HR 26 januari 1999, LJN: ZD1314, NJ 1999, 294; HR 5 januari 2010, LJN: BK2145, NJ 2010, 176 m.nt. Schalken; HR 18 januari 2011, LJN: BO6127, NJ 2011, 48; HR 8 mei 2012, LJN: BU7334, NJ 2012, 325.
HR, 22-01-2013, nr. 11/05350 J
ECLI:NL:HR:2013:BY5709
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-01-2013
- Zaaknummer
11/05350 J
- Conclusie
Mr. Machielse
- LJN
BY5709
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:BY5709, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 22‑01‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BY5709
ECLI:NL:PHR:2013:BY5709, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑11‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BY5709
Beroepschrift, Hoge Raad, 11‑05‑2011
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2013-0024
Uitspraak 22‑01‑2013
Inhoudsindicatie
Afwijzing aanhoudingsverzoek. Bij de beslissing op een aanhoudingsverzoek dient de rechter een afweging te maken tussen alle daarbij betrokken belangen, waaronder het aanwezigheidsrecht van verdachte en het belang dat niet alleen verdachte maar ook de samenleving hebben bij een doeltreffende en spoedige berechting. ’s Hofs afwijzing op de grond dat in de gegeven omstandigheden niet voldoende is gebleken dat het belang van verdachte bij uitstel van de behandeling ttz. zwaarder moet wegen dan het belang bij een spoedige en doeltreffende berechting is, mede gelet op hetgeen ter staving van het aanhoudingsverzoek is aangevoerd, niet onbegrijpelijk.
22 januari 2013
Strafkamer
nr. S 11/05350 J
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 29 november 2011, nummer 22/001105-11, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. H.E. Brink en mr A.W.J. van Galen, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel klaagt over de afwijzing door het Hof van het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak.
2.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 29 november 2011 houdt in dat de verdachte aldaar niet is verschenen, en voorts:
"De voorzitter doet mededeling van een brief van de raadsman van de verdachte d.d. 28 november 2011, inhoudende een verzoek tot aanhouding aangezien de verdachte vóór 28 november 2011 niet op de hoogte was van de datum van de terechtzitting en verhinderd is ter terechtzitting te verschijnen in verband met haar stage, alsmede nu de raadsman onvoldoende voorbereidingstijd heeft gehad.
De raadsman licht het aanhoudingsverzoek mondeling toe:
De verdachte was wel op de hoogte van de zittingsdatum - zij het in een laat stadium - maar loopt momenteel stage. Ik persisteer bij mijn verzoek tot aanhouding. De reden voor appel zit met name in de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij door de kinderrechter in eerste aanleg. Het is niet gelukt om voorafgaand aan de behandeling van de zaak overleg te plegen met mijn cliënt. Ik heb haar en haar moeder gisteren telefonisch gesproken.
Het gaat verder goed met cliënt. Ik weet niet wat haar stage inhoudt, maar het gaat om een vanuit school aangestuurde stage. Ze vindt het moeilijk om op haar stageplek uit te leggen dat ze voor de rechter moet verschijnen.
Desgevraagd door de advocaat-generaal deelt de raadsman mede dat hij door de verdachte slechts gemachtigd is om aanhouding te verzoeken en niet uitdrukkelijk gemachtigd is om de verdediging te voeren.
De advocaat-generaal deelt mede:
Het aanhoudingsverzoek dient mijns inziens te worden afgewezen. De oproeping van de verdachte voor deze terechtzitting is geldig betekend. Ik acht het dan ook ongeloofwaardig dat de verdachte eerst gisteren op de hoogte was van de zittingsdatum. Daarnaast heeft de verdediging voldoende tijd gehad om deze zaak voor te bereiden, des te meer omdat de huidige raadsman dezelfde is als de raadsman die de verdachte in eerste aanleg bijstond.
