Zie rov. 2.1 – 2.19 van het bestreden arrest van 18 augustus 2009, (deels) in verbinding met hetgeen de Rechtbank 's‑Gravenhage heeft vastgesteld in de rov. 1.1 en 1.3 – 1.17 van haar vonnis van 11 augustus 2005.
HR, 26-11-2010, nr. 09/04674
ECLI:NL:HR:2010:BN9977
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-11-2010
- Zaaknummer
09/04674
- Conclusie
Mr. J. Spier
- LJN
BN9977
- Roepnaam
Fugro Survey
Jones/Fugro
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht / Arbeidsomstandigheden en beroepsschade
Arbeidsrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Verbintenissenrecht / Aansprakelijkheid
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BN9977, Uitspraak, Hoge Raad, 26‑11‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BN9977
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2009:BJ5487, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2010:BN9977, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 01‑10‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BN9977
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2009:BJ5487
Beroepschrift, Hoge Raad, 18‑11‑2009
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
TRA 2011, 16 met annotatie van M.D. Ruizeveld
VR 2012/43
JA 2011/12
JAR 2011/16 met annotatie van Mr. B. Barentsen
AR-Updates.nl 2010-0938
VAAN-AR-Updates.nl 2010-0938
Uitspraak 26‑11‑2010
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Arbeidsongeval in de zin van art. 7:658 BW; arbeidsongeschiktheid als gevolg van drinken verontreinigd drinkwater uit onverzegelde fles op platform in tropen en door onhygiënische situatie aldaar. Verweer werkgever dat hij ten aanzien van de te treffen voorzorgsmaatregelen aan zijn verplichtingen heeft voldaan, in het licht van gemotiveerde stellingen werkgever, onvoldoende betwist. Geen miskenning van ex art. 7:658 lid 2 BW op werkgever rustende bewijslast (vgl. HR 25 mei 2007, NJ 2008/463). Enkele omstandigheid dat een algemeen bekend risico zich verwezenlijkt, schept nog geen verplichting tot treffen maatregelen (vgl. HR 8 februari 2008, NJ 2008/93). Stelplicht.
26 november 2010
Eerste Kamer
09/04674
RM/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats], Verenigd Koninkrijk,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
FUGRO SURVEY B.V.,
gevestigd te Vijfhuizen,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.A.A. Duk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en Fugro.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 451987/RL EXPL 04-21622 (DH) van de kantonrechter te 's-Gravenhage van 11 augustus 2005;
b. het arrest in de zaak 105.004.278/01, rolnummer (oud) 06/06 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 18 augustus 2009.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Fugro heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor Fugro toegelicht door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak ter verdere behandeling.
De advocaat van [eiser] en de advocaat van Fugro hebben bij brieven van 15 oktober 2010 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden die zijn vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.2 tot en met 1.20.
3.1.2 Deze feiten en omstandigheden laten zich als volgt samenvatten.
(i) [Eiser] is per 1 augustus 1997 in dienst getreden van Fugro als engineer. Fugro houdt zich - in opdracht van derden - bezig met het verrichten van bodemonderzoek, baggerwerkzaamheden en bewakingswerkzaamheden op zee, ten behoeve van het opsporen, winnen en transporteren van mineralen (offshore-werkzaamheden).
(ii) Fugro heeft [eiser] adequaat geïnstrueerd in verband met bijzondere aspecten, verbonden aan werkzaamheden in de tropen. Met name betroffen die instructies mede de te nemen voorzorgsmaatregelen. Fugro heeft in april 1997 het voor haar werkzaamheden geldende ISO-certificaat behaald en in november 1997 het zgn. VCA-veiligheidscertificaat. In 1997 en 1998 is door Fugro veel aandacht besteed aan het opzetten van deze systemen en het invoeren van regels. Een belangrijk aandachtspunt was dat werknemers werden aangemoedigd om onveilige situaties die moesten worden verbeterd aan de leiding te rapporteren. In de hier relevante periode vond het volgende plaats. Een nieuwe werknemer kreeg eerst een tweedaagse "induction training"; het aspect veiligheid vormde daarvan een belangrijk onderdeel. Door de projectmanager werden in de projectbriefings specifieke instructies gegeven over de aspecten van een project. Fugro werkte met een "hazard-register" dat een lijst bevat met veiligheidsaanwijzingen voor de uit te voeren taken, met name die welke offshore worden uitgevoerd. In 1997 is een veiligheidscommissie ingesteld om de veiligheid nog beter te waarborgen. Medewerkers werden door middel van "Newsflash" en zogenoemde 'toolboxmeetings' van informatie op dat punt voorzien. Wat de medische kant betreft, werden medewerkers voor informatie over vaccinatie en dergelijke zaken verwezen naar de KLM travel clinic.
(iii) Op of omstreeks 10 december 1997 is [eiser] op een platform voor de kust van Gabon, West-Afrika, ziek geworden. Volgens [eiser] heeft hij een ernstige infectie opgelopen als gevolg van consumptie van verontreinigd drinkwater: hij heeft uit een waterfles bij het koffiezetapparaat op het platform water gedronken dat achteraf geen drinkwater bleek te zijn. Normaliter werd voor het vullen van het koffiezetapparaat drinkwater uit verzegelde flessen gebruikt. De locale werknemers hadden zo'n lege waterfles echter, volgens [eiser], in strijd met het gebruik en met de geldende instructies met "gewoon" water van onbekende herkomst hervuld en bij het koffiezetapparaat gezet. Het "incident report" dat naar aanleiding van het voorgaande is opgemaakt vermeldt onder meer: "Summary of incident: Contracted viral infection from contaminated drinking water".
(iv) Partijen zijn het erover eens dat het een feit van algemene bekendheid is dat de waterkwaliteit in tropische landen, indien het niet expliciet voor consumptie geschikt drinkwater in gesloten flessen of containers betreft, zodanig slecht is, dat drinken daarvan tot ernstige ziekten kan leiden.
(v) Op 19 december 1997 heeft [eiser] zijn werkzaamheden hervat op een platform in de Noordzee.
(vi) Vanaf april 1998 heeft [eiser] zijn werkzaamheden in Afrika hervat, op het platform Sedco 708, gelegen voor de kust van Angola. Ten aanzien van de omstandigheden op dit platform heeft de "party chief" in een rapport van september 1998 onder meer opgemerkt dat de bedden niet schoon waren, de matrassen naar zweet en urine stonken, een van de bedden vol zat met luizen, de airconditioning niet naar behoren functioneerde en het sanitair kort gezegd erg onhygiënisch was. [Eiser] is in Angola ziek geworden, waarvoor hij vanaf 15 september 1998 in Nederland in een ziekenhuis behandeld is. Een "incident report" van 21 september 1998 vermeldt onder meer: "Summary of incident: Serious lung infection by [eiser]. Events leading to incident: Probably poor accommodation and Airco on board the Sedco 708".
(vii) In oktober 1998 heeft [eiser] zijn werkzaamheden hervat.
(viii) In juli 1999 is [eiser] voor gezondheidsklachten een antibioticakuur - Bactrimel - voorgeschreven. Op 24 juli 1999 manifesteerde zich een allergische reactie op Bactrimel. [Eiser] is vervolgens van 26-28 juli 1999 voor onderzoek en behandeling opgenomen in een ziekenhuis. Sedertdien is [eiser] arbeidsongeschikt gebleven.
(ix) Vanaf 24 juli 2000 is [eiser] een WAO-uitkering toegekend. Met ingang 1 mei 2002 heeft Fugro de salarisbetalingen aan [eiser] gestaakt.
(x) Fugro heeft met toestemming van CWI de arbeidsovereenkomst met [eiser] opgezegd tegen 1 mei 2004.
3.2.1 In eerste aanleg heeft [eiser] onder meer gevorderd dat Fugro wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag aan schadevergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag en tot betaling van bij schadestaat op te maken vergoeding van geleden en te lijden letselschade. De kantonrechter heeft de vorderingen afgewezen.
3.2.2 In het door [eiser] ingestelde hoger beroep heeft hij, na wijziging van eis, gevorderd Fugro te veroordelen tot betaling van I) een bedrag ter zake van schadevergoeding krachtens art. 7:681 BW, II) € 10.000,-- als voorschot op de schadevergoeding krachtens "art. 7:658 jo. art. 7:611", III) de "overige schade" "ex art. 7:658 jo. art. 7:611 BW", nader op te maken bij staat, en IV) een door het hof "in goede justitie ex art. 7:611 BW vast te stellen door [eiser], als verzekerde/begunstigde, misgelopen uitkering krachtens een door [Fugro] afgesloten collectieve ongevallenverzekering".
Het hof heeft Fugro veroordeeld tot voldoening aan [eiser] van een bedrag wegens kennelijk onredelijk ontslag. Die veroordeling speelt in cassatie geen rol.
De overige vorderingen zijn door het hof afgewezen.
3.3.1 Aan zijn op art. 7:658 BW (in verbinding met art. 7:611 BW) gegronde vordering heeft [eiser] ten grondslag gelegd dat hij voor het eerst in 1997 in Gabon ziek is geworden door het drinken van verontreinigd drinkwater (zie hiervoor in 3.1.2 onder (iii)) en dat zijn ziekte in Angola in 1998 is terug te voeren op de onhygiënische omstandigheden op het platform (zie hiervoor in 3.1.2 onder (vi)), in verband waarmee Fugro is tekortgeschoten in haar plicht als werkgever te zorgen voor veilige werkomstandigheden en zij voor de daardoor ontstane schade aansprakelijk is. Fugro heeft een en ander gemotiveerd weersproken.
3.3.2 Zijn oordeel dat het beroep op art. 7:658 (in verbinding met art. 7:611) geen doel treft, heeft het hof gegrond op de navolgende, hier samengevatte, overwegingen.
Veronderstellenderwijs wordt ervan uitgegaan dat de arbeidsongeschiktheid van [eiser] het gevolg is van ziekte(s), die hij tijdens zijn werkzaamheden voor Fugro op een platform van cliënten van Fugro heeft opgelopen als gevolg van de hiervoor in 3.1.2 onder (iii) en (vi) bedoelde omstandigheden (rov. 6.2).
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.1.2 onder (ii) is vermeld, heeft [eiser] onvoldoende gesteld om te oordelen dat Fugro in redelijkheid meer aan voorzorgsmaatregelen terzake had moeten nemen dan zij onweersproken feitelijk heeft getroffen. Art. 7:658 en art. 7:611 bieden immers geen bescherming tegen alle gevaren. (rov. 6.3).
Van [eiser] had mogen worden verwacht dat hij - gelet op hetgeen hiervoor in 3.1.2 onder (iv) is vermeld - niet zou drinken uit onverzegelde flessen drinkwater; dat hoort immers tot de meest basale leefregels in de tropen. Gesteld noch gebleken is dat er destijds op het platform geen verzegelde flessen drinkwater beschikbaar waren. (rov. 6.4). Volgens [eiser] was hij ten tijde van voormeld (beweerdelijk) incident op het platform voor de kust van Gabon verminderd alert als gevolg van langdurig slaaptekort. Hieruit leidt het hof af dat [eiser] het bovenstaande op zich onderschrijft. [Eiser] heeft echter niet weersproken dat zijn werkzaamheden op het platform grote precisie vergen en dat hij zijn werk eenvoudigweg niet zou kunnen doen als hij oververmoeid is. Tegen die achtergrond heeft [eiser] onvoldoende (concreets) gesteld om te oordelen dat hij desondanks te vermoeid was om voormelde basale voorzorg in acht te nemen. Dat Fugro de - ter plaatse geldende - regelgeving omtrent arbeids- en rusttijden heeft overtreden is niet gesteld, laat staan onderbouwd. (rov. 6.5).
Wat betreft de onhygiënische omstandigheden op het platform Sedco 708 voor de kust van Angola heeft Fugro onweersproken gesteld dat zij dergelijke omstandigheden daar - een platform van Chevron - niet behoefde te verwachten en dat zij terzake ook niet eerder klachten had ontvangen. Nadat [eiser] hierover had geklaagd, heeft Fugro onweersproken actie jegens haar cliënt ondernomen, hetgeen tot verbetering van de situatie heeft geleid. Fugro heeft geen (rechtstreekse) zeggenschap over de accommodatie op het booreiland van haar cliënt. (rov. 6.6).
3.4.1 Onderdeel A richt zich tegen de hiervoor in 3.3.2 weergegeven oordelen van het hof. De onderdelen A.1 tot en met A.6 betreffen het oordeel in rov. 6.3-6.5 omtrent het drinken van verontreinigd drinkwater op het platform voor de kust van Gabon. De onderdelen A.7 en A.8 zien op het oordeel in rov. 6.6 omtrent het verblijf onder onhygiënische omstandigheden op het platform voor de kust van Angola.
3.4.2 Onderdeel A.1 klaagt dat het hof door in rov. 6.3 te overwegen dat [eiser] onvoldoende heeft gesteld om te oordelen dat Fugro in redelijkheid meer aan voorzorgsmaatregelen terzake had moeten nemen dan zij onweersproken feitelijk heeft gedaan, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting inzake de in art. 7:658 lid 2 neergelegde stelplicht en bewijslast, aangezien de stelplicht en bewijslast terzake op de werkgever rusten en niet op de werknemer. Indien vaststaat dat sprake is van schade die een werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt (waarvan het hof blijkens rov. 6.2 veronderstellenderwijs is uitgegaan), is de werkgever immers op grond van art. 7:658 lid 2 voor die schade aansprakelijk, tenzij de werkgever aantoont dat hij de in het eerste lid van dat artikel genoemde zorgplicht is nagekomen.
De klacht faalt. Het hof heeft klaarblijkelijk geoordeeld dat [eiser], in het licht van de gemotiveerde stellingen van Fugro en de vaststaande feiten, zijn betwisting van het verweer van Fugro dat zij ten aanzien van de terzake te treffen voorzorgsmaatregelen aan haar verplichtingen heeft voldaan, onvoldoende heeft gemotiveerd. Dat oordeel geeft niet blijk van miskenning van de krachtens art. 7:658 lid 2 op de werkgever rustende bewijslast (vgl. HR 25 mei 2007, nr. C06/128, LJN BA3017, NJ 2008/463).
3.4.3 Onderdeel A.2 klaagt dat het hof heeft miskend dat Fugro niet kon volstaan met de algemene veiligheidsmaatregelen waarnaar in rov. 6.3 wordt verwezen, maar dat zij maatregelen had moeten treffen die geëigend zijn om het specifieke gevaar dat zich heeft verwezenlijkt af te wenden.
De klacht berust op een onjuiste lezing van de overwegingen van het hof en kan daarom niet tot cassatie leiden. Het hof heeft als vaststaand aangenomen dat Fugro [eiser] adequaat heeft geïnstrueerd in verband met bijzondere aspecten, verbonden aan werkzaamheden in de tropen (zie het hiervoor in 3.1.2 onder (ii) vermelde, waarnaar het hof in rov. 6.3 verwijst), en heeft aan de beide door [eiser] gestelde concrete gevaren die zich zouden hebben verwezenlijkt, in het vervolg van zijn overwegingen nader aandacht besteed. Aldus heeft het hof niet geoordeeld dat Fugro kon volstaan met algemene voorzorgsmaatregelen, maar de vraag beantwoord of Fugro aan haar verplichtingen heeft voldaan adequate maatregelen te treffen ter voorkoming van verwezenlijking van de gevaren die hier aan de orde waren, te weten: ziekte door het drinken van verontreinigd drinkwater en door blootstelling aan onhygiënische omstandigheden.
3.4.4 Onderdeel A.3 klaagt dat het hof (in rov. 6.3 en 6.4) het oordeel dat Fugro voldoende maatregelen heeft genomen ter voorkoming van de bedoelde gevaren ontoereikend heeft gemotiveerd. Daartoe wordt aangevoerd dat het hof niet is ingegaan op (de strekking van) het (essentiële) betoog van [eiser] dat Fugro, gelet op het grote gevaar van ernstige ziekten door het drinken van verontreinigd water en het verhoogde risico van infectieziekten voor expats in tropische gebieden, ervoor zorg had moeten dragen dat uitsluitend flessen met geschikt drinkwater aan de werknemers ter beschikking zouden (kunnen) worden gesteld en dat zij (ook) specifieke maatregelen had dienen te treffen om de besmetting met "gewoon" drinkwater te voorkomen, doordat - zoals in zijn geval - locale werknemers een "lege waterfles" in strijd met het gebruik en de geldende instructies met "gewoon" water van onbekende herkomst hervullen en bij het koffiezetapparaat neerzetten en Fugro heeft nagelaten te stellen, laat staan aannemelijk te maken, dat zij ter voorkoming van dat specifieke gevaar enige (nadere) maatregel heeft getroffen.
De klacht faalt. Het hof, dat het algemeen bekende gevaar van ernstige infectieziekten in tropische landen door het drinken van water dat zich niet in gesloten flessen bevindt tot uitgangspunt heeft genomen (zie hiervoor in 3.1.2 onder (iv)), heeft geoordeeld dat van Fugro geen nadere maatregelen konden worden gevergd dan de (hiervoor in 3.1.2 onder (ii) vermelde) adequate instructies die zij heeft gegeven en de beschikbaarheid op het platform van verzegelde flessen drinkwater.
Dat feitelijk oordeel is niet onbegrijpelijk en het is toereikend gemotiveerd, in aanmerking genomen dat de enkele omstandigheid dat een algemeen bekend risico van schade zich verwezenlijkt, nog niet de verplichting voor de werkgever schept maatregelen te nemen (vgl. HR 8 februari 2008, nr. C06/202, LJN BB7423, NJ 2008/93) en dat hetgeen [eiser] in feitelijke aanleg tegenover het verweer van Fugro heeft aangevoerd niet inhield dat en welke andere maatregelen mogelijk of geboden waren dan, voor zover hier van belang, het verstrekken van onbesmet drinkwater (zie: memorie van grieven, blz. 9).
3.4.5 Onderdeel A.4 keert zich tegen rov. 6.4 met de klacht dat het daarin vervatte oordeel onjuist of onvoldoende gemotiveerd is. Daartoe worden in het onderdeel feitelijke omstandigheden aangevoerd die, kennelijk in onderling verband, het hof tot het oordeel hadden moeten brengen dat de eventuele fout van [eiser] om het water uit de fles te drinken als een 'geringe onvoorzichtigheid' moet worden aangemerkt die Fugro niet van haar aansprakelijkheid ontslaat.
Het onderdeel steunt voor de bepleite gevolgtrekking dat sprake is geweest van een 'geringe onvoorzichtigheid' op feiten die vrijwel alle in dit proces niet eerder zijn gesteld en niet voor het eerst in cassatie kunnen worden aangevoerd, daar zij een onderzoek van feitelijke aard zouden vereisen. Reeds daarom kan het onderdeel niet tot cassatie leiden.
3.4.6 Onderdeel A.5 komt met een rechts- en motiveringsklacht op tegen het oordeel van het hof in rov. 6.5. Volgens het onderdeel heeft het hof het ervaringsfeit miskend dat slaaptekort tot verminderde alertheid en daardoor tot fouten kan leiden, althans zijn (kennelijke) oordeel dat [eiser] niet te (over)vermoeid was om niet de normale oplettendheid te betrachten, onbegrijpelijk gemotiveerd.
Het onderdeel faalt. Het hof heeft niet miskend dat slaaptekort tot verminderde alertheid kan leiden, maar geoordeeld dat hetgeen [eiser] omtrent dit punt tegenover het verweer van Fugro heeft aangevoerd, onvoldoende concreet is onderbouwd. Op die grond heeft het hof geoordeeld dat niet kan worden aangenomen dat [eiser] ten tijde van het bedoelde incident zo vermoeid was dat van hem niet (meer) behoefde te worden verwacht dat hij de in rov. 6.4 bedoelde basale voorzorg in acht nam.
Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting; verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard kan het voor het overige niet op juistheid worden onderzocht. Dat oordeel is, mede in het licht van het partijdebat, niet onbegrijpelijk gemotiveerd.
3.4.7 Onderdeel A.6 richt zich tegen het slot van rov. 6.5, met de klacht dat dit oordeel onjuist of onbegrijpelijk is. Volgens het onderdeel heeft [eiser] gemotiveerd naar voren gebracht dat sprake was van stelselmatige overbelasting door onverantwoord lange werktijden, zodat het oordeel van het hof dat [eiser] niets heeft gesteld omtrent overtreding van arbeids- en rusttijden, onbegrijpelijk is. Indien het hof heeft geoordeeld dat [eiser] met deze stellingen niet aan zijn stelplicht heeft voldaan, heeft het hof miskend dat op Fugro de bewijslast rust dat zij aan haar zorgverplichting dienaangaande heeft voldaan. Daarbij komt dat dit oordeel onjuist is, omdat de enkele omstandigheid dat arbeids- en rusttijden niet werden overschreden nog niet eraan in de weg behoeft te staan dat bij [eiser] sprake kan zijn geweest van oververmoeidheid, aldus het onderdeel.
