande dat de door het hof voorgestelde data van 28 en 29 oktober nog niet waren vergeven, had het hof m.i. het verzoek van mr. Liefting niet zonder nadere motivering mogen afwijzen. Wellicht heeft het hof gewoon toepassing gegeven aan het hiervoor onder 3.9 genoemde art. 1.7 van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven waarin is bepaald dat het recht om een proceshandeling te verrichten, vervalt indien de proceshandeling niet is verricht binnen de daarvoor gestelde termijn en van die termijn geen uitstel kan worden verkregen.
3.15 Het blijft evenwel gissen, en dat acht ik gelet op de onbalans tussen sanctie en rechtsgevolg, ongewenst. [eiser] heeft als gevolg van de door de rolraadsheer en het hof gegeven beslissingen, geen getuigen kunnen doen horen, hetgeen beslissend is geweest voor de uitkomst van het geding in hoger beroep. M.i. heeft het hof dan ook niet voldaan aan het hiervoor onder 3.10 geformuleerde criterium dat de rechter in een dergelijk geval voldoende begrijpelijk dient te motiveren waarom hij de sanctie toepast en of die sanctie in de gegeven omstandigheden ook passend is.
3.16 Ik meen dan ook dat de motiveringsklacht van onderdeel 3 in zoverre slaagt.
De overige in het onderdeel vervatte klachten behoeven geen afzonderlijke bespreking meer. Hetzelfde geldt voor de klacht van onderdeel 4.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de rolbeslissing van 14 oktober 2009 alsmede van het arrest van 1 december 2009 van het gerechtshof te Amsterdam en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Gelet op de thans in cassatie voorliggende vraag volsta ik met een verkorte weergave van het procesverloop. Zie voor het volledige procesverloop de vonnissen van de rb. Amsterdam van 14 juni 2006, 20 september 2006 en 29 augustus 2007, alsmede de arresten van het hof Amsterdam van 23 juni 2009 en 1 december 2009 en de rolbeslissing van 6 oktober 2009.
2 Verweerster onder 1 zal hierna worden aangeduid als: NIHS. Verweerders onder 2-4 zullen hierna gezamenlijk worden aangeduid als: [verweerder] c.s. en afzonderlijk als: [verweerder 2], [verweerder 3] en [verweerder 4].
3 Zie voor de beschrijving van de vordering en voor een beknopte weergave van hetgeen [eiser] aan zijn vorderingen ten grondslag heeft gelegd, rov. 2.1 en 2.2 van het eindvonnis van de rechtbank van 29 augustus 2007.
4 Zie rov. 1.2 van het eindarrest van het hof van 1 december 2009.
5 De cassatiedagvaarding is op 25 januari 2010 uitgebracht.
6 Zoals in HR 21 oktober 1994, LJN ZC1491 (NJ 1995, 412 m.nt. H.J. Snijders).
7 HR 21 oktober 1994, LJN ZC1491 (NJ 1995, 412 m.nt. H.J. Snijders).
8 Zie: Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nr. 42 en HR 10 februari 2006, LJN AU6519 (NJ 2006, 405 m.nt. G.R. Rutgers).
9 Zie naast het in de vorige noot genoemde arrest HR 10 september 1993, LJN ZC1052 (NJ 1994, 507 m.nt. HJS); HR 1 mei 1998, LJN ZC2640 (NJ 1999, 563 m.nt. HJS); HR 4 april 2003, LJN AF2828 (NJ 2003, 417). Zie voorts A.I.M van Mierlo, Rolrecht in Nederland, 1998, p. 30.
10 Nu verder in alle brieven/faxen wordt gesproken over 29 oktober 2009, lijkt de hier genoemde datum van 28 oktober een verschrijving.
11 Aangezien rechtsoverweging 2.5 van de rolbeslissing niet is bestreden, dient thans in cassatie uitgangspunt te zijn dat het hof niet vóór de in de brief van 8 september 2009 genoemde datum van 11 september 2009 van mr. Liefting heeft vernomen of één van de twee in de brief voorgestelde data kon worden benut voor het houden van een getuigenverhoor.
12 Reglement van 26 mei 2008, Stcrt. 145. Par. 7 bevat bepalingen omtrent zittingsdata; deze zien echter niet op dit geval.
13 Zie art. 1.2, aanhef en onder h van het reglement.
14 Zie art. 1.2, aanhef en onder e van het reglement.
15 Correspondentie dienaangaande ontbreekt. Nu tegen verweerders in cassatie verstek is verleend, moet thans van de juistheid van de inhoud van de brief van 28 september 2009 worden uitgegaan.
Uitspraak 18‑03‑2011
Inhoudsindicatie
Procesrecht; art. 20, 133 en 166 Rv. Beslissing hof om appellant geen gelegenheid meer te bieden getuigen te laten horen op de grond dat niet tijdig een deugdelijke opgave van getuigen is verstrekt, geeft blijk van miskenning van hetgeen onder de gegeven omstandigheden de goede procesorde in verband met de bij de beslissing betrokken belangen eist. In verband met belang doelmatige en voortvarende rechtspleging enerzijds en belang waarheidsvinding anderzijds, eist goede procesorde dat verzuim door rechter in verband met bewijslevering gestelde termijnen en voorwaarden in acht te nemen, slechts mag leiden tot ontzegging recht getuigenbewijs te leveren, indien zulks gerechtvaardigd wordt door mate waarin belang van doeltreffende en voortvarende rechtspleging is geschonden, mede in aanmerking genomen mate waarin wederpartij in processuele rechten is benadeeld. In onderhavig geval kan niet worden aangenomen dat van enige onredelijke vertraging van het geding sprake zou zijn. Niet blijkt dat hof aandacht heeft besteed aan vraag in hoeverre geïntimeerden processueel nadeel hebben ondervonden van de gang van zaken, terwijl gedingstukken voor zodanig nadeel geen aanknopingspunten bieden.
