Zie o.a. HR 27 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT4094, NJ 2006/473, rov. 3.4.
HR, 09-02-2021, nr. 19/04988
ECLI:NL:HR:2021:195
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-02-2021
- Zaaknummer
19/04988
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:195, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 09‑02‑2021; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:1252
ECLI:NL:PHR:2020:1252, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑12‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:195
- Vindplaatsen
Uitspraak 09‑02‑2021
Inhoudsindicatie
Medeplegen van gewoontewitwassen, art. 420ter Sr. Middel m.b.t. oordeel hof dat verdachte wist dat geldbedragen uit enig misdrijf afkomstig waren. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 19/04987.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/04988
Datum 9 februari 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 22 oktober 2019, nummer 20-000273-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsvrouw van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 februari 2021.
Conclusie 08‑12‑2020
Inhoudsindicatie
Medeplegen van gewoontewitwassen, art. 420ter Sr. Middel m.b.t. oordeel hof dat verdachte wist dat geldbedragen uit enig misdrijf afkomstig waren. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 19/04987.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer19/04988
Zitting 8 december 2020
CONCLUSIE
F.W. Bleichrodt
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985,
hierna: de verdachte.
Het cassatieberoep
1. Het gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft de verdachte bij arrest van 22 oktober 2019 wegens 1 “medeplegen van een gewoonte maken van het plegen van witwassen” veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden met een proeftijd van twee jaren en tot een taakstraf voor de duur van 200 uren, subsidiair 100 dagen hechtenis.
2. De zaak hangt samen met de ontnemingszaak tegen de verdachte met nummer 19/04987. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel
4. Het middel bevat de klacht dat uit de door het hof gebezigde bewijsvoering niet kan worden afgeleid dat de verdachte wist dat de in de bewezenverklaring vermelde geldbedragen uit enig misdrijf afkomstig waren, althans dat de bewezenverklaring, mede in het licht van het door de verdediging ter zitting is aangevoerd, in zoverre ontoereikend is gemotiveerd.
5. Ten laste van de verdachte heeft het hof bewezen verklaard dat:
“1.zij op tijdstippen in de periode van 1 januari 2007 tot en met 2 december 2013 te Tegelen, gemeente Venlo, tezamen en in vereniging met een ander van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers hebben zij, verdachte, en haar mededader voorwerpen, te weten geldbedragen (in totaal ongeveer € 176.318,00), verworven en omgezet, terwijl zij en haar mededader wisten dat die voorwerpen geheel of gedeeltelijk – onmiddellijk of middellijk – afkomstig waren uit enig misdrijf.”
6. Het hof heeft deze bewezenverklaring doen steunen op de inhoud van negen in de bestreden uitspraak opgenomen bewijsmiddelen. Op grond van deze bewijsmiddelen heeft het hof in zijn nadere bewijsoverwegingen aan de hand van een uitgebreide kasopstelling vastgesteld dat de verdachte en haar partner, de medeverdachte [betrokkene 1], in de ten laste gelegde periode in totaal € 176.318,00 euro meer hebben uitgegeven dan zij aan legale inkomsten hebben ontvangen. Het hof heeft geoordeeld dat op basis van het dossier geen rechtstreeks verband kan worden gelegd tussen de door legale inkomsten niet te verklaren werkelijke uitgaven enerzijds en een concreet strafbaar feit anderzijds. De vastgestelde feiten en omstandigheden zijn naar het oordeel van het hof evenwel zodanig dat zij een vermoeden van witwassen rechtvaardigen. Aangezien de verdachte en de medeverdachte er niet in zijn geslaagd een voldoende concrete, verifieerbare en op voorhand niet hoogst onwaarschijnlijke verklaring te geven over de herkomst van de geldbedragen van totaal € 176.318,00, is het hof van oordeel dat het niet anders kan dan dat deze geldbedragen geheel of gedeeltelijk – onmiddellijk of middellijk – uit enig misdrijf afkomstig waren.