De klachten falen. Het hof zag zich gesteld voor de vraag of [eiser] ten tijde van het incident te vermoeid was om de bedoelde basale leefregels na te leven. Het hof heeft de in het onderdeel bedoelde stellingen van [eiser], waarin niets voorkomt over ter plaatse geldende regelgeving, niet zonder betekenis geacht voor het antwoord op die vraag, en het heeft niet miskend dat
- ook zonder overtreding van (plaatselijke) regelgeving - in het algemeen op Fugro de verplichting rust ervoor te zorgen dat [eiser] door zijn werkzaamheden niet zo vermoeid raakt dat het gevaar van het drinken van water uit een onverzegelde fles zich kan verwezenlijken, maar geoordeeld dat hetgeen in verband met dit incident door [eiser] is aangevoerd tegenover het verweer van Fugro onvoldoende concreet is onderbouwd. Te dien aanzien geldt hetgeen hiervoor in 3.4.5 is overwogen omtrent onderdeel A.5.
Voor zover wordt geklaagd over miskenning van de op Fugro rustende bewijslast, deelt de klacht het lot van onderdeel A.1 (zie hiervoor in 3.4.2).
3.4.8 Onderdeel A.7 komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen het oordeel van het hof in rov. 6.6. Volgens het onderdeel getuigt dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting omdat de omstandigheid dat Fugro op het platform geen (rechtstreekse) zeggenschap had, onverlet laat dat de zorgplicht van art. 7:658 meebrengt, althans kan meebrengen, dat de werkgever ten aanzien van de uitoefening van werkzaamheden aldaar maatregelen treft en aanwijzingen geeft om zoveel mogelijk te voorkomen dat de werknemer schade lijdt. Indien het hof het bestaan van zodanige zorgplicht wel tot uitgangspunt heeft genomen, is dat oordeel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd, aldus het onderdeel.
De klachten van het onderdeel, die slechts aan de orde stellen welke maatregelen Fugro zelf behoorde te treffen, stuiten erop af dat het hof, in cassatie niet bestreden, heeft geoordeeld dat Fugro de gestelde onhygiënische omstandigheden op het platform van Chevron niet behoefde te verwachten. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is evenmin onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd.
3.4.9 Onderdeel A.8 mist zelfstandige betekenis. Het deelt het lot van de onderdelen A.1-A.7.
3.5.1 De onderdelen B.1- B.5 komen op tegen het oordeel van het hof in rov. 7 en 8.
3.5.2 Die overwegingen van het hof houden, samengevat, het volgende in.
[Eiser] heeft - met een beroep op artikel 7:611 BW - ook het mislopen van een uitkering uit hoofde van de door Fugro afgesloten collectieve ongevallenverzekering aan zijn vordering ten grondslag gelegd. Hij verwijt Fugro te weinig informatie hierover te hebben gegeven en/of het nalaten van het claimen van een uitkering onder deze polis. Dit kan [eiser] niet baten, nu de omschrijving van hetgeen onder ongeval in de zin van de polis wordt verstaan niet ook omvat hetgeen [eiser] zou zijn overkomen: een ongeval in enge zin van de polisvoorwaarden is niet aan de orde en besmetting met ziektekiemen of allergenen is uitdrukkelijk van de uitbreiding van voormeld begrip uitgezonderd. (rov. 7). [Eiser] viel onder de WAO-dekking en gesteld noch gebleken is dat hij meer verdiende dan het maximum dagloon ingevolge de WAO. Dat en hoe door Fugro - tegen een aanvaardbare premie - een verzekering had kunnen worden afgesloten die daarnaast uitkering biedt voor de schade die het gevolg is van hetgeen [eiser] zou zijn overkomen, heeft [eiser] niet concreet onderbouwd. Om die reden strandt zijn daarop gebaseerde vordering. (rov. 8).
3.5.3 De in de onderdelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Fugro begroot op € 2.161,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren E.J. Numann, J.C. van Oven, W.A.M. van Schendel en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 26 november 2010.
Conclusie 01‑10‑2010
Mr. J. Spier
Partij(en)
Conclusie inzake
[Eiser]
tegen
Fugro Survey B.V.
(hierna: Fugro)
1. Feiten
1.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.1.
1.2
Fugro houdt zich — in opdracht van derden — bezig met het verrichten van bodemonderzoek, baggerwerkzaamheden en bewakingswerkzaamheden op zee, ten behoeve van het opsporen, winnen en transporteren van mineralen: kort gezegd offshore werkzaamheden.
1.3
[Eiser], geboren op [geboortedatum] 1952, is van 1 augustus 1997 tot 1 mei 2004 in dienst geweest van Fugro als engineer. Zijn laatstverdiende bruto maandsalaris bedroeg € 2.584,73, exclusief 8% vakantietoeslag en emolumenten.
1.4
Fugro heeft onweersproken (ook) [eiser] — die volgens eigen zeggen vóór zijn aanstelling bij Fugro als single expat een afwisselend en avontuurlijk leven leidde en over de hele wereld reisde — adequaat geïnstrueerd in verband met bijzondere aspecten, verbonden aan werkzaamheden in de tropen. Met name betroffen die instructies mede de te nemen voorzorgsmaatregelen. Fugro heeft in april 1997 het voor haar werkzaamheden geldende ISO-certificaat behaald en in november 1997 het zgn. VCA-veiligheidscertificaat. In 1997 en 1998 is door Fugro veel aandacht besteed aan het opzetten van deze systemen en het invoeren van regels. Een belangrijk aandachtspunt was dat werknemers werden aangemoedigd om onveilige situaties die moesten worden verbeterd aan de leiding te rapporteren. Verder vond in de hier relevante periode het volgende plaats. Een nieuwe werknemer kreeg eerst een tweedaagse ‘induction training’; het aspect veiligheid vormde daarvan een belangrijk onderdeel. Verder werden door de projectmanager in de projectbriefings specifieke instructies gegeven over de aspecten van een project. Fugro werkte verder met een ‘hazard-register’ dat een lijst bevat met veiligheidsaanwijzingen voor de uit te voeren taken, met name die welke offshore worden uitgevoerd. In 1997 is een veiligheidscommissie ingesteld om de veiligheid nog beter te waarborgen. Medewerkers werden door middel van ‘Newsflash’ en zgn. toolboxmeetings van informatie op dat punt voorzien. Wat de medische kant betreft, werden medewerkers voor informatie over vaccinatie en dergelijke zaken verwezen naar de KLM travel clinic.
1.5
Op of omstreeks 10 december 1997 is [eiser] op een platform voor de kust van Gabon, West-Afrika, ziek geworden. Volgens [eiser] heeft hij een ernstige infectie opgelopen als gevolg van consumptie van verontreinigd drinkwater: hij heeft uit een waterfles bij het koffiezetapparaat op het platform water gedronken dat achteraf geen drinkwater bleek te zijn. Normaliter werd voor het vullen van het koffiezetapparaat drinkwater uit verzegelde flessen gebruikt. De locale werknemers hadden zo'n lege waterfles echter, volgens [eiser], in strijd met het gebruik en met de geldende instructies met ‘gewoon’ water van onbekende herkomst hervuld en bij het koffiezetapparaat gezet. Het ‘incident report’ dat naar aanleiding van het voorgaande is opgemaakt vermeldt onder meer het volgende:
‘Summary of incident: Contracted viral infection from contaminated drinking water
(…)
Reported to ops. man. 14th jan
(…)
Action to be taken by whom: Ensure field staff are briefed on drinking bottled water when working in remote locations — Ref. Newsflash circulated to all staff.’
1.6
Partijen zijn het erover eens dat een feit van algemene bekendheid is dat de waterkwaliteit in tropische landen, indien het niet expliciet voor consumptie geschikt drinkwater in gesloten flessen of containers betreft, zodanig slecht is dat drinken daarvan tot ernstige ziekten bij mensen kan leiden.
1.7
Op 19 december 1997 heeft [eiser] zijn werkzaamheden hervat op een platform in de Noordzee. In het eerste kwartaal van 1998 is [eiser] door verschillende artsen en instellingen onderzocht, onder meer ter voorbereiding op zijn volgende opdracht in Afrika.
1.8
Op 3 maart 1998 heeft [eiser] Fugro het volgende geschreven:
‘Whilst the AMC were unable to identify exactly what it is (seems difficult to test for specifics — only the effects) they believe it is a relative of a group known to exist in the drinking water of that region.
(…)
(…) I'd certainly like to volunteer. Surpisingly this experience hasn't put me off Africa — but I certainly intend to be a lot more vigilant in the future. ’
1.9
In een ongedateerd FSBV Frontier Flash (een personeelsblad van Fugro) wordt over het voorval het volgende opgemerkt:
‘Drinking water: During a rig move in Gabon in December [eiser] most likely got a lung virus infection from drinking water from an unsealed bottle. Field staffworking in remote operation areas should take care not to drink water from unsealed bottles or clearly indicated as ‘drinking water’. ’
1.10
Vanaf april 1998 heeft [eiser] zijn werkzaamheden in Afrika hervat, op het platform Sedco 708, gelegen voor de kust van Angola. Ten aanzien van de omstandigheden op dit platform heeft de ‘party chief’ in een rapport van september 1998 onder meer opgemerkt dat de bedden niet schoon waren, de matrassen naar zweet en urine stonken, één van de bedden vol zat met luizen, de airconditioning niet naar behoren functioneerde en het sanitair kort gezegd erg onhygiënisch was.
1.11
[Eiser] is in Angola ziek geworden, waarvoor hij vanaf 15 september 1998 in AMC behandeld is. In het incident report naar aanleiding van [eiser]' ziekte wordt onder meer het volgende opgemerkt:
‘Action to be taken by whom: Sent letter to client detailing conditions on board Sedco 708 (…)’
1.12
In een ‘report on circumstances on board Sedco 708’ wordt onder meer het volgende opgemerkt:
‘The air conditioning although keeping the rig at a reasonable temperature emitted a strange smell. The AC ducts were very dirty (sooty black) as if the system had not been recently cleaned out. This may have contributed tot [eiser]' illness. ’
1.13
Een incident report d.d. 21 september 1998 vermeldt onder meer:
‘Summary of incident: Serious lung infection by [eiser]
Events leading to incident: Probably poor accommodation and Airco on board the Sedco 708’.
1.14
In een personeelsblad van oktober 1998 wordt over het werk op het platform bij Angola onder meer opgemerkt:
‘The only negative issue on this project is that [eiser] was to be demobbed early due to a serious lung infection that he somehow caught on board. This could possibly have been due to the below average standard of accommodation on board the SEDCO which was brought to our attention. ’
1.15
In oktober 1998 heeft [eiser] zijn werkzaamheden hervat.
1.16
In juli 1999 is [eiser] voor gezondheidsklachten een antibioticakuur — Bactrimel — voorgeschreven. Op 24 juli 1999 manifesteerde zich een allergische reactie op Bactrimel. [Eiser] is vervolgens van 26 – 28 juli 1999 voor onderzoek en behandeling opgenomen in een ziekenhuis. Sedertdien is [eiser] arbeidsongeschikt gebleven.
1.17
In de FSBV Frontier Flash van juni 1999 wordt over de werktijden opgemerkt:
‘Long working Hrs: Have been reported by staff. The cause will be investigated and attention will be paid during the debriefs to see whether exceeds the exceptions to the rule.
(…)
FSBV Risk Inventory Offshore: Following points for improvement were mentioned: (…) d) extensive working hrs to be reported during debriefs, e) options to reduce workload during demobs to be considered (…)’.
1.18
Vanaf 24 juli 2000 is [eiser] een WAO-uitkering toegekend, gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80–100%. Naar aanleiding van een medische keuring is dit percentage per 3 oktober 2001 vastgesteld op 25–35% en na bezwaar herzien op 35–45%.
1.19
Met ingang 1 mei 2002 heeft Fugro de salarisbetalingen aan [eiser] gestaakt.
1.20
Fugro heeft bij brief van 22 januari 2004 met toestemming van CWI de arbeidsovereenkomst met [eiser] opgezegd tegen 1 mei 2004.
2. Procesverloop
2.1
Op 27 oktober 2004 heeft [eiser] Fugro gedagvaard voor de Rechtbank 's‑Gravenhage. Hij heeft, voorzover thans van belang en na wijziging en verbetering in de mvg en andermaal bij akte uitlating in appel, gevorderd Fugro te veroordelen I) tot betaling van € 59.632,79 ter zake van schadevergoeding krachtens art. 7:681 BW en II) € 10.000 als voorschot op de schadevergoeding krachtens ‘art. 7:658 jo. art. 7:611’, III) de ‘overige schade’ ‘ex art. 7:658 jo. Art. 7:611 BW’, nader op te maken bij staat en IV) een door het Hof ‘in goede justitie ex art. 7:611 BW vast te stellen door [eiser], als verzekerde/begunstigde, misgelopen uitkering krachtens een door Fugro Survey B.V. afgesloten collectieve ongevallenverzekering’.2.
2.2
Fugro heeft met betrekking tot de werkgeversaansprakelijkheid beroep gedaan op verjaring van de vordering en het ontbreken van causaal verband tussen de arbeidsongeschiktheid en de incidenten, zoals deze volgens [eiser] in 1997 en 1998 hebben plaatsgevonden. Voorts heeft zij aangevoerd dat zij aan de op haar rustende zorgplicht van art. 7:658 lid 1 BW heeft voldaan.
2.3
De Rechtbank 's‑Gravenhage (sectie kanton aldaar) heeft de vorderingen bij vonnis van 11 augustus 2005 afgewezen op de volgende gronden:
‘3.1
De kantonrechter stelt voorop dat voor toewijzing zowel van de primaire vordering onder I als voor de vordering onder II noodzakelijk is dat aangenomen kan worden dat causaal verband bestaat tussen de huidige, derde, arbeidsongeschiktheid van [eiser] en de uitoefening van zijn werkzaamheden. De kantonrechter is echter van oordeel dat [eiser] zijn stelling terzake niet voldoende motiveert.
3.2
In confesso is dat de uiteindelijke (derde) arbeidsongeschiktheid ontstaan is door een allergische reactie op antibiotica, voorgeschreven terzake van ‘gezondheidsklachten’. Voorts is in confesso dat tussen de tweede en de derde periode van arbeidsongeschiktheid [eiser] zijn werkzaamheden gedurende tien maanden volledig hervat heeft. Tegenover deze vaststaande feiten en de onweersproken stelling van Fugro dat de derde arbeidsongeschiktheid door een endogene reactie op de antibiotica veroorzaakt kan zijn, had het op de weg van [eiser] gelegen om het gestelde causaal verband tussen die reactie, dat wil zeggen tussen de gezondheidsklachten die aanleiding waren voor het voorschrijven van de antibiotica, en deze arbeidsongeschiktheid nader te onderbouwen, en in ieder geval de precieze aard van die gezondheidsklachten te noemen. [Eiser] had daarmee (gemotiveerd) kunnen stellen dat zijn gezondheidsklachten verband hielden, of zouden kunnen houden met de uitoefening van zijn werkzaamheden, al dan niet in Gabon en/of Angola. Nu [eiser] terzake geen concrete feiten stelt, is niet inzichtelijk wat de (primaire) oorzaak van de uiteindelijke (derde) arbeidsongeschiktheid van [eiser] was. [Eiser] heeft aldus niet voldaan aan de op hem rustende stelplicht terzake, zodat de kantonrechter het ervoor houdt dat geen causaal verband bestaat tussen derde arbeidsongeschiktheid en de uitoefening van [eiser]' werkzaamheden. De kantonrechter zal het bewijsaanbod terzake passeren, nu [eiser] onvoldoende concrete feiten stelt om tot het bewijs van zijn stelling te worden toegelaten.
3.3
Voorzover [eiser] zijn vorderingen bedoeld heeft te baseren op de eerste en/of de tweede arbeidsongeschiktheid, geldt dat het beroep op verjaring van Fugro slaagt. Immers, [eiser] slaagt er niet in aannemelijk te maken dat de derde arbeidsongeschiktheid gezien moet worden als voortdurende schade, voortkomend uit de voorvallen in Gabon en/of Angola. Derhalve was de gehele beweerdelijke schade uit deze voorvallen, wat daar verder van zij, reeds op 19 december 1997 danwel in april l998 en in oktober 1998 bekend, terwijl op grond van de vaststaande feiten moet worden aangenomen dat [eiser] in 1998 voor beide voorvallen al bekend was met de mogelijke aansprakelijkheid van Fugro voor de daaruit voortvloeiende schade. Immers, in de terzake opgestelde documenten wordt reeds in, of zelfs voor, 1998 een verband gelegd tussen [eiser]' eerste en tweede arbeidsongeschiktheid en de werkomstandigheden.
(…)
3.8
Op grond van artikel 7:658 lid 2 BW is een werkgever die tekortschiet in de in lid l neergelegde zorgplicht, aansprakelijk voor schade die een werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt. Nu uit het hiervoor overwogene volgt dat niet aangenomen kan worden dat de huidige arbeidsongeschiktheid schade betreft die [eiser] in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt, is aan het eerste vereiste voor toepassing van artikel 7:658 BW niet voldaan. Derhalve kan in het midden blijven of Fugro voldaan heeft aan haar zorgplicht. [eiser]' beroep op kort gezegd de regel van omkering van de bewijslast, zoals deze voortvloeit uit de door [eiser] aangehaalde rechtspraak, kan hem niet baten. Immers, deze rechtspraak is van toepassing ingeval de werknemer gemotiveerd stelt dat hij in de uitoefening van zijn werkzaamheden arbeidsongeschikt geworden is en dat de werkgever zijn zorgplicht niet is nagekomen. De vordering onder II is dan ook niet toewijsbaar. [Eiser] stelt niet voldoende voor toepassing van artikel 7:658 BW en de kantonrechter ziet overigens geen grondslag voor toewijzing van die vordering.’
2.4
[Eiser] heeft beroep ingesteld dat door Fugro is bestreden.
2.5
Het Hof heeft het bestreden vonnis bij arrest van 18 augustus 2009 vernietigd. Het heeft de vordering wegens kennelijk onredelijk ontslag gedeeltelijk toegewezen en de vorderingen voor het overige afgewezen op de volgende gronden:
‘vordering ex artikel 7:658 jo. 7:611 BW
6.1
De vordering van [eiser] op grond van artikel 7:658 jo. 7:611 BW is de meest verstrekkende en zal daarom als eerste worden behandeld.
6.2
Het hof zal er hierbij veronderstellenderwijs van uitgaan dat de arbeidsongeschiktheid van [eiser] het gevolg is van ziekte(s), die hij tijdens zijn werkzaamheden voor Fugro op een platform van cliënten van Fugro heeft opgelopen als gevolg van de hierboven sub 2.4. en 2.9. bedoelde omstandigheden.
6.3
Gelet op hetgeen hierboven sub 2.3. is overwogen heeft [eiser] onvoldoende gesteld om te oordelen dat Fugro in redelijkheid meer aan voorzorgsmaatregelen ter zake had moeten nemen dan zij onweersproken feitelijk heeft gedaan. Voormelde wetsartikelen bieden immers geen bescherming tegen alle gevaren.
6.4
Van [eiser] had mogen worden verwacht dat hij zelf — gelet op hetgeen hierboven sub 2.5. is overwogen — niet zou drinken uit onverzegelde flessen drinkwater; dat hoort immers tot de meest basale leefregels in de tropen. Gesteld noch gebleken is dat er destijds op het platform geen verzegelde flessen drinkwater beschikbaar waren.
6.5
Volgens [eiser] was hij ten tijde van voormeld (beweerdelijk) incident verminderd alert als gevolg van langdurig slaaptekort. Hieruit leidt het hof af dat [eiser] het bovenstaande op zich onderschrijft. [Eiser] heeft echter niet weersproken dat zijn werkzaamheden op het platform grote (lees:) precisie vergen en dat hij zijn werk eenvoudigweg niet zou kunnen doen als hij oververmoeid is. Tegen die achtergrond heeft [eiser] — die stelt dat hij de infectie in de uitoefening van zijn werk heeft opgelopen — onvoldoende (concreets) gesteld om te oordelen dat hij desondanks te vermoeid was om voormelde basale voorzorg in acht te nemen. Dat Fugro de — ter plaatse geldende — regelgeving omtrent arbeids- en rusttijden heeft overtreden is niet gesteld, laat staan onderbouwd.