18 maart 2011
Eerste Kamer
10/01342
EE/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. N.C. van Steijn,
t e g e n
1. de rechtspersoon NEDERLANDSE ISRAËLITISCHE HOOFDSYNAGOGE, handelend onder de naam Joodse Gemeente Amsterdam,
gevestigd te Amsterdam,
2. [Verweerder 2],
zonder bekende woon- of verblijfplaats,
3. [Verweerder 3],
wonende te [woonplaats],
4. [Verweerder 4],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en NIHS c.s., verweerders ieder afzonderlijk ook als NIHS, [verweerder 2], [verweerder 3] en [verweerder 4].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 322420/HA ZA 05-2308 van de rechtbank Amsterdam van 14 juni 2006 en 29 augustus 2007;
b. het arrest (tussenarrest) in de zaak 200.000.648/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 23 juni 2009;
c. de rolbeslissing in de zaak 200.000.648/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 6 oktober 2009;
d. het arrest (eindarrest) in de zaak 200.000.648/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 1 december 2009.
De rolbeslissing en het eindarrest van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de rolbeslissing en het eindarrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen NIHS c.s. is verstek verleend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging van de rolbeslissing van 14 oktober 2009 alsmede het arrest van 1 december 2009 van het gerechtshof te Amsterdam en tot verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In deze zaak, waarin [eiser] NIHS c.s. verwijt jegens hem onrechtmatig te hebben gehandeld en van hen schadevergoeding vordert, voeren NIHS c.s. onder meer het verweer dat deze vordering is verjaard. In dat verband heeft [eiser] gesteld dat de verjaring is gestuit door de brief die [betrokkene 1] van Bureau Rechtshulp Amsterdam op 3 maart 2005 namens [eiser] heeft geschreven en aangetekend heeft verzonden aan NIHS c.s., die evenwel stellen deze brief nooit te hebben ontvangen. De rechtbank heeft bij haar eindvonnis van 29 augustus 2007 geoordeeld, kort gezegd, dat niet aannemelijk is geworden dat de brief tijdig en correct bij NIHS c.s. is bezorgd, dat niet is gebleken dat de verjaring op andere wijze is gestuit en dat de vordering is verjaard.
3.2 In hoger beroep heeft het hof bij tussenarrest van 23 juni 2009 [eiser] toegelaten tot het bewijs van zijn stelling dat de stuitingsbrief naar het adres van NIHS c.s. is verzonden en NIHS c.s. vóór 9 maart 2005 heeft bereikt. Het hof heeft in dat arrest voor het geval dat [eiser] bewijs door getuigen wilde leveren, bevolen dat op 4 september 2009 om 9.30 uur een getuigenverhoor zou worden gehouden door de daartoe benoemde raadsheer-commissaris en voorts bepaald dat de advocaat van [eiser] diende na te (laten) gaan of de getuigen, partijen en hun raadslieden op die dag en tijd zouden kunnen verschijnen en dat deze - zo dat niet het geval mocht zijn - uiterlijk op de rol van 7 juli 2009 schriftelijk en onder opgave van de verhinderdata van alle voornoemde betrokkenen in de maanden oktober en november 2009 aan het hof diende te verzoeken een nieuwe datum te bepalen.
3.3 Daarop heeft zich, zoals blijkt uit de bestreden beslissing van de rolraadsheer en de gedingstukken, het volgende voorgedaan.
(i) Bij brief van 31 augustus 2009 heeft [eiser] negentien getuigen aan het hof opgegeven.
(ii) Bij brief van 2 september 2009 heeft [eiser] alsnog verzocht om een andere datum voor het getuigenverhoor. Daartegen hebben de appellanten [verweerder 2], [verweerder 3] en [verweerder 4] bezwaar gemaakt onder meer vanwege de hoge leeftijd van een van hen.
(iii) Bij brief van 8 september 2009, die dag per fax verzonden, heeft de griffier van het hof de advocaat van [eiser], mr. C.J.P. Liefting, het volgende bericht:
"De raadsheercommissaris heeft mij gevraagd om u naar aanleiding van uw faxberichten van 31 augustus en 2 september jl. en de daarop volgende reactie van mr. Loonstein het volgende mede te delen.
Het bewijsthema en de specifieke bewijsaanbieding van [eiser] in aanmerking genomen bestaat er vooralsnog geen aanleiding te denken dat alle door u genoemde getuigen moeten worden gehoord. De raadsheercommissaris is daartoe dan ook niet bereid.
Zij dringt er bij u op aan om slechts die getuigen voor te brengen van wie de verklaring licht kan werpen op het bewijsthema.
De raadsheercommissaris heeft - gelet op de bijzondere situatie die voor u is ontstaan - één keer uitstel willen verlenen. Verder uitstel zal worden geweigerd, omdat daardoor het belang van de wederpartij te zeer in het gedrang zou komen.
Teneinde de afwikkeling te bespoedigen is gezocht naar dezerzijds beschikbare enquêtedata. Ik kan u noemen:
28 oktober 2009 te 9.30 uur en 29 oktober te 13.30 uur. Op elk van die dagen is er gedurende drieëneenhalf uur gelegenheid voor verhoor.
Uiterlijk 11 september wil ik van u horen of een van deze data kan worden benut. Mochten deze data niet geschikt blijken door bijvoorbeeld verhindering aan uw zijde (met inbegrip van de getuigen) dan wel aan de zijde van uw wederpartijen, dan zal worden geprobeerd een dag voor de verhoren te bepalen in november 2009. Ik verzoek u voor die maand de verhinderdata van alle betrokkenen op te geven, uiterlijk 18 september 2009."