7. De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep onder meer betoogd dat niet kan worden vastgesteld dat de verdachte wist dat de in de bewezenverklaring genoemde geldbedragen uit enig misdrijf afkomstig waren. Aangevoerd is in dit verband dat de verdachte wist dat [betrokkene 1] in de autohandel werkte, maar dat zij niet wist wat hij daarmee verdiende en dus ook niet wist dat hun gezamenlijke legale inkomen onvoldoende was om alle gezamenlijke uitgaven te bekostigen. Het hof heeft over het medeplegen van de verdachte en haar wetenschap van de herkomst van het totaalbedrag van € 176.318,00 euro in de bestreden uitspraak het volgende overwogen:
“[betrokkene 1] en [verdachte] voerden een gezamenlijke huishouding en waren een economische eenheid. Het hof leidt dit af uit de volgende feiten en omstandigheden:
- [betrokkene 1] en [verdachte] betaalden samen de hypotheek (dossierpagina 347);
- Zij hadden samen de zorg over hun twee kinderen (dossierpagina 347);
- [verdachte] betaalde de rekeningen (dossierpagina 349);
- [verdachte] heeft verklaard dat [betrokkene 1] en zij een gezamenlijke huishouding voerden (dossierpagina 370);
- [verdachte] heeft in 2011 tot en met 2013 meerdere betalingen verricht via het Grenswisselkantoor (dossierpagina 35);
- De caravan te [plaats], die [betrokkene 1] en [verdachte] in 2008 samen hadden gekocht voor € 5.000,00, stond op naam van [verdachte] (dossierpagina 356);- Ten behoeve van de aanschaf van de Audi A8 in 2009 is een bedrag van € 18.600,00 van de spaarrekening op naam van [verdachte] opgenomen (dossierpagina 156);
- [betrokkene 1] en [verdachte] zijn in de ten laste gelegde periode meerdere keren samen op vakantie geweest en de vakanties naar Aruba en Maleisië in 2012 hebben in totaal € 17.623,00 gekost (dossierpagina 35);
- [verdachte] was eigenaar van de woning aan de [a-straat 1], waar [betrokkene 1] en [verdachte] samen woonden en welke woning in 2010 en 2011 intensief is verbouwd;
- [verdachte] had een eigen schoonheidssalon die in de kelder van de woning was gevestigd (dossierpagina 62). Deze kelder was speciaal voor haar schoonheidssalon aangelegd;
- [betrokkene 1] en [verdachte] hebben op 29 januari 2013 samen een samenlevingscontract opgesteld waarin de waarde van de woning aan de [a-straat 1] door partijen is gewaardeerd op € 635.000,00, terwijl de hypotheek € 249.765,75 bedraagt (dossierpagina 298).
Het nettoloon van [verdachte] bedroeg in de ten laste gelegde periode van zes jaren totaal € 26.463,00 en het nettoloon van [betrokkene 1] bedroeg in deze periode totaal € 140.231,00. (dossierpagina 31). In deze periode is elk jaar sprake geweest van een fors verschil tussen de inkomsten en de uitgaven. [verdachte] moet hebben geweten dat het uitgavenpatroon niet kon worden verantwoord op basis van hun legale inkomsten.
Het hof is van oordeel dat de verdachte en de medeverdachte er niet in zijn geslaagd een voldoende concrete, verifieerbare en op voorhand niet hoogst onwaarschijnlijke verklaring te geven over de herkomst van de geldbedragen van totaal € 176.318,00. Derhalve kan het niet anders zijn dan dat deze geldbedragen onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig waren en dat de verdachte en de medeverdachte dit wisten.
De verdachte en de medeverdachte hebben deze geldbedragen verworven en deze geldbedragen zijn telkens omgezet door dit geld te aan te wenden voor (onder meer) het verbouwen van de woning, vakanties en het reguliere levensonderhoud. [verdachte] heeft door haar handelen als voormeld actief bijgedragen aan dit omzetten van de geldbedragen. Uit het voorgaande leidt het hof af dat [verdachte] in de ten laste gelegde periode in een bewuste en nauwe samenwerking met [betrokkene 1] de geldbedragen tot een totaal van € 176.318,00 heeft verworven en telkens heeft omgezet. Het hof is gelet op het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, van oordeel dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van witwassen.”