6.6
Wat betreft de onhygiënische omstandigheden op het platform Sedco 708 voor de kust van Angola heeft Fugro onweersproken gesteld dat zij dergelijke omstandigheden daar — een platform van Chevron — niet behoefde te verwachten en dat zij ter zake ook niet eerder klachten had ontvangen. Nadat [eiser] hierover had geklaagd heeft Fugro onweersproken actie jegens haar cliënt ondernomen hetgeen tot verbetering van de situatie heeft geleid. Fugro heeft geen (rechtstreekse) zeggenschap over de accommodatie op het booreiland van haar cliënt. Ook hier geldt hetgeen sub 6.2. is overwogen.
6.7
Dat Fugro een verwijt treft ten aanzien van onvoldoende medische (na)zorg of dat van [eiser] werd verlangd dat hij eerder weer aan het werk ging dan zijn gezondheidstoestand toeliet is gesteld noch gebleken.
6.8
Het bovenstaande — in onderlinge samenhang bezien — leidt tot het oordeel dat [eiser]' beroep op het bepaalde in artikel 7:658 jo. 7:611 BW geen doel treft.
vordering ex artikel 7:611 BW
7.
[Eiser] heeft — in hoger beroep — met een beroep op artikel 7:611 BW — ook het mislopen van een uitkering uit hoofde van de door Fugro afgesloten collectieve ongevallenverzekering aan zijn vordering ten grondslag gelegd. Hij verwijt Fugro te weinig informatie hierover te hebben gegeven en/of het nalaten van het claimen van een uitkering onder deze polis. Naar het oordeel van het hof kan dit [eiser] niet baten, nu — zoals Fugro ook heeft aangevoerd — de omschrijving van hetgeen onder ongeval in de zin van de polis wordt verstaan (zie hierboven sub 2.21.) niet ook omvat hetgeen [eiser] — volgens zijn stellingen — is overkomen: een ongeval in enge zin van de polisvoorwaarden is niet aan de orde en besmetting met ziektekiemen of allergenen is uitdrukkelijk van de uitbreiding van voormeld begrip uitgezonderd.
8.
[Eiser] viel onder de WAO-dekking en gesteld noch gebleken (zie hierboven sub 2.2.) is dat hij meer verdiende dan het maximum dagloon ingevolge de WAO. Dat en hoe door Fugro — tegen een aanvaardbare premie — een ver-zekering had kunnen worden afgesloten die daarnaast uitkering biedt voor de schade die het gevolg is van hetgeen [eiser] — volgens hem — is overkomen, heeft [eiser] niet concreet onderbouwd. Om die reden strandt zijn daarop gebaseerde vordering.’
2.6
[Eiser] heeft — tijdig — cassatieberoep ingesteld. Fugro heeft geconcludeerd tot verwerping. Vervolgens heeft Fugro haar standpunt schriftelijk toegelicht, waarna [eiser] heeft gerepliceerd.
3. Bespreking van het cassatieberoep
3.1
Onderdeel A betreft de vordering ex artikel 7:658 BW (juncto 7:611). Het is onderverdeeld in klachten omtrent het oordeel inzake de aansprakelijkheid van Fugro voor de schade die het gevolg is van het drinken van vervuild, niet voor menselijke consumptie geschikt (drink)water (onderdeel A.1 — A.6) en het oordeel inzake de aansprakelijkheid voor de schade die het gevolg is van het verblijf op een platform onder zeer onhygiënische omstandigheden (onderdeel A.7 en A.8). Onderdeel B komt op tegen de afwijzing van de vordering ex art. 7:611 BW.
3.2
Onderdeel A.1 klaagt dat het Hof door in rov. 6.3 te overwegen dat [eiser] onvoldoende heeft gesteld om te oordelen dat Fugro in redelijkheid meer aan voorzorgsmaatregelen terzake had moeten nemen dan zij onweersproken feitelijk heeft gedaan blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting inzake de in art. 7:658 lid 2 BW neergelegde stelplicht en bewijslast, aangezien de stelplicht en bewijslast terzake op de werkgever rusten en niet op de werknemer. Indien vaststaat dat sprake is van schade die een werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt (waarvan het Hof blijkens rov. 6.2 veronderstellenderwijs is uitgegaan), is de werkgever immers op grond van art. 7:658 lid 2 BW voor die schade aansprakelijk, tenzij de werkgever aantoont dat hij de in het eerste lid van dat artikel genoemde zorgplicht is nagekomen.
3.3
De klacht faalt. Uw Raad heeft in HR 25 mei 2007, LJN BA3017, NJ 2008, 463 omtrent de stelplicht en bewijslast inzake art. 7:658 lid 2 BW overwogen:
‘Op grond van art. 7:658 lid 2 kan, indien vaststaat dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade heeft geleden, de werkgever zich van aansprakelijkheid daarvoor bevrijden door te stellen en zonodig te bewijzen dat hij de in lid 1 van dat artikel genoemde verplichtingen is nagekomen. Indien de werkgever ter onderbouwing van dit verweer voldoende concrete feitelijke gegevens aanvoert, zal van de werknemer mogen worden verlangd dat hij zijn betwisting van dat verweer voldoende concreet motiveert, zij het dat aan die motivering niet zodanig hoge eisen mogen worden gesteld dat in betekenende mate afbreuk wordt gedaan aan de strekking van art. 7:658 lid 2 de werknemer door verlichting van zijn processuele positie bescherming te bieden tegen de risico's van schade in de uitoefening van zijn werkzaamheden. Naar de hoofdregel van art. 150 Rv. behoeft de werknemer, als wederpartij van de werkgever die de bewijslast voor zijn verweer draagt, in beginsel niet de door hem ter betwisting van diens verweer gestelde feiten te bewijzen. Echter, de zo-even genoemde strekking van art. 7:658 lid 2 verzet zich niet ertegen dat de rechter in het licht van de stellingen van de werkgever en de vaststaande feiten een nadere motivering van de werknemer van zijn betwisting van het verweer van de werkgever verlangt of dat de rechter in voorkomend geval uitgaat van de juistheid van dat verweer behoudens door de werknemer te leveren tegenbewijs.’
3.4
Het Hof vermeldt in rov. 2.3 het verweer van Fugro (te vinden in de CvA onder 19). T.a.p. rondt Fugro haar betoog als volgt af:
‘Uit de lezing die [eiser] van de feiten geeft, blijkt verder niet dat daarin sprake is van enige relevante gebeurtenis die het gevolg zou kunnen zijn van onvoldoende instructie. (…)’
3.5
[Eiser] heeft deze stellingen in zijn CvR (onder 11) niet betwist. In de MvG heeft [eiser] in het kader van art. 7:658 BW het volgende aangegeven (grief 2, blz. 9):
‘(…) Fugro heeft dus nagelaten om de maatregelen te treffen die redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat [eiser] in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade zou leiden. Zij had onbesmet drinkwater dienen te verstrekken, goede en hygiënische huisvesting dienen te bieden en de airconditioning tijdig dienen te reinigen. (…)’
3.6.1
In rov. 6.4 gaat het Hof in op de stellingen waarover partijen het eens zijn nopens het drinkwater. Daarop is 's Hofs oordeel gebaseerd. Daarvoor geldt hetgeen in rov. 6.3 wordt overwogen dus niet. Of, misschien iets juister gezegd, het Hof meende dat Fugro op deze punten voldoende verweer heeft gevoerd en dat dit door [eiser] onvoldoende (concreet) is weersproken. Dat oordeel getuigt in het licht van het onder 3.3 geciteerde arrest van Uw Raad niet van een onjuiste rechtsopvatting.
3.6.2
Ten overvloede merk ik daarbij nog op dat [eiser] in cassatie niet heeft bestreden 's Hofs oordeel in rov. 2.3 dat Fugro hem ‘adequaat [heeft] geïnstrueerd in verband met bijzondere aspecten, verbonden aan werkzaamheden in de tropen’ (cursivering toegevoegd).
3.7
Gezien het uitvoerige verweer van Fugro had het, in 's Hofs visie, op de weg van [eiser] gelegen om inhoudelijk te responderen op haar uiteenzetting. Dat heeft [eiser] evenwel nagelaten. Ook deze benadering vindt steun in het onder 3.3 genoemde arrest. De kwestie inzake de vermoeidheid van [eiser] komt hierna bij de bespreking van de onderdelen A.5 en A.6 aan de orde.
3.8
Onderdeel A.2 klaagt dat 's Hofs (blote) verwijzing naar rov. 2.3 niet tot een andere slotsom leidt.
3.9
Voor zover het onderdeel andermaal is gestoeld op de stelling die ten grondslag ligt aan onderdeel A1 (waarop de tournure ‘maakt dit niet anders’ lijkt te wijzen) is sprake van een herhaling van zetten.
3.10
Evenals mr Duk (s.t. onder 15) versta ik de klacht evenwel zo dat deze niet is gesteld in de sleutel van de stelplicht en bewijslast, maar dat zij betrekking heeft op de inhoudelijk op de werkgever rustende verplichtingen. Volgens [eiser] wordt de werkgever geacht eerst dan aan zijn zorgplicht te hebben voldaan indien hij al die maatregelen heeft getroffen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd en die in het bijzonder geëigend zijn om ‘het specifieke gevaar’ dat zich in casu heeft verwezenlijkt af te wenden. De waarschuwingsplicht van de werkgever dient (ook) op dat specifieke gevaar te zien en dient voldoende concreet en intens te zijn. Indien het Hof dat heeft miskend, heeft het daarmee blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
3.11.1
Strikt genomen faalt de klacht reeds omdat niet wordt aangevoerd dat het Hof een en ander zou hebben miskend. Met deze letterlijke afhandeling van de klacht wil ik evenwel niet volstaan.
3.11.2
Zij loopt m.i. in elk geval stuk op hetgeen onder 3.6.2 werd vermeld (de adequate instructie).
3.12
Ten overvloede: [eiser] heeft Fugro twee min of meer concrete verwijten gemaakt: één met betrekking tot het drinkwater en één met betrekking tot de werkomstandigheden voor de kust van Angola. Aan 's Hofs oordeel over beide onderwerpen zijn afzonderlijke klachten gewijd; die worden hierna besproken.
3.13
Voor het overige heeft [eiser] niets nuttigs aangevoerd, laat staan dat hij iets te berde heeft gebracht over andere ‘specifieke gevaren’. Het onderdeel doet dan ook (begrijpelijkerwijs) geen beroep op dergelijke stellingen. Daarmee hangt de klacht in zoverre in de lucht en is zij gedoemd tot mislukking.
3.14
Onderdeel A.3 bedoelt er, naar ik veronderstel, vanuit te gaan dat het Hof heeft getoetst of Fugro voldoende maatregelen heeft genomen om het specifieke gevaar zoals zich dat hier verwezenlijkt heeft te voorkomen. Het onderdeel heeft daarbij het oog op het drinken van water uit een fles die bij een koffiezetapparaat stond; het verwijst in dat verband met kennelijke instemming naar rov. 2.4 en 2.5. [Eiser] zou (onder meer) hebben betoogd dat water dat is besmet met gevaarlijke bacteriën zodanig gevaarlijk is voor de gezondheid van mensen dat een (ongeschreven) veiligheidsnorm gebiedt om alle maatregelen te nemen die geëigend en redelijkerwijs mogelijk zijn om verwezenlijking van dat gevaar te voorkomen, in verband waarmee hij voorts gemotiveerd en gedocumenteerd naar voren heeft gebracht (hetgeen door Fugro uitdrukkelijk als juist is erkend) dat infectieziektes behoren tot de beroepsziekten en dat expats en zakelijke reizigers naar tropische gebieden (Afrika en Azië) een verhoogd risico hebben om (een) infectieziekte(n) op te lopen, waarbij als besmettingsbronnen worden genoemd water (het drinken van besmet water) en lucht (via airconditioning). Waar (de strekking van) het (in dit verband: essentiële) betoog van [eiser] inhoudt dat Fugro er zorg voor had moeten dragen dat er uitsluitend flessen met geschikt drinkwater aan de werknemers ter beschikking zouden (kunnen) worden gesteld en dat zij (ook) specifieke maatregelen had dienen te treffen om de besmetting met ‘gewoon’ drinkwater te voorkomen, doordat — zoals in zijn geval — locale werknemers een ‘lege waterfles’ in strijd met het gebruik en de geldende instructies met ‘gewoon’ water van onbekende herkomst hervullen en bij het koffiezetapparaat neerzetten en Fugro heeft nagelaten te stellen, laat staan aannemelijk te maken, dat zij ter voorkoming van dat specifieke gevaar enige (nadere) maatregelen heeft getroffen, vormt hetgeen het Hof in rov. 6.4 (juncto rov. 6.3 en 2.3) overweegt op voornoemde stellingen geen voldoende respons, aldus nog steeds het onderdeel.
3.15
Bij de beoordeling van deze klacht stel ik voorop dat niet gesteld of gebleken is, laat staan dat het Hof dit heeft vastgesteld, dat sprake was van werkzaamheden op een locatie waar derden de scepter zwaaiden. Ik ga er hierna dan ook vanuit dat dit op het platform voor de kust van Gabon niet het geval was.3.
3.16
Zoals we hebben gezien, heeft [eiser] op het punt waar de klacht om scharniert bitter weinig concreets aangevoerd. Naar aanleiding van het verweer van Fugro heeft hij één concreet punt genoemd: het verstrekken van onbesmet drinkwater.
3.17
Uit rov. 6.4 blijkt dat het Hof ervan uit gaat dat drinkwater in verzegelde flessen ‘beschikbaar’ was. In zoverre heeft Fugro gedaan wat volgens [eiser] nodig was. Wat het Hof voor ogen heeft gehad bij dit ‘beschikbaar zijn’ is niet geheel duidelijk. Bij die stand van zaken kunnen we twee kanten op:
- a.
oordelen dat Fugro heeft voldaan aan de enige verplichting die [eiser] zelf heeft genoemd. In dat geval kan hij zich er moeilijk met vrucht over beklagen dat het Hof niet heeft onderzocht of Fugro daarnaast andere verplichtingen had op het stuk der voor consumptie (van westerlingen) geschikt drinkwater;
- b.
oordelen dat het enkele beschikbaar zijn van voor consumptie onschadelijk drinkwater onvoldoende is omdat dit een te vaag begrip is.
3.18.1
De onder 3.17 sub a genoemde benadering behoeft weinig toelichting.
3.18.2
Dat ligt anders voor de benadering genoemd onder b. Juist is dat [eiser] in de mvg op blz. 6 heeft gewezen op de risico's voor expats van het drinken van besmet water. Hoewel dat er niet met zoveel woorden staat, past dat betoog in de benadering van de kelderluik-factoren4. die [eiser] niet behoefde te vermelden (art. 25 Rv.). Zijn betoog kwam er, juridisch vertaald, op neer dat sprake is van een voldoende relevante kans op ongelukken die, bij verwezenlijking, allicht ernstige schade tot gevolg zal hebben. Daarvan uitgaande rijst de vraag of Fugro de aansprakelijkheidsdans zonder meer ontspringt, louter als gevolg van het ‘beschikbaar zijn’ van verzegelde flessen.
3.19.1
Mij lijkt zeker niet onverdedigbaar dat het antwoord ontkennend luidt. Zonder pretentie van volledigheid noem ik daarvoor een aantal argumenten (die geen van alle in het onderdeel worden genoemd):
- a.
zelfs bij ongelukken die ook in de huiselijke sfeer (het dagelijks leven) zouden kunnen plaatsvinden, is de werkgever niet tegen aansprakelijkheid gevrijwaard wanneer hij onvoldoende maatregelen heeft genomen in — kort gezegd — voldoende relevant gevaarlijke situaties.5. In casu is evident geen sprake van een dergelijke situatie. Niet gesteld of gebleken is dat [eiser] woonachtig was in een omgeving waar dit soort risico's aan de orde van de dag zijn (in welk geval hij allicht immuun was geweest voor dit soort water). Dan geldt eens te meer dat van een werkgever het nodige kan worden gevergd;
- b.
zelfs in situaties waarin de gevaren die zich hebben verwezenlijkt werknemers bekend zijn, zal, afhankelijk van de concrete invulling van de kelderluik-factoren, het nodige van de werkgever gevergd kunnen worden. Wellicht — het kan blijven rusten — is voldoende dat drinkbaar water gemakkelijk voorhanden is op alle plaatsen waar werknemers daaraan redelijkerwijs behoefte zouden kunnen hebben.6. Het Hof heeft niets vastgesteld waaruit valt af te leiden dat de in de vorige volzin bedoelde situatie zich voordeed.
3.19.2
Ik beklemtoonde zojuist ‘wellicht’ omdat allerminst onverdedigbaar is dat een werkgever in situaties waarin reële gevaren van ernstige aard de gezondheid van werknemers bedreigen tot meer gehouden is, zoals het geven van indringende en herhaalde waarschuwingen en in voorkomende gevallen het houden van in de gegeven omstandigheden adequaat toezicht. In deze optiek behoeft nadere toelichting waarom Fugro in casu voldoende heeft gedaan,7. waarbij nogmaals zij aangetekend dat er van zal moeten worden uitgegaan dat het ging om een locatie waar Fugro zelf de scepter zwaaide;
- c.
ingevolge de meest recente inzichten van Uw Raad eist art. 7:658 BW onder meer een hoog veiligheidsniveau van de werkruimte en de organisatie van de betrokken werkzaamheden,8. terwijl sprake is van een ‘ruime zorgplicht’, zodat niet licht kan worden aangenomen dat een werkgever niet op de voet van art. 7:658 BW aansprakelijk is.9. Deze nieuwe leer werd, zoals zeker niet alleen in ons land gebruikelijk is, onverkort toegepast op ‘oude gevallen’. Enigszins opmerkelijk mag dat wel worden genoemd omdat de in deze arresten tot uitdrukking komende rechtsopvatting onmiskenbaar een vernieuwing en verandering van het recht teweeg heeft gebracht.
3.20
Voor beide hiervoor onder 3.17 besproken benaderingen valt iets te zeggen. Zeker niet zonder aarzeling opteer ik voor de laatste. De aarzeling zit vooral hierin dat in het onderdeel geen van de onder 3.19 genoemde argumenten is terug te vinden. Mede omdat met een m.i. toelaatbare mate van welwillendheid kan worden aanvaard dat het onderdeel — zonder deze expliciet te noemen — de onder 3.18.2 genoemde kelderluik-factoren als relevant voor de beoordeling van het ten deze aan de werkgever te maken verwijt naar voren schuift. Daarom zou ik het er, al met al, voor willen houden dat de klacht slaagt.
3.21
Onderdeel A.4 klaagt dat 's Hofs oordeel in rov. 6.4, inhoudende dat van [eiser] had mogen worden verwacht dat hij zelf — gelet op hetgeen in rov. 2.5 is over-wogen — niet zou drinken uit onverzegelde flessen drinkwater, dat immers tot de meest basale leefregels in de tropen hoort en dat gesteld noch gebleken is dat er destijds op het platform geen verzegelde flessen drinkwater beschikbaar waren, rechtens onjuist is, althans niet voorzien van een voldoende (begrijpelijke) motivering. Vast zou staan dat de fles waaruit [eiser] dronk een fles was waarin normaal gesproken het voor consumptie geschikte drinkwater werd aangeboden (kortom: een ‘Spa fles’ danwel enig ander merk drinkwater) en dat deze fles zich bevond naast het koffiezetapparaat en kennelijk werd gebruikt voor het vullen van het koffiezetapparaat waarvoor uitsluitend gebotteld water werd gebruikt. Vast staat ook dat deze fles met water was gevuld (zij het met water dat niet geschikt was om te drinken). Het mag een feit van algemene bekendheid heten dat het verschil tussen een fles gevuld met (bron)water en een zelfde fles gevuld met (kraan)water niet (onmiddellijk) waarneembaar is. Indien [eiser] dus al een fout heeft gemaakt — hetgeen nog valt te bezien — valt die fout onmiskenbaar is de categorie ‘geringe onvoorzichtigheid’. Dit geldt eens temeer gelet op de (gebruikelijke) plaats waar [eiser] de fles aantrof. Een eventuele dergelijke ‘geringe onvoorzichtigheid’ kan Fugro niet van haar aansprakelijkheid ontslaan. De werkgever dient (volgens vaste rechtspraak) immers rekening te houden met het ervaringsfeit dat werknemers in en door het verrichten van hun dagelijkse werkzaamheden minder voorzichtig (kunnen) worden, hetzij door het routinematig zijn van hun werkzaamheden, hetzij door vermoeidheid als gevolg van hun werk(omstandigheden) en of de in verband met dat werk gemoeide reis(tijd), hetzij door andere oorzaken of een combinatie van genoemde oorzaken.