(iv) Bij brief en faxbericht van 16 september 2009 heeft mr. Liefting het hof bericht: 'Een verhoor op 29 oktober 2009 om 13.30 uur is prima'.
(v) Vervolgens heeft mr. Liefting bij brief en faxbericht van 25 september 2009 (naar uit het faxbericht blijkt: 's ochtends) aan het hof bericht dat hij "eerst heden" een gesprek zou hebben met zijn cliënt en dat hij eerst dan zou vernemen aan welke getuigen [eiser] vasthield. In het bericht staat verder dat zijn secretaresse "doende is met de wederpartijen tot een vergelijk te komen m.b.t. de datum van 28 oktober 2009".
(vi) Bij brief en faxbericht van dezelfde datum (naar uit het faxbericht blijkt: 's middags laat) aan het hof heeft mr. Liefting gemeld dat zijn cliënt negen, deels bij naam genoemde, personen wenste te horen, onder wie de gedaagden NIHS (in de persoon van haar directeur), [verweerder 2], [verweerder 3] en [verweerder 4] alsmede hemzelf, telkens met opgave van de redenen waarom de betrokkenen als getuigen over het bewijsthema konden verklaren. Voorts bevat deze brief de mededeling dat het hof "maandag" zou vernemen of de wederpartij op 29 oktober 2009 zou "kunnen komen".
(vii) Bij brief en faxbericht van maandag 28 september 2009 heeft de raadsman van [eiser] het hof bericht dat alle partijen aanwezig kunnen zijn ter zitting van 29 oktober 2009 te 13.30 uur.
(viii) Bij brief en faxbericht van 6 oktober [lees:] 2009 aan de rolraadsheer heeft mr. Liefting een verklaring gegeven voor het feit dat hij niet op 11 september maar eerst op 25 september 2009 heeft kunnen opgeven wie van de kant van [eiser] als getuigen zouden worden voorgebracht en dat eerst op 28 september 2009 bij gebreke van protest van de wederpartij tegen de datum van 29 oktober 2009 duidelijk "bleek of leek" te zijn dat zij dan aanwezig zouden kunnen zijn. Het hof had hem, zo schrijft hij, op de ochtend van 25 september 2009 meegedeeld dat als hij "het gevraagde alsnog die dag regelde 'alles prima' was [en] de zaak niet voor arrest kwam te staan, maar dat de 29e oktober 2009 zou worden bevestigd en zou doorgaan." Echter een dag na het weekend, de 28e september 2009, lag alles anders en liet de griffier van het hof hem weten "te laat is te laat". Ten slotte verzoekt hij het getuigenverhoor toch te laten doorgaan.
(ix) Dit verzoek is door de rolraadsheer bij beslissing van 14 oktober 2009 afgewezen. Daartoe overwoog de rolraadsheer onder meer het volgende:
"2.9 Bij de beoordeling van dit verzoek stelt het hof het volgende voorop. Bij memorie van grieven heeft appellant uitdrukkelijk verzocht om getuigen te mogen horen met betrekking tot de ontvangst van een brief, hetgeen is toegestaan bij arrest van 23-06-2009. Appellant is daarmee ruimschoots in de gelegenheid geweest na te gaan welke getuigen een verklaring op dit punt zouden kunnen afleggen.
2.10 Bij het arrest van 23-06-2009 is de datum voor het getuigenverhoor bepaald. Appellant had vervolgens onverwijld behoren na te gaan of partijen en de getuigen op die datum zouden kunnen verschijnen. Appellant heeft niet binnen de daarvoor gestelde termijn verzocht om een andere datum en evenmin aangegeven dat hij niet binnen de gestelde termijn in staat was om na te gaan of partijen en/of getuigen verhinderd waren op het getuigenverhoor te verschijnen.
2.11 Eerst kort voor het getuigenverhoor heeft appellant alsnog om een andere datum verzocht. Dat is bij wijze van uitzondering toegestaan, onder de voorwaarde dat hij uiterlijk 11-09-2009 de raadsheercommissaris nader zou berichten. Appellant heeft aan die voorwaarde niet voldaan. Anders dan appellant stelt, kan niet worden aangenomen dat de onder 2.4 bedoelde brief hem eerst 10-09-2009 heeft bereikt, omdat die brief op 08-09-2009 per fax aan hem is verzonden.
2.12 Ook na 11-09-2009 heeft appellant nagelaten een deugdelijke opgave van getuigen te verstrekken, terwijl niet is gebleken dat appellant heeft nagegaan of en in hoeverre de getuigen op het getuigenverhoor zouden kunnen verschijnen. Hetgeen appellant in dit verband aanvoert, is niet van dien aard dat aannemelijk is dat hij niet in staat is geweest tijdig de relevante getuigen op te geven en naar hun verhinderingen te vragen. Dat brengt mee dat er onvoldoende reden is om appellant opnieuw in de gelegenheid te stellen getuigen te doen horen. Het verzoek zal daarom worden afgewezen."