Voor wat betreft hetgeen de raadsman heeft opgemerkt met betrekking tot de stage van de verdachte stel ik mij op het standpunt dat deze strafzaak prioriteit zou moeten hebben.
Ik verzoek u het aanhoudingsverzoek af te wijzen en requireer tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het door haar ingestelde hoger beroep wegens het ontbreken van grieven.
De raadsman reageert:
De advocaat-generaal neemt een erg formeel standpunt in. De verdachte heeft mij persoonlijk medegedeeld dat zij tot gisteren niet op de hoogte was van de zittingsdatum. Dat zij er vandaag voor kiest om stage te lopen in plaats van naar de zitting te komen betekent niet dat zij verkeerde prioriteiten stelt. Mijn cliënt doet geen afstand van haar recht om ter terechtzitting aanwezig te zijn. Zij is pas sinds kort meerderjarig.
De voorzitter onderbreekt vervolgens het onderzoek voor beraad. Na beraad wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede:
Het aanhoudingsverzoek wordt afgewezen aangezien uit de akte uitreiking blijkt dat de oproeping van de verdachte voor de zitting op 20 oktober 2011 rechtsgeldig - aan de griffier - is betekend en er op diezelfde datum een afschrift is verzonden naar het gba-adres van de verdachte. Voorts heeft de raadsman ter terechtzitting van heden verklaard dat de verdachte op de hoogte was van de zittingsdatum. Niet is gebleken dat zij niet in staat is om ter terechtzitting van heden te verschijnen. Het recht van de verdachte om bij de behandeling van de zaak aanwezig te zijn kon worden uitgeoefend. Het hof houdt het er dan ook voor dat dat verdachte ervoor heeft gekozen om niet ter terechtzitting te verschijnen. Naar het oordeel van het hof is er voldoende ruimte geweest om - eventueel namens de verdachte - ter terechtzitting van heden de verdediging te voeren."
2.3. Bij de beslissing op een verzoek tot aanhouding van de behandeling ter terechtzitting dient de rechter een afweging te maken tussen alle daarbij betrokken belangen, waaronder het aanwezigheidsrecht van de verdachte en het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving hebben bij een doeltreffende en spoedige berechting.
2.4. Blijkens zijn hiervoor weergegeven overwegingen heeft het Hof het verzoek tot aanhouding afgewezen op de grond dat in de gegeven omstandigheden niet voldoende is gebleken dat het belang van de verdachte bij uitstel van de behandeling ter terechtzitting zwaarder moet wegen dan het belang bij een spoedige en doeltreffende berechting. Dat oordeel is, mede gelet op hetgeen door de raadsman ter staving van het aanhoudingsverzoek is aangevoerd, niet onbegrijpelijk.
2.5. Het middel faalt.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en J. Wortel, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 22 januari 2013.
Conclusie 13‑11‑2012
Mr. Machielse
Partij(en)
Nr. 11/05350 J
Mr. Machielse
Zitting 13 november 2012
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het gerechtshof te 's-Gravenhage heeft verdachte op 29 november 2011 niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep tegen een vonnis van de kinderrechter in de rechtbank te 's-Gravenhage van 1 maart 2011, waarbij verdachte ter zake van "mishandeling, meermalen gepleegd" is veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 50 uren, te vervangen door 25 dagen jeugddetentie en waarbij de vordering van de benadeelde partij is toegewezen, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, een en ander zoals nader omschreven in het vonnis.
2.
Mr. H.E. Brink, advocaat te Amsterdam, heeft namens verdachte beroep in cassatie ingesteld en heeft tezamen met mr. A.W.J. van Galen, eveneens advocaat te Amsterdam, een schriftuur ingezonden houdende één middel van cassatie.
3.1
Het middel klaagt dat het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, het ter terechtzitting in hoger beroep gedane verzoek om aanhouding van de behandeling van de zaak heeft afgewezen.