8. Voor een veroordeling ter zake van het in art. 420ter Sr strafbaar gestelde van het plegen van witwassen een gewoonte maken, is vereist dat vaststaat dat de voorwerpen afkomstig zijn uit enig misdrijf. Op grond van doel en strekking van de witwasbepalingen en mede in het licht van de geschiedenis van de totstandkoming ervan moet worden aangenomen dat uit de bewijsmiddelen niet behoeft te kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Uit de bewijsmiddelen behoeft dus niet te kunnen worden afgeleid door wie, wanneer en waar dit misdrijf concreet is begaan.1.Voor een veroordeling op grond van de genoemde bepaling is voorts vereist dat de verdachte ‘wist’ dat zijn of haar gedraging een uit misdrijf afkomstig voorwerp betrof. Onder die wetenschap is ook voorwaardelijk opzet begrepen.2.Niet is vereist dat de verdachte op de hoogte is van het specifieke misdrijf waaruit het voorwerp afkomstig is.3.In dit verband wijs ik op HR 27 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2158. In die zaak achtte het hof niet bewezen dat de verdachte van medeplegen van witwassen op de hoogte was van de aard van het specifieke misdrijf waaruit geldbedragen waren verkregen. Het hof achtte wel bewezen dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans had aanvaard dat het geld uit enig misdrijf afkomstig was. Dat oordeel bleef in cassatie in stand.4.
9. Ik keer terug naar de zaak. Niet bestreden wordt het oordeel van het hof dat de geldbedragen afkomstig waren uit enig misdrijf en dat de verdachte en haar mededader die bedragen gezamenlijk hebben verworven en omgezet. De steller van het middel keert zich tegen het oordeel van het hof dat de verdachte wist dat de in de bewezenverklaring bedoelde geldbedragen afkomstig waren uit enig misdrijf. In de toelichting op het middel wordt in dit verband aangevoerd dat uit de door het hof vastgestelde omstandigheden niet kan worden afgeleid dat de verdachte wetenschap had van de criminele herkomst van de geldbedragen. Volgens de steller van het middel kan evenmin worden gezegd dat een totaalbedrag van € 176.318,00 over een periode van (meer dan) zes jaren dusdanig hoog is dat bij de verdachte “alarmbellen zouden hebben moeten gaan rinkelen”.
10. Het hof heeft geoordeeld dat het niet anders kan dan dat de verdachte en de medeverdachte wisten dat het tostaalbedrag van € 176.318,00 afkomstig was uit enig misdrijf. In dat verband heeft het hof overwogen dat de verdachte en de medeverdachte een gezamenlijke huishouding voerden en een economische eenheid waren, dat er jaarlijks een fors verschil bestond tussen de uitgaven en de legale inkomsten en dat de verdachte moet hebben geweten dat het uitgavenpatroon niet kon worden verantwoord op basis van hun legale inkomsten. Aldus heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat het niet anders kan dan dat de verdachte op de hoogte was van het uitgavenpatroon, dat de verdachte wist dat die uitgaven de legale inkomsten in aanzienlijke mate overstegen en dat de verdachte ten minste bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het overige inkomen middellijk of onmiddellijk uit enig misdrijf afkomstig was.
11. Het hof heeft vastgesteld dat de gezamenlijke uitgaven in de ten laste gelegde periode de legale inkomsten overstegen met een bedrag van € 176.318,00. Daarbij gaat het om een bedrag dat hoger is dan het door het hof vastgestelde, totale door de verdachte (€ 26.463,00) en de medeverdachte (€ 140.231,00) over diezelfde periode genoten nettoloon. Gelet op de hoogte van het bedrag waarmee de uitgaven de legale inkomsten hebben overschreden en op de door het hof in aanmerking genomen innige verbondenheid van de financiële belangen van de verdachte en de medeverdachte, is zijn oordeel dat het niet anders kan dan dat de verdachte bewust de kans heeft aanvaard dat een bedrag van die hoogte uit misdrijf afkomstig was niet onbegrijpelijk.