3.4 Bij eindarrest van 1 december 2009 heeft het hof in rov. 2.3 overwogen dat nadat bij de brief van 8 september 2009 "geclausuleerd uitstel" was verleend, het "binnen de getrokken grenzen niet [is] gelukt om tot een adequate dagbepaling voor getuigenverhoor te komen". Dienaangaande verwees het hof naar de beslissing van de rolraadsheer van 14 oktober 2009. Vervolgens heeft het hof in rov. 2.4 overwogen dat het "thans evenmin aanleiding [ziet] om [eiser] opnieuw de gelegenheid te bieden om getuigen te doen horen, ook niet als in aanmerking wordt genomen dat het geclausuleerde uitstel aan [eiser] bovendien de gelegenheid bood om uiterlijk 18 september 2009 verhinderdata op te geven voor de maand november 2009, met inbegrip van de verhinderdata van de wederpartijen en de op te geven getuigen." Het hof heeft daarop in rov. 2.5 geoordeeld dat in dit geding niet is komen vast te staan dat de verjaring van de vordering van [eiser] tijdig is gestuit. Daarop liep volgens het hof de grief van [eiser] stuk. Het heeft daarom het eindvonnis van de rechtbank bekrachtigd.
3.5.1Het beroep richt zich tegen de beslissing van de rolraadsheer en het eindarrest van het hof. Zoals is uiteengezet in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.3, is de beslissing van de rolraadsheer een tussenarrest, zodat [eiser] in zijn beroep daartegen ontvankelijk is.
3.5.2 Het middel bevat rechts- en motiveringsklachten tegen de beslissing van de rolraadsheer en in het eindarrest van het hof om [eiser] geen gelegenheid meer te bieden getuigen te laten horen.
3.5.3 Bij de beoordeling van de klachten van het middel moet worden vooropgesteld dat het aan de feitenrechter is om, zoals art. 20 Rv. hem voorschrijft, te waken tegen onredelijke vertraging van de procedure en te bepalen welke maatregelen hij geëigend acht om onredelijke vertraging te voorkomen, zoals het bepalen van termijnen voor het verrichten van proceshandelingen, het verlenen van uitstel en het stellen van de voorwaarden waaronder dat wordt verleend, waartoe art. 133 Rv. hem de bevoegdheid geeft. In cassatie kan over de wijze waarop de rechter van zijn bevoegdheden gebruik maakt slechts worden geklaagd dat de rechter is uitgegaan van een onjuiste opvatting omtrent het bestaan en de omvang van zijn bevoegdheden, waaronder in voorkomend geval is begrepen dat hij in strijd handelt met de terzake door de daartoe bevoegde rechterlijke organen vastgestelde en als recht in de zin van art. 79 RO te beschouwen procesregelingen, of dat de rechter bij het gebruik maken van zijn bevoegdheid heeft blijk gegeven van miskenning van hetgeen onder de gegeven omstandigheden de goede procesorde in verband met de bij zijn beslissing betrokken belangen eist.
3.5.4 In het onderhavige geval zijn bij de bestreden beslissing betrokken het door art. 20 en 133 Rv., mede met het oog op de processuele rechten en belangen van de wederpartij, beschermde belang van een doelmatige en voortvarende rechtspleging enerzijds, en het, mede door art. 166 Rv. gewaarborgde, belang van de waarheidsvinding door het leveren van getuigenbewijs anderzijds. In verband met die belangen eist de goede procesorde dat het verzuim van een partij de door de rechter in verband met de bewijslevering gestelde termijnen en voorwaarden in acht te nemen, slechts mag leiden tot een in die instantie definitieve ontzegging van het recht om bewijs te leveren door middel van het doen horen van getuigen, indien zulks gerechtvaardigd wordt door de mate waarin als gevolg van het verzuim het belang van een doeltreffende en voortvarende rechtspleging is geschonden, mede in aanmerking genomen de mate waarin de wederpartij daardoor in haar processuele rechten is benadeeld.
3.5.5 In het licht van het voorgaande geven de bestreden beslissingen blijk van miskenning van hetgeen onder de gegeven omstandigheden de goede procesorde in verband met de bij de beslissing betrokken belangen eist. Daartoe wordt het volgende overwogen.
3.5.6 Ingevolge de in opdracht van de raadsheer-commissaris door de griffier van het hof aan de advocaat van [eiser] gestuurde brief van 8 september 2009 (zie hiervoor in 3.3 (iii)) diende [eiser] uiterlijk 11 september 2009 aan het hof mee te delen of een van de in die brief genoemde data - 28 oktober 2009 te 9.30 uur of 29 oktober 2009 te 13.30 uur - kon worden "benut" (dat wil zeggen: voor het houden van het getuigenverhoor). [eiser] heeft niet op 11 september maar pas op 16 september 2009 aan het hof meegedeeld dat een verhoor op 29 oktober 2009 te 13.30 uur "prima" was, hetgeen moeilijk anders kan worden begrepen dan dat hij te kennen gaf dat die datum voor het verhoor kon worden benut. Daarmee had [eiser] voldaan aan de brief van 8 september, echter vijf dagen te laat. Op grond waarvan een dergelijke beperkte termijnoverschrijding die plaatsvond anderhalve maand voor de dag van het getuigenverhoor, de beslissing van de rolraadsheer om [eiser] het recht op een getuigenverhoor te ontzeggen, rechtvaardigt, blijkt niet, te minder nu de brief van 8 september 2009 voor [eiser] de mogelijkheid schiep om, indien geen van de twee voorgestelde data zouden schikken, uiterlijk 18 september 2009, dus twee dagen later, de verhinderdata van alle betrokkenen op te geven voor het bepalen van een datum voor het verhoor in november 2009.