3.22.1
De klachten falen omdat zij gebaseerd zijn op een reeks nova van feitelijke aard. Het Hof heeft niet vastgesteld en evenmin is gesteld, laat staan dat wordt vermeld waar dat zou zijn gebeurd:
- a.
dat sprake was van, wat wordt aangeduid als, ‘een ‘Spa fles’ (o.i.d.);
- b.
dat sprake was van een fles die eruit zag als een fles bronwater;
- c.
dat de fles was bestemd voor het vullen van het koffiezetapparaat;
- d.
dat het zou gaan om kraanwater (in rov. 2.4 spreekt het Hof over water van onbekende herkomst);
- e.
dat [eiser] de fles op een ‘gebruikelijke plaats’ aantrof.
3.22.2
Sterker nog (maar dat ten overvloede) het Hof heeft in rov. 6.2 uitdrukkelijk niet geoordeeld dat ‘vaststaat’ dat [eiser] uit de door hem genoemde fles heeft gedronken (of dat die fles meer is geweest dan een hersenschim). Het gaat daar slechts veronderstellenderwijs van uit.
3.23
Wanneer alle onder 3.22.1 genoemde elementen uit de klacht worden verwijderd, blijft er te weinig over dat [eiser] kan baten.
3.24
De onderdelen A.5 en A.6 klagen over rov. 6.5. Volgens onderdeel A.5 zou het Hof in rov. 6.5 het ervaringsfeit dat slaaptekort tot verminderde alertheid en daardoor tot fouten kan leiden, hebben miskend. Zijn kennelijke oordeel dat uit het feit dat [eiser] in zijn werk als ‘engineer’ op het platform in die periode geen fouten heeft gemaakt, moet worden afgeleid dat [eiser] kennelijk niet te (over)ver-moeid was om de normale oplettendheid te betrachten, berust op een a contrario redenering en is als zodanig, zonder nadere — ontbrekende — motivering, onbegrijpelijk. Onderdeel A.6 komt op tegen 's Hofs oordeel dat niet is gesteld, laat staan onderbouwd, dat Fugro de — ter plaatse geldende — regelgeving omtrent arbeids- en rusttijden heeft overtreden. Dat oordeel zou om meerdere redenen rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk zijn. [eiser] heeft reeds in eerste aanleg uitvoerig betoogd dat ‘long working hours’ in de offshore een bekend (veiligheids)probleem vormen en hij heeft gemotiveerd en gedocumenteerd naar voren gebracht dat binnen het bedrijf van Fugro daarvan (alsook van ‘near misses’) meerdere malen melding is gemaakt in de (in dit verband) relevante periode (te weten: 1998/1999) en dat ook in zijn geval sprake was van (stelselmatige) overbelasting. Hij heeft ter nadere onderbouwing van die stelling (onder meer) zijn persoonlijke werkrapporten in het geding gebracht en Fugro uitgenodigd om de officiële dagrapporten (die in het archief van Fugro plegen te worden bewaard) in het geding te brengen, waarop Fugro heeft gereageerd met de stelling dat deze rapporten niet meer voorhanden zijn omdat deze slechts 5 jaar worden bewaard. 's Hofs oordeel dat [eiser] omtrent de overtreding van arbeids- en rusttijden niets heeft gesteld, is in het licht van de hiervoor weergegeven stellingen onbegrijpelijk. Mocht het Hof deze stellingen van [eiser] als onvoldoende hebben beoordeeld ‘teneinde aan diens stelplicht te kunnen voldoen’, dan heeft het Hof voorts miskend dat, gegeven de bewijslastverdeling uit art.7:658 BW, het aan Fugro was om tegenover deze (gemotiveerde) stellingen van [eiser] aannemelijk te maken dat zij (ook) op het punt van de arbeids- en rusttijden aan haar zorgverplichting heeft voldaan. 's Hofs oordeel is daarmee ook rechtens onjuist. Daar komt bij dat de enkele omstandigheid dat de arbeids- en rusttijden (mogelijk) niet werden overschreden, er niet aan in de weg hoeft te staan dat mede als gevolg van het (onbetwiste) feit van binnen een zeer kort tijdsbestek afleggen van meerdere vliegreizen tussen Afrika en Nederland en vice versa, bij [eiser] sprake kan zijn geweest van oververmoeidheid die tot een verminderde alertheid heeft geleid. Ook daarom zou 's Hofs motivering niet steekhoudend en zijn.
3.25
Ik stel voorop dat het Hof er klaarblijkelijk — en in cassatie niet bestreden — vanuit is gegaan dat de aansprakelijkheidsvraag naar Nederlands recht moet worden beoordeeld. Het maakt in rov. 6.5 evenwel — evenmin bestreden — een uitzondering voor de ‘ter plaatse geldende’ regelgeving op het stuk van ‘arbeids- en rusttijden’. Volkomen vanzelfsprekend is dat laatste m.i. niet.10. Zeker nu het er in cassatie voor moet worden gehouden dat het in casu gaat om werkzaamheden van kennelijk betrekkelijk beperkte duur voor een Nederlandse werkgever, terwijl de werkgever heer en meester was op de locatie lijkt niet ondenkbaar dat voor de vraag of de werkgever aansprakelijk is betekenis toekomt aan zowel de Nederlandse11. als de ‘plaatselijke’ regelgeving op het stuk van arbeids- en rusttijden, des dat, afhankelijk van de concrete situatie (alle relevante omstandigheden van het geval) de voor de werknemer gunstigste zou kunnen worden ingeroepen. In dat verband valt te bedenken dat plaatselijke omstandigheden (zoals grote warmte, vochtigheid en dergelijke meer) allicht mede van invloed zijn op hetgeen redelijkerwijs van een werknemer kan worden gevergd; omstandigheden waarmee de Nederlandse wetgeving geen rekening houdt.
3.26.1
Over de verhouding tussen de zorgplicht van de werkgever op grond van art. 7:658 lid 1 BW en de arbeidsomstandighedenregelgeving oordeelde Uw Raad in het arrest Maatzorg/[A]:12.
‘Bij de beantwoording van de vraag of de werkgever in de gegeven omstandigheden aan deze zorgplicht heeft voldaan, geldt als uitgangspunt dat de omvang van deze zorgplicht in de eerste plaats en in elk geval wordt bepaald door hetgeen op grond van de regelgeving op het terrein van de arbeidsomstandigheden van de werkgever gevergd wordt. De wetgever heeft immers voor ogen gestaan dat er materieel geen onderscheid bestaat tussen enerzijds de zorgplicht van de werkgever die in art. 3 lid 1 van de Arbeidsomstandighedenwet is omschreven als de zorg ‘‘voor de veiligheid en de gezondheid van de werknemers inzake alle met het werk verbonden aspecten’’ — welke omschrijving aansluit bij art. 5 lid 1 van de Kaderrichtlijn Veiligheid en Gezondheid, 89/391/EEG van de Raad van 12 juni 1989 — en anderzijds de civielrechtelijke zorgplicht (zie de memorie van toelichting bij de Wet van 30 november 2006, houdende wijziging van de Arbeidsomstandighedenwet en enige andere wetten in verband met het vergroten van de verantwoordelijkheid van werkgevers en werknemers voor het arbeidsomstandighedenbeleid, Stb. 2006, 673, Kamerstukken II 2005/2006, 30 552, nr. 3, p. 30).’
3.26.2
Lindenbergh schrijft over de verhouding tussen zorgplicht en arbeidsomstandighedenregelgeving onder meer:13.
‘(…) De regels die het oog hebben op de arbeidsomstandigheden zijn evenwel niet steeds heel concreet, hetgeen in de praktijk aanleiding geeft tot een genuanceerde benadering ten aanzien van hun betekenis voor de aansprakelijkheid van de werkgever. (…) Uit de rechtspraak blijkt een genuanceerde benadering. Enerzijds kan het zo zijn dat het niet naleven van een geschreven regel niet tot aansprakelijkheid leidt, omdat de regel zelf niet de strekking heeft de veiligheid van de werknemer te waarborgen. Anderzijds betekent naleving van geschreven regels inzake arbeidsomstandigheden niet zonder meer dat de werkgever van aansprakelijkheid is gevrijwaard. Wanneer bepaalde publiekrechtelijke regels die betrekking hebben op de arbeidsomstandigheden niet zijn nageleefd, betekent dat niet zonder meer dat sprake is van een schending van de zorgplicht in de zin van art. 7:658 BW. De strekking van de regelgeving waarop in het concrete geval een beroep wordt gedaan is daartoe telkens beslissend. (…) De zorgplicht is anderzijds niet beperkt tot het naleven van de publiekrechtelijke regelgeving. Veelal wordt aangenomen dat de publiekrechtelijke normen een minimumniveau aan veiligheid beogen te bieden, hetgeen betekent dat de werkgever op grond van art. 7:658 lid 1 BW gehouden kan zijn tot verdergaande maatregelen dan waartoe de arbeidsomstandenwetgeving verplicht. (…) In veel gevallen zal het bestaan en de schending van regels met betrekking tot de arbeidsomstandighedenregelgeving niettemin tevens van betekenis zijn voor de vraag of de werkgever zijn zorgplicht uit art. 7:658 lid 1 BW heeft geschonden. (…) Zeker wanneer een concrete norm ter zake van arbeidsomstandigheden niet is nageleefd, zal de werkgever niet eenvoudig aan aansprakelijkheid kunnen ontkomen door te stellen dat de werknemer zelf maar beter had moeten opletten. (…)’
3.27
In mijn conclusie in de zaak Licotec ben ik ingegaan op deze kwestie.14. Mijn stelling dat aansprakelijkheid van de inlener reeds vaststond wegens overtreding van de arbeidstijdenregels deelde Uw Raad — die op dit punt niet in gaat — mogelijk niet.15.
3.28.1
Hoe dat laatste ook zij, de steller van het middel wijst er met juistheid op dat [eiser] uitgebreid heeft gesteld en met bescheiden onderbouwd dat Fugro de arbeids-en rusttijdenregelgeving niet in acht heeft genomen. Hij heeft onder meer betoogd dat bij Fugro regelmatig sprake was van te lange werktijden.16.
3.28.2
Hetgeen Fugro hiertegenover heeft gesteld, roept vragen op. Enerzijds voert zij aan dat zij niet meer beschikt over de nodige stukken, anderzijds gaat zij in detail in op de werkzaamheden van [eiser] in de betrokken periode (cva onder 10.4). Zij heeft erkend dat aan boord van olieplatforms ‘hard en langdurig’ pleegt te worden gewerkt (cva onder 23). Voorts heeft zij aangevoerd (CvD onder 31) dat de door [eiser] in het geding gebrachte brochure met de titel ‘Working Hours in the Onshore and Offshore Oil and Gas Industry’ de Nederlandse wetgeving betreft en niet geldt voor de Afrikaanse kust.
3.29
Alhoewel [eiser] niet met zoveel woorden gesteld heeft dat de arbeidstijdenregelgeving zoals die op het betreffende boorplatform op die specifieke locatie gold is overtreden en aldus strikt genomen niet heeft aangevoerd dat Fugro de ter plaatse geldende regelgeving omtrent arbeids- en rusttijden heeft overtreden, had het m.i. op de weg van Fugro gelegen om aan te geven wat de ter plaatse geldende regelgeving (indien in casu al beslissend) inhield alvorens te stellen dat zij daarmee niet in strijd heeft gehandeld. Het is immers aan de werkgever om aan te tonen dat hij aan zijn zorgplicht ex art. 7:658 lid 1 BW heeft voldaan. Door te overwegen dat niet gesteld is, laat staan onderbouwd, dat Fugro de — ter plaatse geldende — regelgeving omtrent arbeids- en rusttijden heeft overtreden, is het Hof m.i. uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting inzake de stelplicht en bewijslast van art. 7:658 lid 2 BW, althans heeft het een oordeel gegeven dat in het licht van de gedingstukken onbegrijpelijk is. Dat brengt mee dat deze klachten slagen.
3.30
Onderdeel A5 zet bovendien de aanval in op 's Hofs oordeel dat — m.i. terecht — zo wordt gelezen dat eventuele (over)vermoeidheid als gevolg van langdurig slaaptekort er in casu niet toe doet. Ik meen 's Hofs niet geheel duidelijke gedachtegang in rov. 6.5 als volgt te kunnen samenvatten:
- a.
het is best denkbaar dat [eiser] minder alert was als gevolg van langdurig slaaptekort;
- b.
zijn werk vergde grote precisie (het Hof spreekt van ‘precieze’);
- c.
daarom valt aan te nemen dat [eiser] zelf meende niet zó vermoeid te zijn dat hij zijn werkzaamheden niet naar behoren kon vervullen;
- d.
dat brengt mee dat [eiser] ook in staat moet zijn geweest om een basale voorzorg (geen water drinken uit niet verzegelde flessen) in acht te nemen.
3.31.1
's Hofs oordeel sluit logisch als een bus. In zoverre valt er niets op aan te merken. Maar met [eiser] meen ik dat het Hof aldus heeft miskend dat de dagelijkse sleur nu eenmaal meebrengt dat werknemers — ook wanneer zij zich zelf daartoe in staat achten — niet steeds de nodige en wenselijke voorzichtigheid in acht nemen. Uw Raad heeft daarop in een aantal arresten met juistheid gewezen.17. Bij die stand van zaken is niet beslissend dat [eiser] zelf meende zijn werk te kunnen verrichten, zelfs niet wanneer dat werk grote precisie vergde. Daarbij valt, voor zover nodig, nog te bedenken dat werknemers die een grote dienstijver aan de dag leggen hun kunnen soms overschatten. Het is de werkgever die daarvan doorgaans de vruchten plukt.
3.31.2
In onderdeel A.5, waarin de nadruk wordt gelegd op de onder 3.31.1 genoemde rechtspraak, ligt een klacht besloten die in essentie overeenkomt met hetgeen onder 3.31.1 werd uiteengezet. Deze snijdt hout. Daarbij moet nog worden bedacht dat het, als gezegd, m.i. niet alleen aankomt op de locale regelgeving.
3.32
Onderdeel A.7 klaagt dat over rov. 6.6 (en de daarop voortbouwende rov. 6.8) inhoudend dat [eiser] inzake de onhygiënische omstandigheden op het platform voor de kust van Angola eveneens onvoldoende heeft gesteld om te oordelen dat Fugro in redelijkheid meer aan voorzorgsmaatregelen ‘ter zake’ had moeten nemen dan zij onweersproken feitelijk heeft gedaan omdat
- (i)
Fugro onweersproken heeft gesteld dat zij dergelijke omstandigheden daar — een platform van Chevron — niet behoefde te verwachten,
- (ii)
dat zij ter zake ook niet eerder klachten had ontvangen en
- (iii)
nadat [eiser] hierover had geklaagd, Fugro onweersproken actie jegens haar cliënt heeft ondernomen wat tot een verbetering van de situatie heeft geleid en
- (iv)
Fugro geen (rechtstreekse) zeggenschap heeft over de accommodatie op het booreiland van haar cliënt, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting omdat de omstandigheid dat Fugro op het platform geen (rechtstreekse) zeggenschap had onverlet laat dat de zorgplicht van art. 7:658 BW meebrengt (althans kan meebrengen) dat de werkgever ten aanzien van de uitoefening aldaar van de werkzaamheden maatregelen treft en aanwijzingen geeft om zoveel mogelijk te voorkomen dat de werknemer schade lijdt.
Indien het Hof het bestaan van een zorgplicht (ex art. 7:658 BW) van Fugro voor de veiligheid en gezondheid van haar werknemers die in de uitoefening van hun werkzaamheden op platforms (als het onderhavige) werkzaam zijn, wel tot uitgangspunt heeft genomen, maar heeft geoordeeld dat Fugro (op wie de stelplicht en bewijslast terzake rust) aannemelijk heeft gemaakt dat zij aan haar zorgplicht heeft voldaan, is dat oordeel in het licht van de inhoud van de gedingstukken (onvoldoende) onbegrijpelijk gemotiveerd. Dat Fugro de erbarmelijke onhygiënische situatie op een platform van Chevron niet verwachtte (en niet behoefde te verwachten) omdat zij ter zake niet eerder klachten had ontvangen en zij na de klachten van [eiser] actie jegens haar cliënt heeft ondernomen en dit tot een verbetering van de situatie heeft geleid, betekent immers niet dat Fugro niet de mogelijkheid had (en dus daartoe op grond van haar zorgplicht jegens haar werknemers, zoals [eiser], ook gehouden was) om voorafgaand aan de tewerkstelling van haar werknemers op dergelijke platforms passende maatregelen te treffen om te voorkomen dat haar werknemers in omstandigheden terecht zouden komen zoals [eiser] die op het platform van Chevron heeft aangetroffen. Het feit dat Fugro na het incident in april 1998, volgens haar eigen stellingen, kennelijk in staat is gebleken om op de (gezondheid)situatie op het betreffende platform van Chevron in positieve zin invloed uit te oefenen, onderstreept slechts dat zij daartoe wel bij machte was. Waar gesteld noch gebleken is dat Fugro inzake de hygiëne op het platform van Chevron enige voorzorgsmaatregel heeft getroffen (en het Hof het treffen van dergelijke maatregelen ook niet heeft vastgesteld) is zijn oordeel niet van een toereikende motivering voorzien.
3.33
Bij de beoordeling van deze klachten stel ik voorop dat partijen en in hun voetspoor het Hof er klaarblijkelijk vanuit gaan dat [eiser] de werkzaamheden op het platform voor de kust van Angola verrichtte voor Fugro als formele en materiële werkgever. Dat het ging om een platform van een derde (Chevron) doet daaraan klaarblijkelijk niet af. Veel werknemers verrichten hun werkzaamheden immers geheel of gedeeltelijk op plaatsen waar de werkgever geen of slechts beperkt/indirect zeggenschap over heeft.
3.34.1
M.i. zien de klachten voorbij aan waar het volgens het Hof om gaat: Fugro behoefde de litigieuze situatie niet te verwachten. Het brengt daarmee onmiskenbaar tot uitdrukking dat Fugro ervan uitging en mocht gaan dat Chevron — naar het Hof kennelijk en in cassatie niet bestreden aanneemt — een te goeder naam en faam bekend staande onderneming was die de veiligheid hoog in het vaandel had staan en die er daarom voor zou zorgen dat de op haar platform werkzame personen (allicht ook haar eigen werknemers) niet zouden worden geconfronteerd met een voor de gezondheid (potentieel) in voldoende relevante mate gevaarlijke situatie. Dat oordeel wordt niet bestreden. Het kan 's Hofs oordeel dragen.18.
3.34.2
Anders dan [eiser] mogelijk meent, heeft het Hof niet geoordeeld dat Fugro uit de omstandigheid dat zij niet eerder klachten heeft ontvangen, heeft afgeleid dat zij geen ‘onhygiënische omstandigheden’ behoefde te verwachten. Uit de eerste volzin van rov. 6.6 blijkt duidelijk dat het Hof deze conclusie trekt uit hetgeen Fugro onweersproken heeft aangevoerd. Hetgeen daarop volgt (de met ‘en dat zij’ ingeluide passage) is een obiter dictum.
3.35.1
Ten overvloede: ik acht zeer wel denkbaar dat een werkgever niet gemakkelijk mag aannemen dat derden zich in voldoende mate zullen bekommeren om de veiligheid van personeel dat hij elders tewerk stelt. Afhankelijk van de omstandigheden van het geval — en met name van de vaker genoemde kelderluik-factoren — zou van de werkgever kunnen worden gevergd dat hij op het stuk der arbeidsomstandigheden duidelijke en concrete afspraken maakt met degene op wiens locatie de werkzaamheden worden uitgevoerd. Ook is denkbaar dat van de werkgever kan worden gevergd dat hij tevoren ter plaatse polshoogte komt nemen.
3.35.2
Maar het gaat mij te ver — en heeft schier onoverzienbare consequenties — steeds en zonder meer van een werkgever te vergen dat hij maatregelen moet nemen in alle gevallen waarin hij er — zoals het Hof in casu heeft aangenomen — vanuit mag gaan dat de situatie ter plaatse in orde is.