12. Daarbij neem ik het volgende in aanmerking. De innige verbondenheid van de financiële belangen van de verdachte en de medeverdachte die het hof heeft aangemerkt als het voeren van een gezamenlijke huishouding en het zijn van een economische eenheid, heeft het hof zonder meer uit de daartoe opgesomde omstandigheden kunnen afleiden. Uit de bewijsvoering kan worden afgeleid dat zij ieder zeggenschap over en bemoeienis met de financiën hadden. Zo betaalde de verdachte rekeningen, verrichte zij betalingen via het Grenswisselkantoor en heeft zij in de bewezen verklaarde periode samen met de medeverdachte zelfs een samenlevingscontract opgesteld. De aanschaf van een Audi A8 werd in 2009 grotendeels betaald met geld dat werd opgenomen van een spaarrekening op naam van de verdachte en de woning die zij en haar mededader in 2013 waardeerden op € 635.000,00, terwijl de hypotheek (slechts) € 249.765,75 bedroeg, staat op haar naam. Diverse grote – contante – uitgaven die in de ten laste gelegde periode werden gedaan, kwamen (mede) aan de verdachte contant ten goede. Gewezen kan in dat verband worden op de gezamenlijke vakanties naar Aruba en Maleisië ter waarde van € 17.623,00 en op de bij een intensieve verbouwing van de gezamenlijke woning speciaal voor de schoonheidssalon van de verdachte aangelegde kelder.
13. Daar komt bij dat het onverklaarbare verschil tussen de gedane uitgaven en de legale inkomsten grotendeels door de hoogte van de contante uitgaven wordt verklaard. Dit terwijl het grootste deel van de legale inkomsten, waaronder ook het door de partner van de verdachte genoten inkomen uit dienstverband en eigen bedrijf, giraal is geweest. Het hof heeft vastgesteld dat de legale girale inkomsten in de ten laste gelegde periode in totaal € 333.519,00 bedroegen. Daaronder zijn ook alle door de verdachte en de medeverdachte genoten netto-inkomsten uit dienstverbanden en uit eigen bedrijven begrepen. Tegenover deze girale inkomsten staat naar het oordeel van het hof een totaalbedrag van € 339.725,00 aan girale uitgaven in de ten laste gelegde periode. Het verschil tussen de geconstateerde uitgaven en legale inkomsten is dus in de contante geldstroom vele malen groter dan in de girale geldstroom. Grote aankopen waarvan de verdachte op de hoogte moet zijn geweest, zoals vakanties, een auto, motor, caravan, scooters en verbouwingskosten, zijn contant betaald. Het hof heeft aangenomen dat ook de alledaagse kosten aan voeding, kleding, recreatie en autokosten door de verdachte en de medeverdachte deels contant werden betaald. Gelet op deze omstandigheden acht ik het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel dat de in het verweer van de raadsman naar voren gebrachte alternatieve verklaring – die er in de kern op neer komt dat de verdachte redelijkerwijs in de veronderstelling kon verkeren dat de medeverdachte (veel) meer met de autohandel had verdiend – niet aannemelijk is, niet onbegrijpelijk.
14. De door het hof gebezigde bewijsvoering kan het oordeel dragen dat de verdachte wist dat de geldbedragen van in totaal € 17.623,00 van enig misdrijf afkomstig waren. De bewezenverklaring is in zoverre naar de eis van de wet voldoende met redenen omkleed.
15. Het middel faalt.
Slotsom
16. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging.
17. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
18. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑12‑2020
Vgl. Kamerstukken II 1999/2000, 27 159, nr. 3, p. 15.
Zie bijv. HR ECLI:NL:HR:2018:2158,
Vgl. ook de conclusie van toenmalig P-G Fokkens (onder 6) voorafgaand aan HR 7 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2774, NJ 2009/94, m.nt. Borgers over een verdachte van witwassen wier echtgenoot volgens haar moeder bekend stond als de ‘hashkoning van Venlo’.