3.2
Het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 29 november 2011 houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"De voorzitter doet mededeling van een brief van de raadsman van de verdachte d.d. 28 november 2011, inhoudende een verzoek tot aanhouding aangezien de verdachte vóór 28 november 2011 niet op de hoogte was van de datum van de terechtzitting en verhinderd is ter terechtzitting te verschijnen in verband met haar stage, alsmede nu de raadsman onvoldoende voorbereidingstijd heeft gehad.
De raadsman licht het aanhoudingsverzoek mondeling toe:
De verdachte was wel op de hoogte van de zittingsdatum - zij het in een laat stadium - maar loopt momenteel stage. Ik persisteer bij mijn verzoek tot aanhouding. De reden voor appel zit met name in de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij door de kinderrechter in eerste aanleg. Het is niet gelukt om voorafgaand aan de behandeling van de zaak overleg te plegen met mijn cliënt. Ik heb haar en haar moeder gisteren telefonisch gesproken.
Het gaat verder goed met cliënt. Ik weet niet wat haar stage inhoudt, maar het gaat om een vanuit school aangestuurde stage. Ze vindt het moeilijk om op haar stageplek uit te leggen dat ze voor de rechter moet verschijnen.
Desgevraagd door de advocaat-generaal deelt de raadsman mede dat hij door de verdachte slechts gemachtigd is om aanhouding te verzoeken en niet uitdrukkelijk gemachtigd is om de verdediging te voeren.
De advocaat-generaal deelt mede:
Het aanhoudingsverzoek dient mijns inziens te worden afgewezen. De oproeping van de verdachte voor deze terechtzitting is geldig betekend. Ik acht het dan ook ongeloofwaardig dat de verdachte eerst gisteren op de hoogte was van de zittingsdatum. Daarnaast heeft de verdediging voldoende tijd gehad om deze zaak voor te bereiden, des te meer omdat de huidige raadsman dezelfde is als de raadsman die de verdachte in eerste aanleg bijstond.
Voor wat betreft hetgeen de raadsman heeft opgemerkt met betrekking tot de stage van de verdachte stel ik mij op het standpunt dat deze strafzaak prioriteit zou moeten hebben.
Ik verzoek u het aanhoudingsverzoek af te wijzen en requireer tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het door haar ingestelde hoger beroep wegens het ontbreken van grieven.
De raadsman reageert:
De advocaat-generaal neemt een erg formeel standpunt in. De verdachte heeft mij persoonlijk medegedeeld dat zij tot gisteren niet op de hoogte was van de zittingsdatum. Dat zij er vandaag voor kiest om stage te lopen in plaats van naar de zitting te komen betekent niet dat zij verkeerde prioriteiten stelt. Mijn cliënt doet geen afstand van haar recht om ter terechtzitting aanwezig te zijn. Zij is pas sinds kort meerderjarig.
De voorzitter onderbreekt vervolgens het onderzoek voor beraad. Na beraad wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede:
Het aanhoudingsverzoek wordt afgewezen aangezien uit de akte uitreiking blijkt dat de oproeping van de verdachte voor de zitting op 20 oktober 2011 rechtsgeldig - aan de griffier - is betekend en er op diezelfde datum een afschrift is verzonden naar het gba-adres van de verdachte. Voorts heeft de raadsman ter terechtzitting van heden verklaard dat de verdachte op de hoogte was van de zittingsdatum. Niet is gebleken dat zij niet in staat is om ter terechtzitting van heden te verschijnen. Het recht van de verdachte om bij de behandeling van de zaak aanwezig te zijn kon worden uitgeoefend. Het hof houdt het er dan ook voor dat de verdachte ervoor heeft gekozen om niet ter terechtzitting te verschijnen. Naar het oordeel van het hof is er voldoende ruimte geweest om - eventueel namens de verdachte - ter terechtzitting van heden de verdediging te voeren."