3.35.3
Als Uw Raad hierin meegaat, is het gehuil van de wolven in het bos voorspelbaar. Zij zouden er dan evenwel goed aan doen zich te realiseren wat Uw Raad precies oordeelt, waarbij ook de beperkingen van het cassatiestelsel (daaronder begrepen de gebondenheid aan de klachten) in aanmerking waren te nemen.
3.36
Onderdeel A.8 betreffende rov. 6.8 behoeft geen afzonderlijke bespreking. Voor zover het gaat om art. 7:658 BW biedt het geen nieuwe gezichtspunten en waar het gaat om art. 7:611 BW geeft het met juistheid aan dat uitvoeriger klachten daarover verderop worden voorgedragen.
3.37
Onderdeel B.1 klaagt over rov. 7, inhoudende dat het door [eiser] — met een beroep op art. 7:611 BW — aan zijn vordering ten grondslag gelegde mislopen van een uitkering uit hoofde van de door Fugro afgesloten collectieve ongevallenverzekering [eiser] niet kan baten, nu de omschrijving van hetgeen onder ongeval in de zin van de polis wordt verstaan niet omvat hetgeen [eiser] — volgens zijn stellingen — is overkomen. Met dat oordeel zou het Hof aan de kern van [eiser]' betoog voorbij zijn gegaan. Dat essentiële betoog hield immers (mede) in dat Fugro jegens [eiser] uit hoofde van goed werkgeverschap gehouden was om de schade tijdig aan haar verzekeraar te melden en zich vervolgens in te spannen om een uitkering ten behoeve van haar werknemer te verkrijgen, ook indien de ongevallenverzekeraar voor die incidenten dekking onder de polis zou hebben betwist. De vraag naar dekking onder een polis is immers — zo ook in dit geval — zelden een uitgemaakte zaak en de tekst van polisvoorwaarden bood volgens [eiser] voldoende aanknopingspunten om te betogen dat zijn schade wel onder de ongevallenpolis werd gedekt.
3.38
Deze klacht faalt om de volgende samenhangende redenen:
- a.
volgens het Hof is duidelijk dat de gebeurtenissen die, volgens [eiser], schade zouden hebben berokkend niet onder de dekking vallen. Dat het in 's Hofs visie niet ging om een twijfelgeval blijkt uit de gekozen bewoordingen in rov. 7. Het Hof oordeelt niet alleen dat voor genoemde gebeurtenissen volgens de polisvoorwaarden geen dekking bestaat, maar ook dat deze ‘uitdrukkelijk’ zijn uitgezonderd. Dat oordeel wordt niet op begrijpelijke wijze bestreden. Weliswaar rept het onderdeel van het voor betwisting vatbaar zijn van 's Hofs uitleg, maar in geen enkel opzicht wordt aangegeven waarom ook een andere lezing mogelijk zou zijn. Ook in de antwoordakte in appèl (het laatste processtuk van [eiser] in feitelijke aanleg) wordt dat niet aangegeven;
- b.
zelfs als juist zou zijn dat een verplichting voor een werkgever, die het onderdeel propageert, onder omstandigheden zou kunnen bestaan, dan toch niet in een situatie waarin geen redelijke twijfel over de uitleg van de polis mogelijk is;
- c.
als afrondingsfactor valt, voor zover nodig, nog te bedenken dat het gaat om pretense verplichtingen van een verzekeraar van wie niet is gesteld of gebleken dat hij (materiële) procespartij is. Zelfs een oordeel dat de polisvoorwaarden voor verschillende uitleg vatbaar zijn, raakt zijn positie hoewel hij geen (kenbare) invloed heeft op beoordeling van deze kwestie. Voor zover in een evntueel geschil/geding tussen werkgever op dit punt anders zou worden geoordeeld dan in dat tussen werkgever en werknemer, valt de werkgever tussen wal en schip. Het ware denkbaar geweest dat Fugro de litigieuze verzekeraar in vrijwaring had opgeroepen, maar daaraan zijn wél aanzienlijke kosten verbonden die zij, ook wanneer haar standpunt zou worden gevolgd, slechts zéér ten dele vergoed zou krijgen.
3.39
Onderdeel B.2 trekt ten strijde tegen rov. 8, inhoudende dat het door [eiser] — met een beroep op art. 7:611 BW — aan zijn vordering ten grondslag gelegde nalaten door Fugro een behoorlijke verzekering te sluiten ter dekking van zijn schade [eiser] evenmin kan baten. Dat oordeel zou getuigen van een onjuiste rechtsopvatting althans onbegrijpelijk zijn. Volgens [eiser] dient deze rechtsoverweging aldus te worden begrepen dat het feit dat [eiser] een WAO uitkering ontving (terwijl vaststaat dat hij niet meer dan het maximum dagloon verdiende) naar het oordeel van het Hof reeds maakt dat van een verzekeringsplicht voor Fugro als (goed) werkgever geen sprake kan zijn, nu betaling van de daarmee gemoeide premie niet van de werkgever kan worden verlangd. Aldus zou het Hof de feitelijke gronden van het verweer van Fugro hebben aangevuld, aangezien Fugro niet de stelling heeft geponeerd (met de strekking) dat het sluiten van een (adequate) verzekering qua premiebetaling niet van haar kon worden verlangd. Door de (hoogte van de) WAO uitkering daarbij te betrekken, heeft het Hof ook in dat opzicht een verboden aanvulling van de feitelijke grondslag van het verweer gegeven.
3.40.1
Zoals hierna nog zal blijken, mist deze klacht belang omdat voor Fugro geen verplichting bestond tot het afsluiten van een verzekering die dekking zou bieden voor schade als gevolg van de gebeurtenissen die, volgens [eiser], zouden hebben plaatsgevonden en waarop hij zijn vordering baseert.
3.40.2
Bij wege van voorschot: ondanks verschillende pogingen om de vordering te ‘verbeteren’ (de eigen bewoordingen van de desbetreffende processtukken) is onduidelijk gebleven wat [eiser] bedoelde te zeggen met zijn mede op art. 7:611 BW gebaseerde vordering. Blijkens het petitum van zijn laatste eiswijziging wordt vergoeding gevraagd op basis van ‘art. 7:658 BW jo. art. 7:611 BW’. Aldus wordt miskend dat beide artikelen zelfstandige grondslagen (kunnen) bieden voor aansprakelijkheid. Aansprakelijkheid op grond van art. 7:658 jo. 7:611 BW is juridische onbegrijpelijk en niet steekhoudend.
3.41
Onderdeel B.3 klaagt over rov. 8, inhoudende dat [eiser] niet concreet heeft onderbouwd dat en hoe door Fugro — tegen een aanvaardbare premie — een verzekering had kunnen worden afgesloten die daarnaast uitkering biedt voor de schade die het gevolg is van hetgeen [eiser] — volgens hem — is overkomen. Aldus zou het Hof hebben miskend dat — indien eenmaal is gegeven dat een bepaald risico en een bepaalde schade onder het bereik van art. 7:611 BW vallen — de stelplicht en bewijslast inzake de vraag of de werkgever onder de omstandigheden van het geval in staat is om zich daartegen te verzekeren, tegen een als redelijk te beschouwen premie, niet op de werknemer rusten, maar dat de stelplicht en bewijslast inzake het tegendeel op de werkgever rusten.
3.42.1
Deze klacht faalt reeds omdat, zoals hierna zal blijken, in casu geen op art. 7:611 te baseren verplichtingen op Fugro rustten. Ook los daarvan is zij tot mislukken gedoemd. In de arresten [B]/Akzo Nobel Nederland19. en [C]/Taxicentrale Nijverdal20. heeft Uw Raad in het kader van aansprakelijkheid op grond van art. 7:611 BW overwogen:
‘De aan het gemotoriseerd verkeer verbonden, door velen met grote regelmaat gelopen, risico's van ongevallen hebben mettertijd geleid tot een goede verzekerbaarheid van deze risico's tegen betaalbare premies. In het licht hiervan moet worden geoordeeld dat de werkgever uit hoofde van zijn verplichting zich als goed werkgever te gedragen, gehouden is zorg te dragen voor een behoorlijke verzekering van werknemers wier werkzaamheden ertoe kunnen leiden dat zij als bestuurder van een motorvoertuig betrokken raken bij een verkeersongeval.
De omvang van deze verplichting zal van geval tot geval nader vastgesteld moeten worden met inachtneming van alle omstandigheden, waarbij in het bijzonder betekenis toekomt aan de in de betrokken tijd bestaande verzekeringsmogelijkheden — waarbij mede van belang is of verzekering kan worden verkregen tegen een premie waarvan betaling in redelijkheid van de werkgever kan worden gevergd — en de heersende maatschappelijke opvattingen omtrent de vraag voor welke schade (zowel naar aard als omvang) een behoorlijke verzekering dekking dient te verlenen. De verzekering behoeft in elk geval geen dekking te verlenen voor schade die het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer.
In het bijzonder wanneer voor de werkzaamheden gebruik wordt gemaakt van een eigen auto van de werknemer, kan aan de verplichting ook voldaan worden door de werknemer financieel in staat te stellen om voor een behoorlijke verzekering zorg te dragen, mits hierover in de verhouding tussen de werkgever en de werknemer voldoende duidelijkheid wordt verschaft.
Indien de werkgever is tekortgeschoten in zijn verplichting zorg te dragen voor een behoorlijke verzekering als hiervoor bedoeld, is hij jegens zijn werknemer aansprakelijk voor zover deze door die tekortkoming schade heeft geleden.’
3.42.2
Voor art. 7:611 BW gelden niet de bijzondere regels omtrent bewijslastverdeling van art. 7:658 lid 2 BW.21. Dat laat onverlet dat onder omstandigheden (wellicht) van de werkgever kan worden gevergd dat hij aangeeft waarom het onmogelijk of onnodig kostbaar was om zo'n dekking te verkrijgen, respectievelijk dat hij vergeefse pogingen daartoe heeft ondernomen.
3.43
Onderdeel B.4 komt op tegen rov. 8, waarin wordt geoordeeld dat door [eiser] niet concreet is onderbouwd dat en hoe door Fugro — tegen een aanvaardbare premie — een verzekering had kunnen worden afgesloten die naast de WAO uitkering biedt voor de door hem gestelde schade. Dit oordeel zou, in het licht van de inhoud van de gedingstukken en de stellingen van [eiser], onbegrijpelijk zijn. Uit de door Fugro bij memorie van antwoord overgelegde polis collectieve ongevallenverzekering komt immers naar voren
- (i)
de hoogte van de jaarlijkse premie,
- (ii)
de hoogte van de uitkering behorend bij bepaalde incidenten en ook
- (iii)
welke definitie in de polis van het begrip ‘ongeval’ wordt gegeven.
Uit laatstgenoemde opsomming blijkt dat in de polis een ruim begrip ‘ongeval’ wordt gehanteerd en dat daaronder ook (bepaalde)gezondheidsaandoeningen (zoals bijv. een zonnesteek en verbranding) en het binnenkrijgen in luchtwegen of spijsverteringskanaal van bepaalde (gevaarlijke) stoffen of vloeistoffen worden gerekend. [Eiser] heeft daar ook op gewezen en (primair) betoogd dat deze gebeurtenissen (incidenten) zo dicht aanliggen tegen wat [eiser] is overkomen, dat verdedigbaar is dat zijn schade onder de ongevallenpolis van Fugro is gedekt. In aansluiting daarop heeft [eiser] (subsidiair) betoogd dat goed werkgeverschap meebracht dat Fugro ervoor zou hebben gezorgd dat incidenten als de onderhavige (i.e. het oplopen van ernstige infectieziekten in de tropen) wél onder de ongevallenpolis zouden zijn gedekt. [eiser] heeft in dat verband nogmaals benadrukt dat infectieziektes als gevolg van het drinken van besmet drinkwater en vervuilde airconditioning (bij expats) als officiële beroepsziekte is geregistreerd.
3.44
Ook deze klacht faalt reeds omdat zo'n verplichting in casu niet bestond. Afgezien daarvan: zelfs als de stellingen die in het onderdeel worden geponeerd allemaal juist zouden zijn, valt daaruit niet, laat staan dwingend, af te leiden dat het in 1997 en begin 1998 mogelijk was om voor een redelijke premie dekking te verkrijgen voor de schadegebeurtenissen waarop [eiser] zijn vordering heeft gebaseerd. In elk geval valt 's Hofs oordeel op dit punt, dat een hoog feitelijk karakter heeft, te billijken.
3.45
Ten overvloede (het is geen zelfstandig dragende grond nu [eiser] op dit processtuk niet heeft gereageerd): 's Hofs oordeel is evenmin onbegrijpelijk in het licht van de gemotiveerde betwisting van Fugro in de antwoord-akte in hoger beroep onder 13. Aldaar voert Fugro het volgende aan:
‘Zonder feitelijke onderbouwing wordt in de tweede volle alinea van p. 6 gerept van indertijd ‘heersende maatschappelijke opvattingen’. Daarvan was geen sprake, en [eiser] noemt dan ook geen voorbeelden van verdergaande verzekeringen dan de verzekering die bij FS in 1997 en 1998 gold.’
3.46
Onderdeel B.5 meent dat rov. 8 blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans onbegrijpelijk is. Het gaat er daarbij vanuit dat het Hof aan zijn oordeel (mede) ten grondslag heeft gelegd dat het risico van het oplopen van (ernstige) infectieziektes door werknemers in de uitoefening van werkzaamheden (als de onderhavige: te weten op platforms in zee) in de tropen niet behoort tot de risico's waarvoor art. 7:611 BW een waarborgverplichting beoogt te creëren. In dat verband wordt aangevoerd dat vaststaat dat infectieziektes behoren tot de beroepsziekten en dat expats en zakelijke reizigers naar tropische gebieden (Afrika en Azië) een verhoogd risico hebben om (een) infectieziekte(n) op te lopen, waarbij als besmettingsbronnen worden genoemd water (het drinken van besmet water) en lucht (via airconditioning). Bij dergelijke buitenlandrisico's is het (reeds in zijn algemeenheid, maar zeker als het gaat om werkomstandigheden op platforms in zee), evenals bij de risico's van verkeersongevallen, redelijk dat de werkgever zorgt voor een behoorlijke verzekering. Het gaat hier immers om risico's die door deze werknemers ‘met grote regelmaat’ (namelijk dagelijks) gelopen worden, terwijl de werkgever vaak weinig grip heeft op de (zorg voor de) veiligheid. Ook dergelijke buitenlandrisico's (waaronder tropische infectieziekten) kunnen daarom worden aangemerkt als een ‘inherent risico’ waarop partijen (vaak) geen invloed kunnen uitoefenen, zodat zij de ‘primaire ongevalskosten’ niet kunnen verminderen en slechts vermindering van de ‘secundaire ongevalskosten’ als optie resteert. Degene die tegen de laagste kosten de financiële gevolgen daarvan zou kunnen spreiden (de ‘least cost insurer’) is daartoe dan ook gehouden en dat is de werkgever. Diens sociaal-economische positie en het profijtbeginsel maken ook dat (juist) van hem kan worden verlangd dat hij (binnen de door de rechtspraak van de Hoge Raad getrokken kaders) een behoorlijke verzekering afsluit teneinde de gevolgen van de aan het werk (in het buitenland) ‘inherente risico's’ op te vangen. In dat verband wordt ter vergelijking gewezen op HR 18 maart 2005, NJ 2009, 328.
3.47
Ik mocht er reeds op wijzen dat het laatste petitum dat voor zover het gaat om aansprakelijkheid op grond van art. 7:611 BW niet goed begrijpelijk is. Reeds daarop stuit de klacht m.i. af.
3.48.1
Het onderdeel laat na aan te geven op welke feitelijke stellingen de vordering, voor zover gegrond op art. 7:611 BW, is gegrond. Daarom kan strikt genomen niet worden beoordeeld of die vordering kans van slagen had en of het Hof dat heeft miskend. Zelfs wordt niet vermeld dat, laat staan waar, [eiser] iets inhoudelijks te berde heeft gebracht over reële mogelijkheden voor Fugro destijds voor een redelijke premie een adequate verzekering af te sluiten.
3.48.2
Evenmin wordt uit de doeken gedaan waar [eiser] in feitelijke aanleg zou hebben gesteld dat sprake zou zijn van risico's waarop Fugro weinig grip had ([eiser]' stellingen over art. 7:658 BW wijzen veeleer in tegengestelde richting). Nu dit deel van de klacht essentieel is voor beoordeling van de op art. 7:611 BW gebaseerde vordering, is zij ook hierom tot mislukken gedoemd.
3.49.1
Wellicht moet worden aangenomen dat het onderdeel, waar het gaat om de in dit opzicht relevante stellingen, bedoelt aan te haken bij de in rov. 2.9 genoemde stellingen waar het gaat om Angola en rov. 2.4 voor Gabon. De stellingen met betrekking tot het platform voor de kust van Angola zijn evenwel te vaag om de vordering te kunnen beoordelen.22. Met name is ongewis of de schade, volgens [eiser], zou zijn opgelopen tijdens of buiten werktijd. Dat doet er in beginsel toe. Als het gaat om in voldoende relevante mate onhygiënische werkomstandigheden zal eventuele aansprakelijkheid (in beginsel) moeten worden beoordeeld aan de hand van art. 7:658 BW. In zo'n situatie zal de werkgever immers moeten voorkomen dat van dergelijke omstandigheden sprake is.23.
3.49.2
Voor zover [eiser] mede het oog heeft op de pretense consumptie van ongezond drinkwater op het platform voor de kust van Gabon ziet hij eraan voorbij dat die situatie wordt beheerst door art. 7:658 BW. Het slagen van twee klachten van onderdeel A brengt mee dat de mogelijkheid nog bestaat dat Fugro op die grond aansprakelijk is. Mocht na verwijzing komen vast te staan dat dit niet geval is, dan biedt art. 7:611 BW voor diezelfde situatie geen juridische basis voor de vordering. Een tegengestelde opvatting zou in strijd met het wettelijk stelsel een risicoaansprakelijkheid in het leven roepen. Zij staat ook haaks op de rechtspraak van Uw Raad.24.
3.50
Voor zover het onderdeel beroep doet op ‘primaire ongevalskosten’ en de ‘least cost insurer’ is sprake van nova die ten minste mede een beoordeling van feitelijke aard vergen. In cassatie is daarvoor geen plaats.
3.51
Kort en goed: de klachten falen om een veelheid van redenen. De belangrijkste reden waarom ik, niet met veel enthousiasme maar nochtans, meen dat het onderdeel niet mág slagen, is evenwel gelegen in het volgende.
3.52.1
In het arrest Bruinsma Tapijt25. is Uw Raad een weg ingeslagen die, hoe nobel en zegenrijk deze in een aantal gevallen ook moge hebben uitgepakt, ons terugkijkend op een hellend vlak heeft doen belanden.26. Zaakschade aan een auto wél en letselschade niet vergoeden? Het kan niet waar zijn. En daar leek het aanvankelijk ook op. Inmiddels weten we dat het wel een beetje waar is.27.
3.52.2
Wanneer in een aantal verkeerssituaties art. 7:611 BW uitkomst kan bieden voor werknemers die schade lijden in de uitoefening van hun werkzaamheden, is niet gemakkelijk uit te leggen dat dit anders is voor blootstelling aan voldoende relevante risico's opgelopen in een sfeer die voldoende verband houdt met de werkzaamheden. In het KLM-arrest28. is die deur dan ook geopend. Het kon moeilijk anders.29. Hoewel dat niet als een paal boven water staat,30. lijkt mij aannemelijk dat Uw Raad (thans) ook in dergelijke situaties in beginsel een koppeling zal leggen met de verzekeringsmogelijkheden zoals nader uitgewerkt in het onder 3.42.1 geciteerde arrest.31.
3.52.3
Het recente arrest M/VCommunicatie32. laat ik rusten omdat dit betrekking heeft op een bijzondere situatie, die bovendien mede wordt gekleurd (of misschien wel verkleurd) door een cassatietechnisch gegeven.
3.53
De aldus ontstane situatie is voor een aantal werknemers heel bevredigend (geweest). Uw Raad heeft in een aantal erg sneue gevallen een oplossing gevonden om benadeelden aan vergoeding te helpen. Dat kan slechts worden toegejuicht. Voor werkgevers (en vooral voor kleine werkgevers) en voor verzekeraars is de situatie minder aantrekkelijk. Zij worden geconfronteerd met aansprakelijkheid waarop ze destijds allicht niet hebben gerekend (los van de fictie dat ze het recht dat later wordt ontwikkeld destijds al hadden moeten kennen). Maar er is helaas veel meer aan de hand.