Dat naar het oordeel van het hof van enige onredelijke vertraging van het geding sprake zou zijn, kan dan ook niet worden aangenomen zodat het belang bij een doeltreffende en voortvarende procedure tegenover het belang van [eiser] bij het houden van het getuigenverhoor geen doorslaggevend gewicht in de schaal kan hebben geworpen. Dit wordt niet anders in het licht van de door de rolraadsheer in rov. 2.10 van zijn beslissing in aanmerking genomen omstandigheid dat bij het tussenarrest van 23 juni 2009 een datum voor het verhoor was bepaald en [eiser] een termijn was gesteld voor het eventueel verzoeken van een nieuwe datum onder opgave van verhinderdata in de maanden oktober en november 2009 (zie hiervoor in 3.2), en dat [eiser] ook die termijn al had overschreden. Immers, in de brief van 8 september 2009 was in overeenstemming met de in het tussenarrest geboden alternatieven (een datum in oktober of november 2009) het verhoor bepaald op uiterlijk 29 oktober 2009, terwijl bovendien uit het bericht van 16 september 2009 bleek dat het verhoor op die datum doorgang kon vinden. De geringe termijnoverschrijding heeft dus ten opzichte van het reeds in het tussenarrest (als alternatief) beoogde tijdschema geen verdere vertraging veroorzaakt.
3.5.7 Evenmin kan rechtvaardiging voor het weigeren van het horen van getuigen worden gevonden in de omstandigheid dat de advocaat van [eiser] na 16 september 2009 nog enige tijd nodig heeft gehad om nader vast te stellen welke getuigen [eiser] beslist wilde laten horen, omdat de raadsheer-commissaris bij de brief van 8 september 2009 had aangedrongen op vermindering van het aantal getuigen en zij op dat punt in die brief geen (nadere) termijn had gesteld. Overigens moet in dit verband worden opgemerkt dat de overweging van de rolraadsheer dat [eiser] ook na 11 september 2009 heeft nagelaten een deugdelijke opgave van getuigen te verstrekken terwijl niet is gebleken dat hij heeft nagegaan of en in hoeverre de getuigen op het getuigenverhoor zouden kunnen verschijnen, in zoverre niet strookt met de hiervoor in 3.3 (vi) weergegeven inhoud van de brief van de advocaat van [eiser] aan het hof van 25 september 2009 - meer dan een maand voor de datum van het verhoor -, dat in die brief de te horen getuigen worden aangezegd.
3.5.8 Tenslotte blijkt niet uit de bestreden beslissingen dat het hof aandacht heeft besteed aan de vraag in hoeverre de wederpartijen van [eiser] processueel nadeel hebben ondervonden van de gang van zaken, terwijl de gedingstukken voor een zodanig nadeel geen aanknopingspunten bieden. Daarom moet worden aangenomen dat van een zodanig nadeel geen sprake was. Daarbij verdient opmerking dat uit de gedingstukken blijkt dat NIHS kon instemmen met aanhouding van het verhoor (brief van 2 september 2009) en dat [verweerder 2], [verweerder 3] en [verweerder 4] ook geen doorslaggevend bezwaar hadden tegen een verhoor op een latere datum. Laatstgenoemden wensten namelijk weliswaar dat de zitting op 4 september 2009 doorgang zou vinden, maar stelden tevens voor dat die zitting "een soort 'regiezitting'" zou worden waarop van de kant van [eiser] met betrekking tot ieder van de door [eiser] genoemde getuigen duidelijk gemaakt kon worden waarom deze gehoord zouden moeten worden zodat op die wijze de lijst "zonder twijfel" belangrijk verkort zou kunnen worden, welk voorstel was ingegeven "door het belang van cliënten en de belangen van proceseconomie" (tweede faxbericht van mr. Loonstein van 2 september 2009).
3.6.1 De op het voorgaande gerichte klachten van het middel tegen de beslissing van de rolraadsheer slagen dan ook.
3.6.2 Daarmee ontvalt de voornaamste basis aan de vaststelling in rov. 2.3 van het eindarrest dat het na de brief van 8 september 2009 niet binnen de getrokken grenzen is gelukt om tot een adequate dagbepaling voor getuigenverhoor te komen. De beslissing in rov. 2.4 van dat arrest om [eiser] niet opnieuw de gelegenheid te bieden om getuigen te doen horen kan evenmin standhouden, niet alleen omdat zij voortbouwt op de beslissing van de rolraadsheer maar ook omdat zij, naar volgt uit hetgeen hiervoor in de tweede alinea van 3.5.6 is overwogen, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting aangezien het hof niet van voldoende gewicht achtte dat [eiser] bij het hem gegeven "geclausuleerde" uitstel de gelegenheid kreeg uiterlijk 18 september 2009 verhinderdata op te geven voor de maand november 2009.
3.6.3 Een en ander treft ten slotte ook het oordeel in rov. 2.5 dat in dit geding niet is komen vast te staan dat [eiser] de verjaring van zijn rechtsvordering tijdig heeft gestuit.
3.6.4 Op grond hiervan slagen ook de tegen het eindarrest gerichte klachten van het middel.
3.7 De gedingstukken bevatten geen aanwijzing dat NIHS c.s. de bestreden beslissingen hebben uitgelokt, zodat aangenomen moet worden dat dit niet het geval is. Zij hebben de beslissingen evenmin verdedigd nu zij in cassatie niet zijn verschenen. Daarom zullen de kosten van het geding in cassatie worden gereserveerd.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de arresten van het gerechtshof te Amsterdam van 14 oktober 2009 en 1 december 2009;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;
reserveert de beslissing omtrent de kosten van het geding in cassatie tot de einduitspraak;
begroot deze kosten tot op de uitspraak in cassatie aan de zijde van [eiser] op € 260,10 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, en aan de zijde van NIHS c.s. op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A. Hammerstein, W.A.M. van Schendel, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 18 maart 2011.