3.3
De steller van het middel betoogt dat de overweging van het hof dat verdachte ervoor heeft gekozen niet ter terechtzitting te verschijnen te rigide is en geen rekening houdt met het feit dat verdachte het moeilijk vond op haar stageplek uit te leggen dat zij voor de rechter moest verschijnen. Daarbij speelde een grote rol dat verdachte pas de dag voor de terechtzitting op de hoogte raakte van het feit dat de behandeling van haar zaak de volgende dag zou plaatsvinden. Bovendien voert de steller van het middel aan dat er geen ruimte is geweest om ter terechtzitting de verdediging te voeren, nu de raadsman niet de mogelijkheid heeft gehad voorafgaand aan het onderzoek ter terechtzitting overleg te plegen met verdachte en hij slechts gemachtigd was om aanhouding te verzoeken. Zo het hof al op grond van enige belangenafweging had kunnen komen tot de gewraakte beslissing, had het expliciet blijk moeten geven van deze belangenafweging en moeten motiveren waarom deze onder de gegeven omstandigheden tot de gegeven beslissing moest leiden.
3.4
Naar vaste jurisprudentie dient de rechter bij de beslissing op een verzoek tot aanhouding van het onderzoek op de terechtzitting een afweging te maken tussen alle daarvoor in aanmerking komende belangen, waaronder het aanwezigheidsrecht van de verdachte, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een spoedige berechting en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging.1. De redenen die aan het verzoek ten grondslag worden gelegd, zijn van belang voor de beslissing die de rechter heeft te nemen. Het staat ter beoordeling van de rechter of hij de aan het verzoek om aanhouding ten grondslag gelegde redenen aannemelijk en van voldoende gewicht acht en of het belang van een behoorlijke strafvordering de voorrang moet hebben boven het belang van de verdachte bij aanhouding.2. Een dergelijke beoordeling is in cassatie slechts beperkt toetsbaar.
3.5
De stukken van het geding houden onder meer in een dagvaarding van verdachte in hoger beroep om op 29 november 2011 ter terechtzitting van het hof te verschijnen. Uit de akte van uitreiking behorend bij deze dagvaarding blijkt dat:
- -
de dagvaarding op 3 oktober 2011 tevergeefs is aangeboden op het adres [a-straat 1] te Alphen aan den Rijn, omdat aldaar niemand werd aangetroffen, en dat ter plaatse een bericht van aankomst is achtergelaten waarin is vermeld dat de dagvaarding kon worden afgehaald op het in dat bericht genoemde postkantoor en
- -
de dagvaarding op 11 oktober 2011 met de akte is teruggezonden aan de afzender, waarna de dagvaarding op 20 oktober 2011 is uitgereikt aan de griffier van de rechtbank te 's-Gravenhage onder toezending van een afschrift van de dagvaarding naar voornoemd adres.
3.6
Aan de akte van uitreiking is gehecht een GBA-overzicht betreffende verdachte, gedateerd 27 september 2011, waaruit blijkt dat het "huidig GBA-adres" van verdachte vanaf 16 oktober 2001 betreft [a-straat 1] te Alphen aan den Rijn. Bij de stukken van het geding is geen GBA-overzicht opgenomen van recentere datum aan de hand waarvan het hof heeft kunnen verifiëren of verdachte op de dag van aanbieding van de appèldagvaarding en tenminste vijf dagen nadien als ingezetene in de GBA was ingeschreven op dit in de appèldagvaarding vermelde adres. Dit gebrek behoeft evenwel niet tot cassatie te leiden, nu uit een uitdraai uit de Strafrechtsketendatabank (SKDB) van 14 maart 2012, welke is opgevraagd in verband met de betekening van de aanzegging in cassatie als bedoeld in art. 435, eerste lid, Sv, volgt dat verdachte sinds 16 oktober 2001, en aldus op de dag van aanbieding van de appèldagvaarding en tenminste vijf dagen nadien, is ingeschreven op het in de appèldagvaarding vermelde adres. Het in de bestreden uitspraak tot uitdrukking gebrachte oordeel dat de dagvaarding in hoger beroep rechtsgeldig is betekend, is dan ook juist.3.