3.54
Ondanks alle goede bedoelingen en het gegeven dat andere uitkomsten, in het licht van eerdere rechtspraak, ook in mijn ogen moeilijk verdedigbaar waren,33. is een stelsel aan het ontstaan waarvoor moeilijk nog een rechtvaardiging valt te bedenken. Het is dan van tweeën één: ofwel op een gegeven en onvermijdelijk willekeurig moment gaat Uw Raad op de rem staan, of het wettelijk stelsel wordt van lieverlede ondermijnd. Ik wil dat toelichten aan de hand van enkele exercities aan de hand van eerdere arresten (3.55) en de onderhavige zaak (3.56).34.
3.55
Als ik het goed begrijp dan kan een fietser die op de openbare weg in de uitoefening van zijn werkzaamheden wordt getroffen door een boomtak, die bij harde wind is afgewaaid en die daardoor ten val komt aanspraak maken op vergoeding van zijn schade.35.Art. 7:611 biedt daarvoor een basis, waaraan niet afdoet dat dit ongeval niet van doen heeft met de gevaren van het verkeer.36. Zou een overstekende postbode door een andere tak van dezelfde boom worden getroffen en zou hij daardoor ten val komen, dan staat hij in beginsel met lege handen.37. Dat is wellicht38. anders als hij daardoor tegen een rijdende auto aanvalt en mogelijk ook wanneer hij belandt tegen een auto die voor een stoplicht staat te wachten. Vrij zeker biedt art. 7:611 BW geen soelaas als hij tegen een aan de kant van de weg geparkeerde auto aanvalt.
3.56.1
Als [eiser] tijdens de uitoefening van zijn werkzaamheden zou zijn gebeten door een met een tropische ziekte besmette mug, dan kan hij slechts zijn toevlucht zoeken tot art. 7:658 BW als de werkgever concrete maatregelen had kunnen en moeten nemen om vliegend ongedierte uit de werkruimten te houden; bijvoorbeeld door het aanzetten van deugdelijke airconditioning of door het spuiten met muggenspray. Zou het gaan om een werkplaats van een derde, dan zijn omstandigheden denkbaar waarin art. 7:658 BW geen soelaas biedt; zie onder 3.34 e.v. In dergelijke gevallen zal art. 7:611 BW deze lacune in het aansprakelijkheidsrecht niet kunnen opvullen. Anders zou immers een risico-aansprakelijkheid worden gecreëerd die de wetgever niet heeft gewild.
3.56.2
Zou Fugro tevoren een eigen opzichter naar het litigieuze platform hebben gezonden om de situatie te beoordelen, dan geldt voor hem hetgeen onder 3.56.1 is vermeld mutatis mutandis. Wordt dat anders wanneer betrokkene na afloop van de werkzaamheden in afwachting van de terugvlucht op het terras van zijn hotel een biertje zit te drinken en daar wordt gestoken door bedoelde mug? Dat is, als we de lijn uit eerdere rechtspraak doortrekken, zéér wel denkbaar.39. Het is, nog steeds wanneer we de eerdere lijn doortrekken, nog waarschijnlijker wanneer hetzelfde hem overkomt in het met zorg door Fugro uitgekozen locale 5-sterren hotel (het beste dat er was). Dat geldt m.i. in elk geval in landen waar een relevante kans bestaat op het oplopen van tropische ziektes door muggenbeten.
3.56.3
Nu wordt niet de opzichter, maar een Fugro-werknemer, die enkele dagen, weken of maanden in of op een platform voor de kust van — bijvoorbeeld — Angola werkzaam is na werktijd door een mug gestoken. In het eerste geval (enkele dagen) zou art. 7:611 BW zeer wel uitkomst kunnen bieden; in het laatste (enkele maanden) vrij zeker niet meer omdat betrokkene dan moet worden geacht daar te wonen.40. Voor de tussengelegen periode is het in mijn ogen ongewis. Mogelijk — een stellige uitspraak zou ik daarover niet durven doen — is de situatie weer anders voor woon-werkverkeer ten aanzien van werknemers die, door de lengte van hun verblijf buitenslands, juridisch in de grijze zone zitten.41.
3.57.1
Zeker niet alleen wanneer we onze blik richten op het zoeken van rechtvaardigingen om te komen tot een zinvolle en maatschappelijk te verantwoorden afgrenzing van aansprakelijkheid op de voet van art. 7:611 BW rijzen helaas problemen. Hetzelfde geldt wanneer we kijken naar situaties die worden geregeerd door art. 7:658 BW waarin slachtoffers buiten de schadevergoedingsboot vallen en deze vergelijken met die waarin werknemers wél mee kunnen varen met de art. 7:611BW-boot.
3.57.2
Een fietser die, in de uitoefening van zijn werkzaamheden op een lege weg, druk mobiel telefonerend, ten val komt kan zijn hand bij de werkgever ophouden.42. Immers is sprake van een eenzijdig ongeval in het verkeer.43. Een werknemer die bij erg harde wind een chauffeur van elders behulpzaam is bij het laden of lossen van goederen voor zijn werkgever blijft van vergoeding verstoken wanneer een deur van de vrachtauto — die door de wind eerder al was dichtgewaaid — opnieuw dichtwaait en tegen zijn hoofd terechtkomt.44. Een werknemer die een hoog gelegen doos probeert te pakken en daartoe een — retrospectief bezien minder geschikt — trapje gebruikt, terwijl een deugdelijker trap voorhanden was, vist eveneens achter het net.45. Het is niet vruchtbaar om (opnieuw) in te gaan op de vraag of in deze laatste gevallen sprake was van een voldoende relevant gevaar dat de werkgever noopte tot het nemen van (verdergaande) maatregelen dan hij had getroffen; daarom is het ons thans immers niet te doen. Voldoende maar tevens noodzakelijk is aan te stippen dat objectief bezien in het eerste geval (van de fietser) geen sprake is van een hoger gevaar dan in de twee laatste. Bij die stand van zaken is niet vanzelfsprekend dat de fietser wel aanspraak heeft op (weliswaar door een behoorlijke verzekering begrensde) vergoeding en de laatste twee werknemers niet. En zo zou ik veel meer voorbeelden kunnen geven.
3.58.1
Dit alles leidt tot de slotsom dat we diep in het moeras terecht zijn gekomen.46. Het Von Münchhausen-procédé helpt niet langer. Iedere nieuwe opening, waardoor de grens weer een klein beetje wordt verlegd, roept meer vragen op dan zij beantwoordt. Iedere nieuwe uitbreiding maakt de rechtsongelijkheid met andere gevallen waarin de deur op slot wordt gehouden groter. En daarmee niet te rechtvaardigen.47.
3.58.2
Ik laat dan nog maar daar de problemen bij het beoordelen van de vraag of destijds voor het litigieuze risico een behoorlijke dekking voor een redelijke premie voorhanden was, zomede wat onder een — kort gezegd — behoorlijke dekking en wat onder een redelijke premie moet worden verstaan.48. Bovendien zouden moeilijkheden kunnen rijzen bij de beantwoording van de vraag voor welke risico's zo'n verzekering dekking zou moeten bieden (muggenverzekeringen voor Angola zullen bijvoorbeeld niet licht voorhanden zijn geweest).
3.59.1
In mijn conclusie voor het arrest Maatzorg49. heb ik als mogelijkheid geopperd om voor toekomstige arbeidsongevallen een algemene verzekering te verlangen met een minimumdekking van in beginsel € 1.000.000 per werknemer.50. Uw Raad heeft deze — naar ik onderken bepaald stoutmoedige — gedachte niet overgenomen.
3.59.2
Nu Uw Raad de eerder door mij geopperde gedachte afwijst, zijn er twee oplossingen: een reeks noodsprongen vooruit richting het ravijn van de rechtsontwikkeling of voor alle oude zaken hard op de rem gaan staan. Dat laatste betekent concreet: duidelijk maken dat in elk geval voor het verleden de grens van hetgeen op basis van de bestaande rechtspraak is bereikt niet zal worden verschoven. Dat zou betekenen dat ook gevallen die dicht aanliggen tegen die waarvoor eerder aansprakelijkheid is aanvaard het antwoord op nieuwe pogingen hen onder art. 7:611 BW te brengen een onverzettelijk neen zou moeten zijn.
3.60
Geen van beide oplossingen is aantrekkelijk. Voor de noodsprong pleit dat aldus een oplossing kan worden gevonden voor evident sneue gevallen waarin zich uit maatschappelijk/ethisch oogpunt de wenselijkheid aansprakelijkheid te construeren wellicht opdringt. Er pleit tevens voor dat het, uit de optiek van gevalsvergelijking, bijkans onmogelijk is om in gevallen die dicht liggen tegen die waarin eerder aansprakelijkheid is aanvaard, de deur dicht te houden.
3.61
Maar er pleit ook veel tegen. Deze oplossing (de sprong in het duister) vergroot de willekeur en ondermijnt op termijn het wettelijk stelsel. Daarenboven roept zij — ik draai daar niet omheen — in feite aansprakelijkheid met terugwerkende kracht in het leven.
3.62.1
Het wordt hoog tijd dat sociale partners en verzekeraars de handen ineen slaan om daadwerkelijk oplossingen te vinden voor de problematiek van schade als gevolg van arbeidsongevallen en zo enigszins mogelijk ook voor beroepsziektes.51. Denkbaar — maar zeker niet ideaal — zou zijn zich te beperken tot de ernstiger gevallen. Eigen risico's, een bijdrage van de werknemer in de premie (bijvoorbeeld door ‘inlevering’ van het kerstpakket) en dergelijke meer zouden m.i. bespreekbaar moeten zijn of worden gemaakt.
3.62.2
Hoe nuttig en nodig het is dat er daadwerkelijke oplossingen komen, blijkt uit recent onderzoek.52. Naast een aantal andere factoren blijken financiële motieven vaak een rol te spelen bij het indienen van claims bij beroepsziektes. Een deel van de slachtoffers zit financieel aan de grond en/of is bevreesd dat er voor hen op de arbeidsmarkt geen plaats meer is.53. Hoewel het onderzoek ziet op beroepsziektes is er m.i. weinig reden aan te nemen dat dit voor bedrijfsongevallen wezenlijk anders ligt.
3.62.3
Er lijkt eindelijk beweging in dit ‘dossier’ te komen. Bij mijn beste weten wordt zeer serieus nagedacht over een werkelijk zinvol verzekeringsproduct dat al vrij vergaand in de steigers staat: te weten een dekking voor alle arbeidsongevallen, ongeacht de vraag of de werkgever daarvoor aansprakelijk is.54. Daarmee is nog niet gezegd dat voor dergelijke producten ook een ‘markt’ zal bestaan, wat allicht mede zal afhangen van de hoogte van de premie. Slechts als dat het laatste geval is — waarvoor medewerking van werkgevers en allicht ook werknemers(organisaties) nodig is — zal het ‘probleem’ kunnen worden opgelost. Wellicht zal de rechter, als de sociale partners (of de wetgever) het onverhoopt blijvend zouden laten afweten een machtswoord moeten spreken, des dat hij op enig moment pro futuro een nieuw stelsel van vergaande verzekeringsverplichtingen in het leven roept. Zonder risico is dat niet. Werkgevers en werknemers worden aldus overgeleverd aan verzekeraars die dan aan premie kunnen vragen wat ze willen. Verdedigbaar is dat zo'n gedachte op gespannen voet staan met art. 11 AB, maar in het licht van de eerdere rechtspraak van Uw Raad en het open wettelijk stelsel is eveneens verdedigbaar dat ‘slechts’ sprake is van een consequent doortrekken van eerder uitgezette lijnen.55.
3.62.4
Volledigheidshalve merk ik nog op dat de problematiek van beroepsziektes gecompliceerder ligt dan die van arbeidsongevallen. De schadelast voor deze laatste categorie is betrekkelijk eenvoudig te berekenen; daar geldt ook de wet van de grote getallen. Afgezien van significante wijzigingen in wet of rechtspraak ligt weinig voor de hand dat de schadelast per jaar significant zal verschillen. Dat brengt mee dat het berekenen van premies voor dergelijke gebeurtenissen vrij eenvoudig is. Voor beroepsziektes ligt dat in zoverre anders dat zich daaronder zogenaamde ‘long tail-schades’ bevinden. Het valt te begrijpen dat verzekeraars daarvoor beducht zijn. Gezien het hoge aantal beroepsziektes in ons land56. mag nochtans worden gehoopt dat ook voor ten minste de redelijkerwijs calculeerbare gevallen (ik vermoed: de meerderheid) oplossingen worden gevonden langs de zojuist geschetste lijnen.
3.63.1
Maar zelfs wanneer tegen een redelijke premie dekkingen op de markt zouden komen voor aansprakelijkheid op grond van goed werkgeverschap blijft overeind dat een eind moet worden gemaakt aan de onzekerheid waarmee de praktijk thans worstelt. Een onzekerheid die alleszins verklaarbaar is omdat, zoals hiervoor al bleek, geen werkelijk klemmende en overtuigende argumenten bestaan om grenzen te markeren tussen gevallen waarvoor al aansprakelijkheid is aanvaard en die waarin we haar thans wellicht nog niet willen aanvaarden.
3.63.2
Zolang verzekeraars in het duister tasten over de mate waarin op hun nieuwe — wat ik maar aanduid als — art. 7:611-verzekeringen beroep zal worden gedaan, is het — zolang een alternatief stelsel als onder 3.62.3 geschetst nog ontbreekt — moeilijk zo niet onmogelijk een premie te berekenen. Het is dan van tweeën één: ofwel de premie wordt zekerheidshalve te hoog berekend (wat ik me goed zou kunnen voorstellen) of verzekeraars lijden verlies op dit nieuwe product omdat de rechtspraak zich anders of sneller ontwikkelt dan ze redelijkerwijs hadden kunnen aannemen, wat nauwelijks een stimulans zal zijn om verder mee te denken over betere oplossingen.
3.64
Buitendien kunnen we onze ogen moeilijk sluiten voor de geenszins denkbeeldige mogelijkheid dat kleine(re) ondernemingen niet op de hoogte zijn van de noodzaak zo'n 611BW-dekking aan te schaffen. Deze zouden door een telkens voortschrijdende ontwikkeling het faillissement in kunnen worden gedreven, met als enige strohalm art. 6:109 BW. Dat is niet aantrekkelijk. Het is ook geenszins zonder meer een faire oplossing. De prijs der vooruitgang kan toch bezwaarlijk alleen op hun schouders worden gelegd.
3.65
In het licht van dit alles meen ik dat, al met al, de tweede onder 3.59.2 genoemde oplossing (hard op de rem gaan staan) de minst slechte is. Erg aantrekkelijk is zij zeker niet. Dat zie ik heel goed in. Maar iedere andere oplossing is, naar ik vrees, nóg minder aantrekkelijk.
3.66
Voor het heden lijkt de rem me dus een voldoende, maar helaas ook noodzakelijk stuurmiddel. Dat brengt mee dat alle klachten die hameren op het art. 7:611-aanbeeld m.i. tot mislukken zijn gedoemd.
3.67
Ik haast mij hieraan toe te voegen dat ik zeker niet zou willen uitsluiten (en misschien wel hoop) dat de rechter op enig moment in de niet al te verre toekomst zijn verantwoordelijkheid moet (zal willen) nemen wanneer wetgever, sociale partners of verzekeraars het laten afweten.
3.68
We leven in toenemende mate in een tijd van onevenwichtigheden (steeds grotere en vaak moeilijk tot relevante prestaties te herleiden inkomensverschillen, afbrokkelende sociale zekerheid, weinig oog voor de zwakkeren in de samenleving en zo meer). Zij raken de samenleving (zo men wil de sociale rechtsstaat) in het hart. Daarom wordt ook het recht, dat nu juist — binnen de grenzen van nationaal en internationaal recht — streeft naar evenwicht en rechtvaardigheid — daardoor beroerd. M.i. is dat, indien anderen op wier weg het zoeken van zinvolle oplossingen primair ligt, het laten afweten, op enig moment een taak voor de rechter.
3.69
Ik denk dat er, zo nodig, voldoende basis te vinden zou kunnen zijn in zowel het nationale als het internationale recht om dan een klein beetje op de activistische toer te gaan. Zij het niet voor het verleden. Maar zo ver is het nog niet. Voor het heden geef ik de voorkeur aan voorzichtigheid en het wachten op activiteiten van degenen op wier weg de oplossing van dit probleem in de eerste plaats behoort te liggen. ‘Instellingen’ die bovendien meer maatwerk kunnen leveren dan een rechter doorgaans vermag.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak ter verdere behandeling.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑10‑2010
De vordering in prima is niet goed begrijpelijk. De vraag of deze eerste in rov. 2.2 van het vonnis in prima juist is weergegeven, kan blijven rusten. Ook de bij mvg gewijzigde vordering was goeddeels onbegrijpelijk. Fugro is, blijkens de antwoordakte, de rechtsstrijd aangegaan op basis van deze laatstelijk gewijzigde (en vooral verbeterde) vordering. Aangenomen mag worden dat het Hof er daarom geen woord aan heeft gewijd.
Wellicht moet de cvd onder 8 anders worden begrepen. In dat geval had het op de weg van Fugro gelegen een incidentele klacht voor te dragen.
HR 5 november 1965, NJ 1966, 136 GJS; sedertdien vaste rechtspraak.
Zie bijvoorbeeld C.J.M. Klaassen, SMA 2008 blz. 219.
Vgl. HR 7 december 2007, JA 2008, 33.
Dat [eiser] volgens het Hof adequaat is geïnstrueerd is hier niet beslissend omdat onaannemelijk is dat hij de litigieuze fles daar heeft neergezet.
HR 11 april 2008, NJ 2009, 465.
HR 12 december 2008, NJ 2009, 332.
Dat gold kennelijk ook voor Fugro, zoals valt af te leiden uit de enigszins mysterieuze stelling in prod. 9 bij inl. dagv.:‘de vraag wordt opgeworpen ‘which Dutch law’ in casu geldt.’
Zie bijvoorbeeld art. 5:16 Arbeidstijdenwet, al zou uit de wetgeschiedenis kunnen worden opgemaakt dat deze bepaling veeleer is bedoeld voor ‘de grensgebieden’: TK 1994–1995, 23646 nr 3 blz. 164. Zie nader J. van Drongelen en D.J.J. Korver, Arbeid Integraal 4 september 2004 met name blz. 99, 102 en 103.
HR 12 december 2008, LJN BD3129, NJ 2009, 332 rov. 3.5.2.
S.D. Lindenbergh, Arbeidsongevallen en beroepsziekten 2009 nr. 25.2.
Voor HR 9 juli 2010, LJN BL 4088 sub 5.11 e.v.
Zie het in de vorige noot genoemde arrest.
Inl. dagv. § 2 en de producties waarnaar t.p. wordt verwezen; cvr onder 3.4 en 9.
Zie reeds HR 22 maart 1991, NJ 1991, 420; sedertdien vaste rechtspraak.
Zie bijvoorbeeld HR 16 mei 2003, NJ 2004, 176 (Du Puy/Dujardin). Ik ben me er zeer wel van bewust dat dit arrest door velen is bekritiseerd. Hoewel retrospectief bezien wellicht verrassend mag worden genoemd dat de situatie die zich in die zaak voordeed de werkgever niet noopte tot grotere activiteit, is uitgaande van de feitelijke veronderstellingen van de feitenrechter — waaraan de cassatierechter was gebonden — niet onbegrijpelijk dat het cassatieberoep strandde. Dat ligt m.i. met de onderhavige klacht niet anders. De panacee zou zijn geweest om de aanval in te zetten op hetgeen het Hof oordeelt, in plaats van pijlen te richten op hetgeen niet wordt geoordeeld. Een vergelijkbare benadering is in talloze andere arresten gevolgd; steeds was het oordeel gebaseerd op de feitelijke waardering van — kort gezegd — aard en omvang van het risico. Zie voorts bijvoorbeeld HR 7 december 2007, JA 2008, 33; HR 2 maart 2007, NJ 2007, 143; HR 8 februari 2008, NJ 2008, 93 en HR 20 februari 2009, NJ 2009, 335.
HR 1 februari 2008, LJN BB6175, NJ 2009, 330 rov. 4.3.
HR 1 februari 2008, LJN BB4767, NJ 2009, 331 rov. 3.4.1.
HR 17 april 2009, LJN BH1996, JAR 2009, 128.
In de inleidende dagvaarding op blz. 5 wordt vermeld dat de schade zou zijn opgelopen door de omstandigheden waaronder werd gehuisvest. Het onderdeel doet daarop evenwel geen beroep.