Beroepschrift 25‑01‑2010
Toevoeging aangevraagd op 25 januari 2010
Heden, de vijfentwintigste februari tweeduizendtien,
ten verzoeke van de heer [rekwirant], wonende te ([postcode]) [woonplaats] aan de [adres], te dezer zake woonplaats kiezende aan de Rijnsburgerweg nr. 141 te (postbus 788, 2300 AT) Leiden, ten kantore van Groenendijk & Kloppenburg Advocaten van wie de advocaat bij de Hoge Raad mr. N.C. van Steijn in deze zaak door rekwirant tot zijn advocaat wordt aangewezen om hem als zodanig in na te melden geding in cassatie te vertegenwoordigen,
[Heb ik, WILHELMUS HENDRIKUS MARIA HEEREMANS, gerechtsdeurwaarder, gevestigd te 's‑Gravenhage en aldaar kantoorhoudende aan de Laan 20;]
aan:
- 1.
de rechtspersoon Nederlandse Israëlitische Hoofdsynagoge h.o.d.n. Joodse Gemeente Amsterdam, gevestigd te ([000 AA]) te [plaats] aan de [a-straat] [1], aldaar mijn exploot doende en een afschrift dezes latende aan:
[De heer C. Abraham]
alsmede aan:
- 2.
de heer [gerekwireerde 2], voorheen wonende te [woonplaats], thans met onbekende woon of verblijfplaats binnen en buiten Nederland, mitsdien mijn exploot doende aan het parket van de Ambtenaar van het Openbaar Ministerie bij de Rechtbank te Amsterdam, aan de PARNASSUSWEG 220 te AMSTERDAM, en aldaar afschrift dezes latende aan:
[Mw. L.G. van der Horst]
, aldaar werkzaam;
terwijl voorts een uittreksel dezes onverwijld door mij, gerechtsdeurwaarder, zal worden gepubliceerd in het landelijk verschijnend dagblad ‘Het Parool’;
- 3.
de heer [gerekwireerde 3], wonende te ([postcode]) [woonplaats] aan de [adres], aldaar mijn exploot doende en een afschrift dezes latende aan:
[hem in persoon];
- 4.
de heer [gerekwireerde 4], wonende te ([postcode]) [woonplaats] aan het adres [adres], aldaar mijn exploot doende en een afschrift dezes latende aan:
[voormeld adres in gesloten envelop met daarop de vermeldingen als wettelijk voorgeschreven, omdat ik aldaar niemand aantrop aan wie rechtsgeldig afschrift kon worden gelaten.]
Tevens mijn exploot doende te (1082 AC) AMSTERDAM aan het adres GROOT BLANKENBERG 49, ten kantore van de advocaat mr. H. Loonstein, die gerekwireerden sub 2 t/m 4 in de vorige instantie als advocaat en procureur heeft bijgestaan, en aldaar voor ieder der geïntimeerden een afschrift dezes latende aan:
[voormeld adres in gesloten envelop met daarop de vermeldingen als wettelijk voorgeschreven, omdat ik aldaar niemand aantrop aan wie rechtsgeldig afschrift kon worden gelaten.]
AANGEZEGD
dat mijn rekwirante hierbij beroep in cassatie instelt tegen het arrest dat door het gerechtshof te Amsterdam, onder zaaknummer 200.000.648/01 is gewezen tussen mijn rekwirante als appellant en gerekwireerden als geïntimeerden, uitgesproken ter openbare terechtzitting d.d. 1 december 2009, alsmede tegen de rolbeslissing van voornoemd gerechtshof onder voornoemd zaaknummer van 6 oktober 2009 tussen voornoemde partijen, en hen;
GEDAGVAARD
om op vrijdag 16 april tweeduizendtien 's ochtends te 10.00 uur vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare terechtzitting van die Raad, alsdan gehouden wordende in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat nr. 52 te 's‑Gravenhage teneinde dan tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende cassatiemiddel;
dat indien ten minste één van gerekwireerden in het geding verschijnt tussen alle partijen een arrest zal worden gewezen dat als een arrest op tegenspraak wordt beschouwd;
Middel van cassatie
Rekwirante (hierna te noemen ‘[rekwirant]’) kan zich met voormeld arrest waarvan beroep niet verenigen en voert daartegen het navolgende middel aan.
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, omdat het gerechtshof heeft overwogen en beslist als vermeld in het arrest waarvan beroep, ten onrechte, om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen, redenen.
Inleiding
1.
Het achterliggende feitencomplex in de onderhavige casus is complex. Het komt er, kort gezegd, op neer dat [rekwirant] gerekwireerden aansprakelijk houdt voor de door hem geleden schade als gevolg van zware mishandeling. [rekwirant] stelt door gerekwireerden te zijn gedwongen om onder zionistisch-Joods recht (via een ‘get’) van zijn vrouw te scheiden, althans dat gerekwireerden hierbij niet hebben ingegrepen.1. Als gevolg van de mishandeling/ marteling is [rekwirant] chronisch ziek geworden en heeft hij een rolstoel nodig.
2.
Pas ter comparitie bij de rechtbank hebben gerekwireerden zich op verjaring van de rechtsvordering van [rekwirant] beroepen.2. De rechtbank heeft dit beroep uiteindelijk gehonoreerd. De zaak is hierdoor zowel in eerste als in tweede instantie niet inhoudelijk behandeld. Wel heeft het hof met partijen de procesafspraak gemaakt dat inhoudelijk verder zal worden geprocedeerd bij verwerping van het verjaringsverweer.3.
3.
Zover is het niet gekomen. Om de hierna te bespreken redenen heeft het hof geweigerd om een reeds gepland getuigenverhoor te doen plaats vinden, waarna het hof heeft geoordeeld dat [rekwirant] niet heeft kunnen bewijzen dat hij de verjaring tijdig had gestuit. Gelet op het door hem opgelopen letsel is deze zaak van groot belang voor [rekwirant]. Hij heeft destijds (3 maart 2005) via het bureau voor rechtshulp in Amsterdam een stuitingsbrief per aangetekende en gewone post gestuurd. Voorafgaand had [rekwirant] gerekwireerden zelf aangeschreven en aansprakelijk gesteld.4.