3.7
Het hof heeft vastgesteld dat de oproeping van verdachte correct is betekend en dat verdachte op de hoogte was van de zittingsdatum. Deze constateringen zijn van belang voor de vaststelling dat de betekening correct is geweest, maar dragen nog niet de beslissing om het verzoek om aanhouding af te wijzen. De geldigheid van de betekening is geen toereikend argument om een aanhoudingsverzoek af te wijzen. De advocaat van verdachte heeft ter terechtzitting gesteld dat verdachte eerst een dag voor de zittingsdatum ervan op de hoogte is gekomen dat zij moest verschijnen in hoger beroep. Voorts heeft de advocaat verklaard dat verdachte geen afstand heeft gedaan van haar recht om ter terechtzitting aanwezig te zijn. Ik kan daaruit niet anders dan concluderen dat volgens de advocaat verdachte haar aanwezigheidsrecht heeft willen uitoefenen. Het hof heeft dit betoog van de advocaat gepasseerd door te overwegen dat niet is gebleken dat verdachte niet in staat was om ter terechtzitting te verschijnen en heeft daaraan de conclusie verbonden dat verdachte dus ervoor heeft gekozen niet aanwezig te zijn. Het heeft er de schijn van dat het hof zich op het standpunt heeft gesteld dat alleen wanneer het volstrekt onmogelijk is om te verschijnen mag worden aangenomen dat van het aanwezigheidsrecht geen afstand is gedaan. Dat gaat te ver.4. Daarbij neem ik in ogenschouw wat de advocaat heeft gezegd over de achtergrond van de afwezigheid van verdachte en het feit dat op verdachte nog het minderjarigenstrafrecht van toepassing was. Het oordeel van het hof dat er voldoende ruimte is geweest om de verdediging te voeren, staat op gespannen voet met het feit dat de advocaat daartoe niet gemachtigd was. Naar mijn mening heeft het hof onvoldoende doen blijken de belangen die hier een rol spelen, zoals enerzijds het belang van de aanwezigheid van de jeugdige verdachte, anderzijds het belang bij een spoedige berechting en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging, tegen elkaar te hebben afgewogen op een wijze die ook recht doet aan hetgeen de advocaat naar voren heeft gebracht.
3.8
Het middel lijkt mij gegrond te zijn.
4.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof te 's-Gravenhage teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑11‑2012
HR 9 mei 2000, NJ 2002, 466 m.nt. Knigge.
HR 4 november 1997, NJ 1998, 175.
HR 25 januari 2011, LJN BO6482.
Beroepschrift 11‑05‑2011
Hoge Raad der Nederlanden
SCHRIFTUUR houdende de volgende middelen van cassatie inzake:
Het arrest van het gerechtshof te Den Haag d.d. 29 november 2011, bekend onder rolnummer 22/001105-11, gewezen in hoger beroep tegen het vonnis van de kinderrechter te Den Haag d.d. 1 maart 2011, bekend onder parketnummers 09/760155-09 en 09/760714-09.
In de strafzaak tegen:
[requirante], geboren op [geboortedatum] 1993 te [geboorteplaats].
Te dezen vertegenwoordigd door mr H.E. Brink en mr A.W.J. van Galen, advocaten te Amsterdam en bepaaldelijk gevolmachtigd tot ondertekening en indiening van deze schriftuur.
Middel — Strijd met artikel 6 EVRM
Er is sprake van schending van het recht en/of verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO, doordat het gerechtshof ten onrechte dan wel onvoldoende gemotiveerd het door de raadsman van requirante gedane verzoek om aanhouding van de behandeling ter terechtzitting heeft afgewezen.
Toelichting
Requirante is niet ter terechtzitting in hoger beroep verschenen, omdat zij vóór 28 november 2001 niet op de hoogte was van het feit dat behandeling van haar de tegen haar aanhangige strafzaak in hoger beroep ter terechtzitting van het gerechtshof Den Haag op 29 november 2011 plaats zou vinden.