Dat kan, zoals eerder al vermeld, anders liggen wanneer de werkzaamheden elders worden verricht en de werkgever heeft aangenomen en redelijkerwijs had mogen aannemen dat sprake was van een voldoende veilige werkomgeving.
Zie HR 17 april 2009, JAR 2009, 128 rov. 3.4.
HR 16 oktober 1992, NJ 1993, 264 PAS.
In die zin ook T. Hartlief onder HR 20 februari 2009, NJ 2009, 335.
Zie nader ook de in de vorige noot genoemde noot van Hartlief onder 11–13.
HR 18 maart 2005, NJ 2009, 328.
Hartlief gaat er, vermoedelijk terecht, vanuit dat vooral dit arrest een katalysator is geweest voor hetgeen daarna is gevolgd. Maar het arrest waarop de hele rechtsontwikkeling m.i. vooral is gebaseerd is het al genoemde arrest Bruinsma Tapijt.
Zie bijvoorbeeld D.E. Alink en E.J. Bellaart, in M.J.A. Duker, L.J.A. Pieterse en A.J.P. Schild (red.), Welberaden (2009) blz. 204 en 209.
Eender Hartlief, NJ 2009, 335 onder 15.
HR 17 april 2009, JAR 2009, 128.
In een aantal van de betrokken zaken heb ik geconcludeerd en kwamen Uw Raad en ik in essentie tot dezelfde conclusie. Ik betreur de eerdere conclusies niet; nog steeds meen ik dat het moeilijk anders kon, gegeven de eerder gewezen arresten.
Dat de status quo leidt tot grote onzekerheid en dat niet goed valt aan te geven waarom in enigszins met eerdere gevallen vergelijkare casus niet eveneens de weg van art. 7:611 BW zou moeten worden opengesteld, wordt door velen betoogd. Ik noem slechts Lindenbergh, a.w. blz. 96 en de al vaker genoemde NJ-noot van Hartlief onder 4, 32 en 39. Ook hij vraagt zich af: wat nu (onder 5).
HR 12 december 2008, NJ 2009, 332.
Deze worden in HR 12 december 2008, NJ 2009, 332 rov. 3.6.1 en 3.6.4 nadrukkelijk als redengevend element naar voren geschoven.
HR 12 december 2008, NJ 2009, 332 rov. 3.6.4.
Het antwoord hangt af van hetgeen Uw Raad heeft bedoeld met ‘waarbij een voertuig is betrokken’; zie vorige noot.
Maar niet zeker; het antwoord zal afhangen van de vraag of in zo'n situatie wordt aangenomen dat sprake is van een voldoende mate van gevaar.
De gedachte dat werkgevers aansprakelijk zijn voor alles wat expatriates overkomt in verband met locale gevaren, ook wanneer zij ter plaatse wonen, gaat m.i. veel te ver. Ook al omdat van algemene bekendheid is dat dergelijke personen allerlei financiële en andere vergoedingen krijgen voor het daar wonen en werken.
Voor ‘gewoon’ woon-werkverkeer is de situatie duidelijk: art. 7:611 BW biedt geen soelaas; zie bijvoorbeeld HR 19 december 2008, NJ 2009, 333. Maar de in de tekst genoemde situatie wordt gekenmerkt door bijzondere bijkomstigheden.
HR 12 december 2008, NJ 2009, 332.
Zie rov. 3.6.4 en 3.6.5.
HR 8 februari 2008, NJ 2008, 93.
HR 7 december 2007, NJ 2007, 643.
Zie nader ook Hartliefs noot in NJ 2009, 335 onder 10, 28 en 33 zomede Lindenbergh, a.w. blz. 106 e.v.
Mijn geëerde toenmalige ambtgenoot Hartkamp had hiervoor al gewaarschuwd in zijn nog steeds actuele conclusie voor HR 12 oktober 2001, NJ 2001, 253 PAS onder 6 en HR 16 oktober 1992, NJ 1993, 264 PAS eveneens onder 6. Zie voorts bijvoorbeeld Willem van Boom, in T. Hartlief en S.D. Lindenbergh (red.), Tien pennenstreken over personenschade (2009) blz. 25 e.v. en Hartlief, NJ 2009, 335 onder 39.
Zie voor een invulling bijvoorbeeld Hof 's‑Hertogenbosch 15 juni 2010, JA 2010, 103; zie ook Lindenbergh, a.w. blz. 108 e.v. en Hartlief onder NJ 2009, 335b sub 19 e.v..
HR 12 december 2008, NJ 2009, 332.
Voor HR 12 december 2008, NJ 2009, 332 onder 8.3.
Dat laatste ligt vermoedelijk moeilijk omdat verzekeraars — niet onbegrijpelijk — beducht zijn voor de zogenaamde long tail, zij het dan ook dat eenzelfde beduchtheid onder de gangbare AVB om onnavolgbare redenen blijkbaar niet bestaat.
N.J. Philipsen en W.A. Eshuis, TVP 2010 blz. 75 e.v.
Idem blz. 77.
Daarenboven lijkt er meer schot te zitten in het op de markt brengen van producten waarin aansprakelijkheid voor goed werkgeverschap wordt gedekt. Het lijkt zeker niet onmogelijk dat, als er vraag bestaat naar het ‘product’, sprake zal zijn van een ‘race naar de top’, in die zin dat met name belangstelling zal bestaan voor de ruimste dekking.
Een vergelijkbare gedachte was eerder al eens geopperd door T. Hartlief, in C.J.M. Klaassen e.a. (red.), Aansprakelijkheid in beroep, bedrijf of ambt (2003) blz. 151 e.v.
Volgens Philipsen en Eshuis zo'n 25.000 per jaar; a.w. blz. 75.
Beroepschrift 18‑11‑2009
Heden, de [achttiende] november tweeduizendnegen, ten verzoeke van [requirant], wonende te [woonplaats], Verenigd Koninkrijk, te dezer zake woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan het Koningin Julianaplein nr. 10, kantoren Stichthage, dertiende verdieping (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van mr. J. van Duijvendijk-Brand, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die door hem wordt aangewezen om hem te vertegenwoordigen in na te melden geding in cassatie;
heb ik,
[Walter Frederik Dirk van den Oever, gerechtsdeurwaarder te 's‑Gravenhage, kantoorhoudende te 's‑Gravenhage aan de Bezuidenhoutseweg 115 en mitsdien te dezen woonplaats hebbende aldaar,]
AAN
[de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid] FUGRO SURVEY B.V., gevestigd te Vijfhuizen, kantoorhoudend te Leidschendam, gemeente Leischendam-Voorburg, maar overeenkomstig art. 63 lid 1 Rv mijn exploot doende te (2514 BB) Den Haag aan de Dr. Kuyperstraat nr. 14, ten kantore van mr. R.A.A. Duk, advocaat, waar de gerequireerde in vorige instantie laatstelijk aldaar woonplaats heeft gekozen, sprekende met en afschrift dezes latende aan:
[[…] met daarop de […] voorgeschreven, omdat ik aldaar […] aantrof aan […] rechts-geldig afschrift kon worden gelaten;]
AANGEZEGD
dat mijn requirant hierbij beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het Gerechtshof te Den Haag, onder rolnr. (oud) 06/66 en zaaknummer 105.004.278/01 tussen mijn requirant als appellant en gerequireerde als geïntimeerde gewezen en ter openbare terechtzitting van 18 augustus 2009 uitgesproken;
voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterend en relaterend als voormeld, de geïnsinueerde voornoemd,
GEDAGVAARD
om op vrijdag de vierde december tweeduizendnegen (2009), des voormiddags om 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken, die alsdan wordt gehouden in het gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan de Kazernestraat nr. 52 te 's‑Gravenhage;
TENEINDE
alsdan tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering omdat het hof op grond van de in het arrest, waarvan beroep, vermelde gronden heeft beslist als in het dictum van het arrest vermeld, zulks ten onrechte op grond van de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen, redenen:
Inleiding
[requirant] is per 1 augustus 1997 als ‘engineer’ in dienst getreden van Fugro. Fugro houdt zich — in opdracht van derden — bezig met het verrichten van (bodem) onderzoek, baggerwerkzaamheden en bewakingswerkzaamheden ter zee, ten behoeve van het opsporen, winnen en transporteren van mineralen (off shore-werkzaamheden).
Op of omstreeks 10 december 1997 is [requirant] op een platform voor de kust van Gabon, West-Afrika, ziek geworden. [requirant] is naar Nederland teruggevlogen en daar bij de afdeling tropische geneeskunde in het AMC behandeld in verband met een virale (long)infectie. [requirant] heeft daarvoor een antibioticakuur gekregen1.. Op 17 december 1997 heeft hij zijn werkzaamheden hervat, aanvankelijk op een platform in de Noordzee. Na hervatting van zijn werkzaamheden in Afrika in april 1998, op een platform gelegen voor de kust van Angola, is [requirant] ernstig ziek geworden. Hij is in verband daarmee naar Nederland teruggevlogen en in het AMC behandeld, wederom (onder andere) met antibiotica. Na hervatting van de werkzaamheden in oktober 1998 is [requirant] in verband met aanhoudende gezondheidsklachten in juli 1999 nogmaals met antibiotica behandeld. Daarop manifesteerde zich een allergische reactie in verband waarmee [requirant] voor onderzoek en behandeling opgenomen is in een ziekenhuis.
Sedertdien is [requirant] arbeidsongeschikt gebleven. Vanaf 24 juli 2000 is aan [requirant] een WAO-uitkering toegekend.
Met ingang van 1 mei 2002 heeft Fugro de salarisbetalingen aan [requirant] gestaakt. Fugro heeft bij brief van 22 januari 2004 met toestemming van het CWI de arbeidsovereenkomst met [requirant] opgezegd tegen 1 mei 2004.
[requirant] heeft Fugro aangesproken tot vergoeding van de door hem geleden en nog te lijden arbeidsvermogenschade. Aan deze vordering heef hij ten grondslag gelegd dat hij voor het eerst in 1997 in Gabon ziek is geworden door het drinken van verontreinigd drinkwater en dat zijn ziek worden in Angola in 1998 is terug te voeren op de erbarmelijke onhygiënische situatie op het platvorm, zodat Fugro (in beide gevallen) in zijn zorgplicht als werkgever voor veilige werkomstandigheden tekort is geschoten en derhalve voor de daardoor ontstane schade op de voet van art. 7:658 juncto 7:611 BW aansprakelijk is. Tevens heeft [requirant] aanspraak gemaakt op een vergoeding op de grond dat sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag. In hoger beroep heeft [requirant] zijn eis nog aangevuld2. met een vordering uit hoofde van de door Fugro afgesloten polis collectieve ongevallenverzekering en de in verband daarmee aan [requirant] toekomende (maar door het stilzitten van Fugro misgelopen) uitkeringen, respectievelijk met een vordering wegens het niet nakomen van de verplichting van Fugro om zorg te dragen voor een verzekering die ook dekking biedt voor schadeveroorzakende gebeurtenissen als de onderhavige.
A. Vordering ex artikel 7:658 BW (juncto 7:611 BW)
In rov. 1 van zijn arrest van 18 augustus 2009 overweegt het hof dat waar tegen de feitenvaststelling als vermeld in het vonnis van de kantonrechter van 11 augustus 2005 sub 1.1 en 1.3 t/m 1.17 als zodanig niet is opgekomen, het hof eveneens van die feiten zal uitgaan. Die feiten (betrekking hebbend op de gebeurtenissen tussen 10 december 1997 en de definitieve uitval van [requirant] als gevolg van arbeidsongeschiktheid) worden in rov. 2 nog eens herhaald en opgesomd. Anders dan de kantonrechter3. neemt het hof echter kennelijk4. niet (zonder meer) als vaststaand aan dat [requirant] op of omstreeks 10 december 1997 op een platform voor de kust van Gabon ziek is geworden door het drinken van besmet drinkwater en in april 1998 ernstig ziek is geworden als gevolg van het verblijf op een platform voor de kust van Angola met erbarmelijk slechte hygiënische omstandigheden; in rov. 6.2 gaat het hof daar (kennelijk5.) slechts veronderstellenderwijs van uit.
Naast de door de kantonrechter vastgestelde feiten, geeft het hof in rov. 2.3 van zijn arrest voorts nog een opsomming van de (technische) veiligheidsmaatregelen/instructies die Fugro in verband met de (plaats van de) door [requirant] verrichte werkzaamheden heeft getroffen/verstrekt. Aan het slot van deze rechtsoverweging stelt het hof vast dat wat betreft de medische kant medewerkers voor informatie over vaccinatie en dergelijke zaken verwezen werden naar de zgn. KLM travel clinic.
Na deze opsomming overweegt het hof in rov. 6.2 dat het veronderstellenderwijs ervan zal uitgaan dat de arbeidsongeschiktheid van [requirant] het gevolg is van ziekte(s), die hij tijdens zijn werkzaamheden voor Fugro op een platform van cliënten van Fugro heeft opgelopen als gevolg van het drinken van vervuild drinkwater op het platform voor de kust van Gabon en het verblijf onder hygiënisch zeer slechte omstandigheden op het platform voor de kust van Angola.
Onmiddellijk daarna komt het hof in rov. 6.3 reeds tot het oordeel dat ‘gelet op hetgeen hierboven sub 2.3. is overwogen’ [requirant] onvoldoende heeft gesteld om te oordelen dat Fugro in redelijkheid meer aan voorzorgsmaatregelen ter zake had moeten nemen dan zij onweersproken feitelijk heeft gedaan, waarbij het hof [requirant] voorhoudt dat art. 7:658 en 7:611 BW geen bescherming bieden tegen alle gevaren.
[requirant] had volgens het hof moeten weten dat hij niet kon drinken uit onverzegelde flessen drinkwater, omdat dit tot de meest basale leefregels in de tropen behoort, terwijl gesteld noch gebleken is dat er destijds op het platform geen verzegelde flessen drinkwater beschikbaar waren (rov. 6.4).
Uit het feit dat [requirant] heeft gesteld dat hij ten tijde van het incident verminderd alert was als gevolg van langdurig slaaptekort leidt het hof af dat [requirant] zelf erkent dat hij onoplettend is geweest. Dat [requirant] zo oververmoeid was dat hij deze basale voorzorg niet in acht kon nemen, acht het hof echter niet aannemelijk gemaakt; wat [requirant] daartoe heeft aangevoerd acht het hof onvoldoende concreet, waarbij het overweegt dat gesteld noch gebleken is dat Fugro de — ter plaatse geldende — regelgeving omtrent arbeids- en rusttijden heeft overtreden (rov. 6.5).
Wat betreft de onhygiënische omstandigheden op het platform voor de kust van Angola komt het hof in rov. 6.6 eveneens6. tot het oordeel dat [requirant] onvoldoende heeft gesteld om te oordelen dat Fugro in redelijkheid meer aan voorzorgsmaatregelen ter zake had moeten nemen dan zij onweersproken feitelijk heeft gedaan. Het hof legt aan dat oordeel ten grondslag dat Fugro onweersproken heeft gesteld dat zij dergelijke omstandigheden daar — een platform van Chevron — niet behoefde te verwachten, dat zij ter zake ook niet eerder klachten had ontvangen en dat, nadat [requirant] hierover had geklaagd, Fugro onweersproken actie jegens haar cliënt heeft ondernomen hetgeen tot een verbetering van de situatie heeft geleid. Het hof neemt daarbij tevens in aanmerking dat Fugro geen (rechtstreekse) zeggenschap heeft over de accommodatie op het booreiland van haar cliënt.
Het drinken van vervuild niet voor menselijke consumptie geschikt (drink)water
A.1
Het oordeel in rov. 6.3 t/m 6.5 en rov. 6.8 in verbinding met rov. 2.3 geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, onder meer inzake de in art. 7:658 BW neergelegde de stelplicht en bewijslast. Indien vaststaat dat sprake is van schade die een werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt (en het hof is daar blijkens rov. 6.2 veronderstellenderwijs van uitgegaan), is de werkgever immers op grond van art. 7:658 lid 2 BW voor die schade aansprakelijk, tenzij de werkgever aantoont dat hij de in het eerste lid van dat artikel genoemde zorgplicht is nagekomen.
De stelplicht en bewijslast terzake rusten derhalve op de werkgever en niet op de werknemer. Door te overwegen (rov. 6.2) dat [requirant] ‘onvoldoende (heeft) gesteld om te oordelen dat Fugro in redelijkheid meer aan voorzorgsmaatregelen terzake had moeten nemen dan zij onweersproken feitelijk heeft gedaan’ heeft het hof dit miskend en geeft zijn oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
A.2
's Hofs (blote) verwijzing naar hetgeen het eerder in rov. 2.3 heeft overwogen, maakt dat niet anders. In die rechtsoverweging geeft het hof een opsomming van de (technische) veiligheidsmaatregelen/instructies die Fugro in verband met de (plaats van de) door [requirant] verrichte werkzaamheden heeft getroffen/verstrekt en maakt het melding van het feit dat de medewerkers van Fugro voor informatie over vaccinatie en dergelijke zaken naar de KLM travel clinic werden verwezen. De (technische) veiligheidsmaatregelen/instructies die het hof opsomt in rov. 2.3 (welke opsomming vrijwel letterlijk is overgenomen uit de conclusie van antwoord van Fugro in par. 19) zijn alle algemene veiligheidsmaatregelen (certificering veilig werken, verplichting tot rapportage ongevallen en onveilige situaties et cetera).
Het treffen van dergelijke algemene veiligheidsmaatregelen is niet (zonder meer) voldoende om te voldoen aan de zorgplicht van de werkgever om een specifiek gevaar te voorkomen. Dit geldt evenzeer voor het op eenvoudige wijze toegankelijk maken van medische informatie in verband met het reizen van werknemers naar het buitenland (en de daaraan verbonden medische risico's) en het aanbieden van vaccinaties (al dan niet via een daarin gespecialiseerde clinic als de KLM travel clinic).
Een dergelijke voorziening ontslaat de werkgever niet van diens verplichting er op toe te zien dat de plaats waar en de omstandigheden waaronder de werknemer zijn arbeid dient te verrichten veilig (o.m. voor zijn gezondheid) zijn. De werkgever wordt geacht eerst dan aan zijn zorgplicht te hebben voldaan indien hij al die maatregelen heeft getroffen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd en die in het bijzonder geëigend zijn om het specifieke gevaar dat zich in casu heeft verwezenlijkt af te wenden. De waarschuwingsplicht van de werkgever dient (ook) op dat specifieke gevaar te zien en dient voldoende concreet en intens te zijn. Indien het hof dat heeft miskend, heeft het daarmee blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
A.3
Indien het hof zich van deze maatstaf wel rekenschap heeft gegeven en derhalve heeft getoetst of Fugro voldoende maatregelen heeft genomen om het specifieke gevaar zoals zich dat hier verwezenlijkt heeft te voorkomen, en die vraag vervolgens bevestigend heeft beantwoord, is dat oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
Dat specifieke gevaar (zie ook rov. 2.4 en 2.5 van het arrest) bestaat in dit geval hieruit dat:
- i)
in tropische landen (zoals Gabon) de kwaliteit van ‘gewoon’ water zodanig is dat het drinken daarvan tot ernstige ziekten bij mensen kan leiden, in verband waarmee
- ii)
werknemers in de tropen geen water dienen te drinken terzake waarvan niet expliciet is aangegeven dat het geschikt is voor consumptie
- iii)
hetgeen praktisch gezien betekent dat nooit en te nimmer kraanwater (maar uitsluitend bronwater of ander gebotteld water) kan worden gedronken.
Een voor de hand liggende en geëigende voorzorgsmaatregel is inderdaad, zoals het hof kennelijk ook (rov. 6.4 slot) tot uitgangspunt neemt, het aanbieden door de werkgever van voor consumptie geschikt drinkwater in (gesloten) flessen en containers. Eveneens behoort het tot de zorgplicht van de werkgever om de werknemer voor de gevaren die zijn verbonden aan het werken in de tropen — zoals de besmetting met niet voor consumptie geschikt drinkwater — (in algemene zin) te waarschuwen.
De omstandigheid dat Fugro daarmee, ter afwering van het specifieke gevaar van het ernstig ziek worden van werknemers als gevolg van het drinken van niet voor consumptie geschikt drinkwater, enige veiligheidsmaatregel heeft genomen, brengt echter nog niet (zonder meer) mee dat Fugro zich van zijn zorgverplichtingen jegens die werknemers heeft gekweten en dat het treffen van nadere maatregelen, met hetzelfde doel, niet van haar kon worden gevergd.