4.
Gerekwireerden ontkennen de ontvangst van de aansprakelijkheidstellingen en stuitingsbrieven. [rekwirant] heeft er dan ook groot belang bij om o.a. de door hem genoemde jurist van het bureau voor rechtshulp (mr. [betrokkene 1]) als getuige te horen (die bijvoorbeeld kan verklaren dat de brieven zijn verstuurd en niet zijn geretourneerd en bovendien kan bevestigen dat de Joodse gemeente Amsterdam (gerekwireerde sub 1) hem daarvoor telefonisch het adres aan de [a-straat] [1] als postadres had doorgegeven5.) en een medewerker van de postkamer van gerekwireerde sub 1 die de ontvangst van de brief mondeling aan de heer [rekwirant] zou hebben bevestigd. Daarnaast zijn er andere getuigen, die kunnen verklaren dat zij hebben vernomen dat de stuitingsbrief bij gerekwireerden was aangekomen en dat gerekwireerden zeer boos over de aansprakelijkheidstelling waren geworden. Deze zaak is van groot principieel belang voor [rekwirant] gelet op de ernst van zijn letsel en de gevolgen die hij nog dagelijks in zijn leven daarvan ondervindt. Tevens kan [rekwirant] als gevolg van de afgedwongen scheiding zijn zoon niet meer zien, die zich momenteel vermoedelijk bij zijn moeder in Israel bevindt.
5.
Omdat dit cassatieberoep zich beperkt tot de weigering van het hof om een getuigenverhoor te doen plaats vinden, zullen hierna alleen de daarvoor relevante feiten worden besproken.
6.
Per tussenarrest van 23 juni 2009 heeft het hof [rekwirant] toegelaten tot bewijs van zijn stelling dat de door hem gestuurde stuitingsbrief naar gerekwireerden is verzonden en hen heeft bereikt.
7.
Het hof heeft vervolgens op 4 september 2009 een getuigenverhoor bevolen. Daarnaast bepaalde het hof dat de advocaat van [rekwirant] bij verhindering uiterlijk ter rolle van 7 juli 2009 om een nieuwe datum kon verzoeken.
8.
Ter rolle van 7 juni 2009 heeft de advocaat van [rekwirant] het hof laten weten dat het getuigenverhoor op de voorgestelde datum doorgang kon vinden. Per brief van 2 september 2009 heeft hij om uitstel verzocht.
9.
De griffier van het hof heeft per brief van 8 september 2009 uitstel verleend onder voorwaarde dat de advocaat van [rekwirant] uiterlijk voor 11 september 2009 zou laten weten of één van de voorgestelde data (28 of 29 oktober) voor een getuigenverhoor kon worden benut. Mochten deze data niet geschikt blijken, dan werd door het hof verzocht om uiterlijk 18 september 2009 verhinderdata door te geven.
10.
Per faxbrief van 16 september 2009 heeft de advocaat van [rekwirant] laten weten dat een getuigenverhoor op 29 oktober ‘prima’ is.
11.
Op 25 september 2009 heeft de advocaat van [rekwirant] twee faxbrieven naar het hof gestuurd. De tweede faxbrief (verzonden Om 17:06) bevat een gespecificeerde lijst met getuigen, met de mededeling dat het hof nog zou vernemen of de wederpartij op de (door het hof voorgestelde) zitting van 29 oktober 2009 aanwezig kon zijn. Vervolgens heeft hij op 28 september 2009 per faxbrief bevestigd dat alle partijen aanwezig konden zijn op de zitting van 29 oktober 2009.
12.
Aangezien hij vernam dat het hof de zaak voor fourneren op de rol had gezegd heeft de advocaat van [rekwirant] het hof per brief van 6 oktober 2006 verzocht om het getuigenverhoor door te laten gaan.
13.
Per rolbeslissing van 6 oktober 2009 heeft het hof dit verzoek afgewezen. In punt 2.12 van de beslissing overweegt de rolraadsheer dat [rekwirant] ook na 11 september 2009 heeft nagelaten een deugdelijke opgave van getuigen te verstrekken, terwijl niet is gebleken dat hij had nagegaan of en in hoeverre de getuigen op het getuigenverhoor zouden kunnen verschijnen.
14.
Het hof heeft op 1 december 2009 arrest gewezen. In r.o. 2.4. overweegt het hof dat het geen aanleiding ziet om [rekwirant] opnieuw de gelegenheid te beiden om getuigen te doen horen, ook niet als in aanmerking wordt genomen dat het geclausuleerde uitstel aan [rekwirant] bovendien de gelegenheid bood om uiterlijk 18 september 2009 verhinderdata op te geven voor de maand november 2009, met inbegrip van de verhinderdata van de wederpartij en de op te geven getuigen. Her hof heeft vervolgens geoordeeld dat in het geding niet is komen vast te staan dat [rekwirant] de verjaring van zijn rechtsvordering tijdig heeft gestuit en het vonnis van de rechtbank bekrachtigt.
Onderdeel 1
15.
Zowel de rolraadsheer en het hof lijken er aan voorbij te zijn gegaan dat de advocaat van [rekwirant] per faxbrieven van 25 en 28 september 2009 de te horen getuigen (gespecificeerd) heeft opgegeven en heeft medegedeeld dat deze getuigen en de wederpartij op het op 29 oktober 2009 voorgestelde getuigenverhoor aanwezig konden zijn.
16.