Deze omstandigheid is op voorhand — te weten bij brief van 28 november 2011 — aan de voorzitter van de betreffende meervoudige strafkamer in het gerechtshof Den Haag bekend gemaakt. In deze brief heeft de raadsman van requirante op voorhand verzocht om aanhouding van de behandeling (productie 1). Uit deze brief blijkt (onder meer) dat er onvoldoende tijd is geweest om in samenspraak met requirante de behandeling van de strafzaak voor te bereiden. Van deze brief heeft het hof bij monde van de voorzitter tijdens het onderzoek ter terechtzitting melding gedaan.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van requirante gepersisteerd bij het aanhoudingsverzoek. Daarnaast is door de raadsman van requirante de inhoud van bovenvermelde brief toegelicht. Door de raadsman van requirante is (onder meer) naar voren gebracht dat requirante geen afstand wenste te doen van haar aanwezigheidsrecht, maar dat zij het moeilijk vond om op haar vanuit school aangestuurde stageplek uit te leggen dat ze voor de rechter moest verschijnen. Ook heeft de raadsman van requirante het hof voorgehouden niet de mogelijkheid te hebben gehad voorafgaand aan het onderzoek ter terechtzitting overleg te plegen met requirante.
Van belang is dat de raadsman van requirante gemachtigd was te verzoeken om aanhouding, doch niet tot het voeren van de verdediging van requirante.
Het gerechtshof heeft het aanhoudingsverzoek afgewezen.
‘… aangezien uit de akte uitreiking blijkt dat de oproeping van de verdachte voor de zitting op 20 oktober 2011 rechtsgeldig — aan de griffier — is betekend en er op diezelfde datum een afschrift is verzonden naar het gba-adres van de verdachte. Voorts heeft de raadsman ter terechtzitting van heden verklaard dat de verdachte op de hoogte was van de zittingsdatum.
Niet is gebleken dat zij niet in staat is om ter terechtzitting van heden te verschijnen. Het recht van de verdachte om bij de behandeling van de zaak aanwezig te zijn kon worden uitgeoefend. Het hof houdt het er dan ook voor dat de verdachte ervoor heeft gekozen om niet ter terechtzitting te verschijnen. Naar het oordeel van het hof is er voldoende ruimte geweest om — eventueel namens de verdachte — ter terechtzitting van heden de verdediging te voeren.’
Bij een beslissing op een verzoek tot aanhouding van het onderzoek op de terechtzitting dient de rechter in feitelijke aanleg een afweging te maken tussen alle daarvoor in aanmerking komende belangen, waaronder het aanwezigheidsrecht van de verdachte, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een spoedige berechting en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging.1.
Ten aanzien van bovenvermeld aanwezigheidsrecht speelt het volgende een wezenlijke rol.
Het belang van de verdachte om aanwezig te zijn bij het onderzoek ter terechtzitting is onderschreven door het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM). Het EHRM overwoog dat uit artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) voortvloeit het recht dat ‘a person ‘charged with a criminal offence’ is entitled to take part in the hearing.’2.
Het enkele feit dat de verdachte reeds in eerste aanleg de mogelijkheid heeft gehad aanwezig te zijn bij het onderzoek ter terechtzitting doet hier blijkens het EHRM niets aan af.
‘…where an appellate court has to examine a case as to the facts and the law and make a full assessment of the issue of guilt or innocence, it cannot determine the issue without a direct assessment of the evidence given in person by the accused for the purpose of proving that he did not commit the act allegedly constituting a criminal offence.’3.