In dit licht is de hierboven geciteerde overweging van de rolraadsheer in punt 2.12 van de rolbeslissing —, dat niet was gebleken dat [rekwirant] ook na 11 september 2009 had nagegaan of en in hoeverre getuigen op het getuigenverhoor konden verschijnen — onbegrijpelijk.
17.
De beslissing van de rolraadsheer kan overigens worden aangemerkt als een tussenuitspraak, aangezien deze niet van ondergeschikt belang is en art. 169 Rv. toepassing mist, aangezien het hier niet gaat om wijziging van een termijn maar om de afwijzing van een getuigenverhoor.
Onderdeel 2
18.
De hierboven geformuleerde motiveringsklacht kleeft ook aan het arrest van het hof van 1 december 2009. In r.o. 2.3 overweegt het hof immers ten onrechte dat het binnen de getrokken grenzen niet gelukt is om tot een adequate dagbepaling te komen en wordt door het hof naar de rolbeslissing verwezen. De motivering van het hof is des te meer onbegrijpelijk omdat de advocaat van [rekwirant] op 28 september 2009 had laten weten dat alle partijen beschikbaar waren voor het op 29 oktober 2009 voorgestelde getuigenverhoor.
Onderdeel 3
19.
Voor zover de rolraadsheer en het hof (in r.o. 2.4) hebben geoordeeld dat het getuigenverhoor diende te worden afgewezen omdat [rekwirant] niet voor 11 september 2009 had laten weten of de voorgestelde data konden worden benut, getuigt dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dit onvoldoende gemotiveerd. [rekwirant] had weliswaar niet voor die datum gereageerd, maar kort daarna (op 16 september 2009) heeft hij het hof laten weten dat de voorgestelde datum akkoord was. Vervolgens bleken alle betrokken personen op deze datum beschikbaar. De afwijzing van het getuigenverhoor is wel een erg zware sanctie onder de onderhavige omstandigheden. Dit klemt des temeer indien wordt bedacht dat het verzoek niet zou zijn afgewezen indien [rekwirant] op 16 september 2009 om uitstel had verzocht. De procedure had dan nog verdere vertraging opgelopen. Van verstoring van de goede procesorde door [rekwirant] was dan ook geen sprake. Door zijn optreden kon het geplande getuigenverhoor juist doorgang vinden.
20.
Een redelijke uitleg van het door het hof verleende geclausuleerde uitstel zou zijn dat de voorgestelde data i.v.m. zittingscapaciteit voor een beperkte tijd werden gereserveerd. Nu de advocaat van [rekwirant] in plaats van het opgeven van verhinderdata alsnog had laten weten dat de genoemde datum doorgang kon vinden, had het op zijn minst op de weg van het hof gelegen om hem om zijn verhinderdata te vragen indien deze datum reeds vergeven was. Nergens blijkt echter uit dat dit laatste het geval was.
21.
Het bewaken van de voortgang van de procedure is uiteraard een taak van de (rol)rechter. Nu zowel de voortgang van de procedure als partijen niet waren geschaad bij doorgang van het getuigenverhoor op de voorgestelde datum en de belangen van [rekwirant] bij afwijzing van het getuigenverhoor des te meer, is de rolraadsheer van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan door de zaak naar de rol te verwijzen voor het vragen van arrest, althans is zijn oordeel onvoldoende met redenen omkleed. Dit geldt ook ten aanzien van het hof door [rekwirant] onder deze omstandigheden niet alsnog in de gelegenheid te stellen tot het horen van de door hem in zijn (tweede) fax van 25 september 2009 genoemde getuigen.
Onderdeel 4
22.
Gelet op hetgeen in de voorgaande onderdelen is aangevoerd heeft het hof in r.o. 2.5 en in de daarop voortbouwende overweging ten onrechte geoordeeld dat de stuiting van de verjaring van de rechtsvordering van [rekwirant] niet is vast komen te staan en dat het vonnis waarvan beroep wordt bekrachtigd.
Mitsdien
het de Hoge Raad der Nederlanden moge behagen het arrest waarvan beroep op grond van het daartegen aangevoerde middel te vernietigen, met zodanige uitspraak als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
De kosten dezes zijn voor mij, (t.k.) gerechtsdeurwaarder, Eur. 100,42 (exclusief advertentiekosten)
(t.k.) gerechtsdeurwaarder
Advertentiekosten (- nvt) (ex art 9 Btag)
[Hierbij verklaart ondergetekende dat bovenstaande verschotten zijn gemaakt voor de goede verrichting van de ambtshandelingen en noodzakelijk waren, alsmede dat hij/zij geen rechtstreeks of middellijk belang heeft in de onderneming of derde die bovenstaande verschotten factureert.]
De kosten van dit exploot zijn.
dagvaarding | € | 73.89 |
informatiekosten | € | 10.50 |
toeslag BTW-schade | € | 16.03 |
€ | 100.42 |
[Rekwirant(e) kan de BTW niet verrekenen in de zin van de Wet op de Omzetbelasting 1968, zodat de kosten van dit exploot zijn verhoogd met een toeslag, gelijk aan het tarief van de omzetbelasting]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 25‑01‑2010
P-V van 6 februari 2007
zie r.o. 3.9 van tussenarrest d.d. 23 juni 2009
Zie dagvaarding p. 5, zie ook brief van 16 december 2003 bij memorie van grieven, zie verder p. 7 van het P-V van het verhoor van getuigen, waarin de heer [gerekwireerde 3] refereert aan medische verklaringen die [rekwirant] hem heeft toegefaxt (Productie 20 bij conclusie van repliek van [rekwirant]).
gewezen wordt op de in de faxbrief van 25 september 2009 genoemde personen