Requirante is van mening dat de keuze van het hof om voorbij te gaan aan haar belang om in haar aanwezigheid te worden berecht, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en tevens onbegrijpelijk is. Aldus is door het hof ten onrechte het door de raadsman van requirante gedane verzoek om aanhouding van de behandeling ter terechtzitting afgewezen. De overweging dat requirante ervoor gekozen heeft niet ter terechtzitting te verschijnen is te rigide en houdt geen rekening met het gegeven dat zij het moeilijk vond om op haar stageplek uit te leggen dat zij voor de rechter diende te verschijnen. Daarbij speelde voor haar een belangrijke rol dat zij eerst daags voor de behandeling ter terechtzitting hiervan op de hoogte geraakte. Bovendien is er — in tegenstelling tot hetgeen het hof stelt — geen ruimte geweest om ter terechtzitting de verdediging te voeren; de raadsman van requirante was immers slechts uitdrukkelijk gemachtigd om aanhouding te verzoeken.
Mogelijk heeft het hof bij het maken van een afweging tussen alle daarvoor in aanmerking komende belangen voorrang gegeven aan een ander belang dan het belang van requirante om in haar aanwezigheid te worden berecht. Daarvan heeft het hof echter geenszins bij gemotiveerde overweging blijk gegeven. Juist wanneer door een niet tot het voeren van de verdediging gemachtigde raadsman namens de verdachte een beroep op het aanwezigheidsrecht wordt gedaan dient dit belang te prevaleren boven enig ander belang. Uw raad heeft zulks door laten schemeren bij arrest van 5 januari 2010:
‘Kennelijk heeft het Hof geoordeeld dat aan een ander belang dan het belang van de verdachte om in zijn aanwezigheid te worden berecht, voorrang moest worden gegeven. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk, nu de uitdrukkelijk tot verdediging gemachtigde raadsman aan zijn verzoek tot aanhouding ten grondslag heeft gelegd dat de verdachte zich niet deugdelijk heeft kunnen voorbereiden, en niet ook dat de verdachte ter zitting aanwezig wilde zijn.’4.
In casu was van een dergelijke situatie juist geen sprake: de ter terechtzitting aanwezige raadsman was niet tot verdediging gemachtigd en hij benadrukte uitdrukkelijk dat requirante wel bij haar berechting in hoger beroep ter terechtzitting aanwezig wenste te zijn.
Voor zover uw raad van oordeel is dat het hof op grond van enige belangenafweging in rechte had kunnen komen tot de gewraakte beslissing, had het blijk moeten geven van deze belangenafweging en moeten motiveren waarom deze afweging onder de gegeven omstandigheid tot het betrokken standpunt kon of moest leiden,5. Het hof heeft niet met zoveel woorden overwogen dat het belang van de samenleving bij een spoedige berechting en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging prevaleert boven het belang van de verdachte, terwijl het hiertoe blijkens vigerende jurisprudentie wel gehouden is.6. Deze motiveringsplicht klemt nog eens te meer nu van proceseconomische of maatschappelijke belangen bij afhandeling van de zaak geenszins zonder meer gebleken was; de zaak was bijvoorbeeld niet eerder ter behandeling aan het hof aangeboden.
Nu het hof onder de gegeven omstandigheden ten onrechte dan wel onvoldoende gemotiveerd het door de raadsman van requirante gedane verzoek om aanhouding van de behandeling ter terechtzitting heeft afgewezen, is requirante van mening dat het arrest van het gerechtshof te Den Haag d.d. 29 november 2011 voor vernietiging en verwijzing in aanmerking komt.
Amsterdam, 11 mei 2011
H.E. Brink en
A.W.J. van Galen
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 11‑05‑2011
Hoge Raad 26 januari 1999, NJ 1999, 294, ro. 3.3.
EHRM 12 februari 1985, application number 9024/80, ro. 27.
EHRM 25 juli 2000, application numbers 24954/94, 24971/94 en 24972/94.
Hoge Raad 5 januari 2010, LJN BK2145.
Hoge Raad 8 mei 2012, LJN BU7334.
Hoge Raad 26 januari 1999, NJ 1999, 294, ro. 3.3.