[requirant] heeft (onder meer) in dat verband betoogd dat water dat is besmet met gevaarlijke bacteriën zodanig gevaarlijk is voor de gezondheid van mensen dat een (ongeschreven) veiligheidsnorm gebiedt om alle maatregelen te nemen die geëigend en redelijkerwijs mogelijk zijn om verwezenlijking van dat gevaar te voorkomen7., in verband waarmee hij voorts gemotiveerd en gedocumenteerd naar voren heeft gebracht8. (hetgeen door Fugro uitdrukkelijk als juist is erkend9.) dat infectieziektes behoren tot de beroepsziekten en dat expats en zakelijke reizigers naar tropische gebieden (Afrika en Azië) een verhoogd risico hebben om (een) infectieziekte(n) op te lopen, waarbij als besmettingsbronnen worden genoemd water (het drinken van besmet water) en lucht (via airconditioning). Waar (de strekking van) het (in dit verband: essentiële) betoog van [requirant] inhoudt dat Fugro er zorg voor had moeten dragen dat er uitsluitend flessen met geschikt drinkwater aan de werknemers ter beschikking zouden (kunnen) worden gesteld en dat zij (ook) specifieke maatregelen had dienen te treffen om de besmetting met ‘gewoon’ drinkwater te voorkomen, doordat — zoals in zijn geval — lokale werknemers een ‘lege waterfles’ in strijd met het gebruik en de geldende instructies met ‘gewoon’ water van onbekende herkomst hervullen en bij het koffiezetapparaat neerzetten en Fugro heeft nagelaten te stellen, laat staan aannemelijk te maken, dat zij ter voorkoming van dát specifieke gevaar enige (nadere) maatregelen heeft getroffen, vormt hetgeen het hof in rov. 6.4 (juncto rov. 6.3 en 2.3) overweegt op voornoemde stellingen geen voldoende respons.
A.4
In rov. 6.4 overweegt het hof dat van [requirant] had mogen worden verwacht dat hij niet zou drinken uit een onverzegelde fles drinkwater omdat dit behoort tot de meest basale leefregels in de tropen, waaraan het in rov. 6.5 toevoegt dat [requirant] weliswaar stelt dat hij ten tijde van het incident verminderd alert was als gevolg van langdurig slaaptekort, maar dat het hof dit niet aannemelijk acht nu [requirant] niet heeft weersproken de stelling van Fugro dat zijn werkzaamheden op het platform grote precieze vergen en dat hij zijn werk eenvoudigweg niet zou kunnen doen als hij oververmoeid is. Dat Fugro de — ter plaatse geldende — regelgeving omtrent arbeids- en rusttijden heeft overtreden is, aldus het hof, ook niet, laat staan onderbouwd, gesteld. De eerder in rov. 6.3 getrokken conclusie dat van Fugro in redelijkheid niet meer voorzorgsmaatregelen konden worden gevergd dan zij onweersproken feitelijk heeft gedaan, is kennelijk (mede) gebaseerd op hetgeen het hof in rov. 6.4 en 6.5 (hiervoor verkort weergegeven) heeft overwogen. Die overwegingen kunnen 's hofs conclusie in rov. 6.3 echter niet dragen
Het oordeel in rov. 6.4 is rechtens onjuist, althans niet voorzien van een voldoende (begrijpelijke) motivering. Vast staat dat de fles waaruit [requirant] dronk een fles was waarin normaal gesproken het voor consumptie geschikte drinkwater werd aangeboden (kortom: een ‘Spa fles’ danwel enig ander merk drinkwater) en dat deze fles zich bevond naast het koffiezetapparaat en kennelijk werd gebruikt voor het vullen van het koffiezetapparaat waarvoor uitsluitend gebotteld water werd gebruikt. Vast staat ook dat deze fles met water was gevuld (zij het met water dat niet geschikt was om te drinken). Het mag een feit van algemene bekendheid heten dat het verschil tussen een fles gevuld met (bron)water en een zelfde fles gevuld met (kraan)water niet (onmiddellijk) waarneembaar is. Indien [requirant] dus al een fout heeft gemaakt — hetgeen nog valt te bezien — valt die fout onmiskenbaar is de categorie ‘geringe onvoorzichtigheid’. Dit geldt eens temeer gelet op de (gebruikelijke) plaats waar [requirant] de fles aantrof. Een eventuele dergelijke ‘geringe onvoorzichtigheid’ kan Fugro niet van haar aansprakelijkheid ontslaan. De werkgever dient (volgens vaste rechtspraak) immers rekening te houden met het ervaringsfeit dat werknemers in en door het verrichten van hun dagelijkse werkzaamheden minder voorzichtig (kunnen) worden, hetzij door het routinematig zijn van hun werkzaamheden, hetzij door vermoeidheid als gevolg van hun werk(omstandigheden) en of de in verband met dat werk gemoeide rels(tijd), hetzij door andere oorzaken of een combinatie van genoemde oorzaken.
Indien het hof dit heeft miskend geeft zijn oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting; indien het hof heeft geoordeeld dat het (onder deze omstandigheden) drinken uit een fles water die (niet zichtbaar) is hervuld met ‘gewoon’, dat wil zeggen niet voor menselijke consumptie geschikt water, niet kan worden aangemerkt als een ‘geringe onvoorzichtigheid’ is dat oordeel zonder nadere — ontbrekende — motivering niet begrijpelijk.
Indien en voor zover het hof van [requirant] verlangt dat hij uit voorzorg zou hebben gedronken uit een ‘verzegelde’ fles, vergt het hof iets van [requirant] dat natuurkundig onmogelijk is en is zijn oordeel eveneens onbegrijpelijk.
A.5
Rov. 6.5 lijdt aan hetzelfde euvel. Het is eveneens een ervaringsfeit dat vermoeidheid (bijvoorbeeld) als gevolg van lange werk- of reisdagen (onder meer) in verband met het werk, kan leiden tot minder voorzichtigheid. Het hof, dat de juistheid van [requirant]' stelling dat er ten tijde van het incident bij hem sprake was van langdurig slaaptekort in het midden laat (zodat van de juistheid van die stelling in cassatie minst genomen veronderstellenderwijs dient te worden uitgegaan), oordeelt echter dat waar het werk van [requirant] grote precisie vereiste, het niet aannemelijk is dat [requirant] te vermoeid was om niet de basale voorzorg inzake het drinkwater in acht te nemen.
Daarmee miskent het hof het hiervoor genoemde ervaringsfeit dat slaaptekort tot verminderde alertheid en daardoor tot fouten kan leiden10., zodat 's hofs oordeel ook in dit opzicht blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Het kennelijke11. oordeel van het hof dat uit het feit dat [requirant] in zijn werk als engineer op het platform in die periode geen fouten heeft gemaakt moet worden afgeleid dat [requirant] kennelijk niet te (over)vermoeid was om niet de normale oplettendheid te betrachten, berust op een a contrario redenering en is als zodanig, zonder nadere — ontbrekende — motivering, onbegrijpelijk.
A.6
Aan het slot van rov. 6.5 overweegt het hof dat gesteld noch gebleken is dat de ter plaatse geldende regelgeving omtrent arbeids- en rusttijden zijn overtreden.
Dat oordeel is om meer dan één reden rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk. [requirant] heeft reeds in eerste aanleg uitvoerig betoogd dat ‘long working hours’ in de offshore een bekend (veiligheids)probleem vormen en hij heeft gemotiveerd en gedocumenteerd naar voren gebracht dat binnen het bedrijf van Fugro daarvan (alsook van ‘near misses’) meerdere malen melding is gemaakt in de (in dit verband) relevante periode (te weten: 1998/1999) en dat ook in zijn geval sprake was van (stelselmatige) overbelasting12.. Hij heeft ter nadere onderbouwing van die stelling (onder meer) zijn persoonlijke werkrapporten in het geding gebracht en Fugro uitgenodigd om de officiële dagrapporten (die in het archief van Fugro plegen te worden bewaard) in het geding te brengen, waarop Fugro heeft gereageerd met de stelling dat deze rapporten niet meer voorhanden zijn omdat deze slechts 5 jaar worden bewaard13.. Het oordeel van het hof dat [requirant] omtrent de overtreding van arbeids- en rusttijden niets heeft gesteld, is in het licht van de hiervoor weergegeven stellingen onbegrijpelijk. Indien en voor zover het hof deze stellingen [requirant] als onvoldoende heeft beoordeeld teneinde aan diens stelplicht te kunnen voldoen, heeft het hof voorts miskend dat, gegeven de bewijslastverdeling uit art.7:758 BW, het aan Fugro was om tegenover deze (gemotiveerde) stellingen van [requirant] aannemelijk te maken dat zij (ook) op het punt van de arbeids- en rusttijden aan haar zorgverplichting heeft voldaan. Het oordeel van het hof is daarmee ook rechtens onjuist. Daar komt bij dat de enkele omstandigheid dat de arbeids- en rusttijden (mogelijk) niet werden overschreden, er niet aan in de weg hoeft te staan dat mede als gevolg van het (onbetwiste) feit van binnen een zeer kort tijdsbestek afleggen van meerdere vliegreizen tussen Afrika en Nederland en vice versa, bij [requirant] sprake kan zijn geweest van oververmoeidheid die tot een verminderde alertheid heeft geleid14..
Ook om die reden is de door het hof gebezigde motivering niet steekhoudend en zijn daarop gebaseerde oordeel derhalve onbegrijpelijk.
Het verblijf op een platform onder zeer onhygiënische omstandigheden
A.7
In rov. 6.6 (en het daarop voortbouwende rov. 6.8) komt het hof tot het oordeel dat [requirant] inzake de onhygiënische omstandigheden op het platform voor de kust van Angola eveneens onvoldoende heeft gesteld om te oordelen dat Fugro in redelijkheid meer aan voorzorgsmaatregelen ter zake had moeten nemen dan zij onweersproken feitelijk heeft gedaan. Het hof motiveert zijn oordeel door er op te wijzen dat
- (i)
Fugro onweersproken heeft gesteld dat zij dergelijke omstandigheden daar — een platform van Chevron — niet behoefde te verwachten,
- (ii)
dat zij ter zake ook niet eerder klachten had ontvangen en
- (iii)
nadat [requirant] hierover had geklaagd, Fugro onweersproken actie jegens haar cliënt heeft ondernomen wat tot een verbetering van de situatie heeft geleid en
- (iv)
Fugro geen (rechtstreekse) zeggenschap heeft over de accommodatie op het booreiland van haar cliënt.
De achter iv) genoemde omstandigheid dat Fugro op het platform geen (rechtstreekse) zeggenschap had ten aanzien van de gesteldheid, de inrichting, het gebruik door anderen en de veiligheid (zodat het platform niet als ‘arbeidsplaats’ in de zin van art. 1 lid 3, aanhef en onder g, Arbeidsomstandighedenwet kan worden aangemerkt), laat onverlet dat de zorgplicht van art. 7:658 meebrengt (althans kan meebrengen) dat de werkgever ten aanzien van de uitoefening aldaar van de werkzaamheden maatregelen treft en aanwijzingen geeft om zoveel mogelijk te voorkomen dat de werknemer schade lijdt15.. Het kennelijk andersluidende oordeel van het hof geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Indien het hof het bestaan van een zorgplicht (ex art. 7:658 BW) van Fugro voor de veiligheid en gezondheid van haar werknemers die in de uitoefening van hun werkzaamheden op platforms (als de onderhavige) werkzaam zijn, wel tot uitgangspunt heeft genomen, maar heeft geoordeeld dat Fugro (op wie de stelplicht en bewijslast terzake rust) aannemelijk heeft gemaakt dat zij aan haar zorgplicht heeft voldaan, is dat oordeel in het licht van de inhoud van de gedingstukken (onvoldoende) onbegrijpelijk gemotiveerd. De hiervoor achter i) t/m iii) weergegeven argumenten die het hof bezigt, kunnen dat oordeel in ieder geval niet dragen. Dat Fugro de erbarmelijke onhygiënische situatie op een platform van Chevron niet verwachtte (en niet behoefde te verwachten) omdat zij ter zake niet eerder klachten had ontvangen en zij na de klachten van [requirant] actie jegens haar cliënt heeft ondernomen en dit tot een verbetering van de situatie heeft geleid, betekent immers niet dat Fugro niet de mogelijkheid had (en dus daartoe op grond van haar zorgplicht jegens haar werknemers, zoals [requirant], ook gehouden was) om voorafgaand aan de tewerkstelling van haar werknemers op dergelijke platforms passende maatregelen te treffen om te voorkomen dat haar werknemers in omstandigheden terecht zouden komen zoals [requirant] die op het platform van Chevron heeft aangetroffen. Het feit dat Fugro na het incident in april 1998, volgens haar eigen stellingen, kennelijk in staat is gebleken om op de (gezondheid)situatie op het betreffende platform van Chevron in positieve zin invloed uit te oefenen, onderstreept slechts dat zij daartoe wel bij machte was. Waar gesteld noch gebleken is dat Fugro inzake de hygiëne op het platform van Chevron enige voorzorgsmaatregel heeft getroffen (en het hof het treffen van dergelijke maatregelen ook niet heeft vastgesteld) is 's hofs oordeel ook om die reden niet van een toereikende motivering voorzien.
A.8
In rov. 6.8 komt het hof tot de conclusie dat hetgeen het hof in het bovenstaande heeft overwogen — in onderlinge samenhang bezien — tot het oordeel leidt dat [requirant]' beroep op het bepaalde in art. 7:658 jo. 7:611 BW geen doel treft. Voor zover het hof hiermee voortbouwt op zijn eerdere overwegingen inzake art. 7:658 BW, geldt dat 's hof oordeel rechtens onjuist en/of onbegrijpelijk is op dezelfde gronden als hiervoor in de onderdelen A.1 t/m A.7 uiteen zijn gezet. Voor zover het hof in rov. 6.8 tevens het beroep op art. 7:611 BW heeft verworpen, geeft dat oordeel eveneens blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans lijdt dat oordeel aan motiveringsgebreken. Vanwege de door het hof gevolgde systematiek (de [afzonderlijke] vordering ex art. 7:611 BW wordt door het hof in rov. 7 en 8 behandeld) zal deze rechtsklacht/motiveringsklacht hierna in het kader van de klachten tegen rov. 7 en 8 van 's hofs arrest (nader) worden geformuleerd.
B. Vordering ex art. 7:611 BW
In rov. 7 gaat het hof in op de stelling van [requirant] dat Fugro ingevolge artikel 7:611 BW gehouden was hem over de door Fugro afgesloten collectieve ongevallenverzekering te informeren, de schade van [requirant] tijdig te melden bij de ongevallenverzekeraar en (ten behoeve van [requirant]) onder de polis te claimen en op het verwijt dat Fugro dit ten onrechte heeft nagelaten. Het hof oordeelt dat dit betoog niet opgaat nu (Fugro heeft aangevoerd dat) een besmetting met ziektekiemen of allergenen uitdrukkelijk van dekking onder de polis is uitgezonderd. Vervolgens stelt het hof vast (rov. 8) dat [requirant] onder de WAO-dekking viel. Waar gesteld noch gebleken is dat hij meer verdiende dan het maximum dagloon ingevolge de WAO en [requirant] niet concreet heeft onderbouwd dat en hoe door Fugro — tegen een aanvaardbare premie — een verzekering had kunnen worden afgesloten die daarnaast uitkering biedt voor de schade die het gevolg is van hetgeen [requirant] — volgens hem — is overkomen, strandt volgens het hof zijn daarop gebaseerde vordering.
B.1
Het verwijt dat [requirant] aan Fugro maakt, te weten dat Fugro ten onrechte niet ten behoeve van [requirant] tijdig de schade heeft gemeld en heeft geclaimd onder haar collectieve ongevallenverzekering (en dat [requirant] uit dien hoofde een vordering heeft jegens Fugro) verwerpt het hof in rov. 7 met de motivering dat dit betoog niet opgaat nu (Fugro heeft aangevoerd dat) een besmetting met ziektekiemen of allergenen uitdrukkelijk van dekking onder de polis is uitgezonderd. Daarmee gaat het hof evenwel aan de kern van het betoog van [requirant] voorbij. Dat (in dit verband: essentiële) betoog16. hield immers (mede) in dat Fugro jegens [requirant] uit hoofde van goed werkgeverschap gehouden was om de schade tijdig aan haar verzekeraar te melden en zich vervolgens in te spannen om een uitkering ten behoeve van haar werknemer te verkrijgen, ook indien de ongevallenverzekeraar voor die incidenten dekking onder de polis zou hebben betwist. De vraag naar dekking onder een polis is immers — zo ook in dit geval — zelden een uitgemaakte zaak en de tekst van polisvoorwaarden bood volgens [requirant] voldoende aanknopingspunten om te betogen dat zijn schade wel onder de ongevallenpolis werd gedekt 's Hofs overwegingen in rov. 7 vormen op die (essentiële) stellingen van [requirant] geen voldoende respons. Het oordeel van het hof is derhalve onvoldoende gemotiveerd.
B.2
Hetgeen het hof in rov. 8 overweegt, meent [requirant] aldus te moeten begrijpen dat het feit dat [requirant] een WAO uitkering ontving (terwijl vaststaat dat hij niet meer dan het maximum dagloon verdiende) naar het oordeel van het hof reeds maakt dat van een verzekeringsplicht voor Fugro als (goed) werkgever geen sprake kan zijn, nu betaling van de daarmee gemoeide premie niet van de werkgever kan worden verlangd. Het oordeel is rechtens onjuist, althans in het licht van de gedingstukken onbegrijpelijk. Het hof heeft daarmee namelijk de feitelijke gronden van het verweer van Fugro aangevuld (hetgeen het hof verboden was); een stelling van Fugro (met de strekking) dat het sluiten van een (adequate) verzekering qua premiebetaling niet van haar kon worden verlangd, treft men in de gedingstukken immers nergens aan. Door de (hoogte van) de WAO uitkering daarbij te betrekken, heeft het hof ook in dat opzicht een verboden aanvulling van de feitelijke grondslag van het verweer gegeven.
Ook een dergelijke stelling treft men in het (overigens zeer uitvoerige) verweer van Fugro niet aan. Daardoor levert 's hofs oordeel ook een ontoelaatbare verrassingsbeslissing op.
B.3
Het hof miskent daarnaast in rov.8 dat — indien eenmaal gegeven is dat een bepaald risico en een bepaalde schade onder het bereik van art. 7:611 BW valt — de stelplicht en bewijslast inzake de vraag of de werkgever onder de omstandigheden van het geval in staat is om zich tegen daartegen te verzekeren, tegen een als redelijk te beschouwen premie, niet op de werknemer rusten, maar dat de stelplicht en bewijslast inzake het tegendeel op de werkgever rusten. Het kennelijk andersluidende oordeel van het hof is rechtens onjuist.
B.4
Het oordeel van het hof in diezelfde rechtsoverweging 8 dat (door [requirant]) niet concreet is onderbouwd dat en hoe door Fugro — tegen een aanvaardbare premie — een verzekering had kunnen worden afgesloten die naast de WAO uitkering biedt voor de door hem gestelde schade, is in het licht van de inhoud van de gedingstukken en de stellingen van [requirant] daarenboven ook nog onbegrijpelijk. Uit de door Fugro bij memorie van antwoord overgelegde polis collectieve ongevallenverzekering komt immers naar voren
- (i)
de hoogte van de jaarlijkse premie,
- (ii)
de hoogte van de uitkering behorend bij bepaalde incidenten en ook
- (iii)
welke definitie in de polis van het begrip ‘ongeval’ wordt gegeven.
Uit laatstgenoemde opsomming blijkt dat in de polis een ruim begrip ‘ongeval’ wordt gehanteerd en dat daaronder ook (bepaalde)gezondheidsaandoeningen (zoals bijv. een zonnesteek en verbranding) en het binnenkrijgen in luchtwegen of spijsverteringskanaal van bepaalde (gevaarlijke) stoffen of vloeistoffen worden gerekend. [requirant] heeft daar ook op gewezen en (primair) betoogd dat deze gebeurtenissen (incidenten) zo dicht aanliggen tegen wat [requirant] is overkomen, dat verdedigbaar is dat zijn schade onder de ongevallenpolis van Fugro is gedekt. In aansluiting daarop heeft [requirant] (subsidiair) betoogd dat goed werkgeverschap meebracht dat Fugro ervoor zou hebben gezorgd dat incidenten als de onderhavige (i.e. het oplopen van ernstige infectieziekten in de tropen) wél onder de ongevallenpolis zouden zijn gedekt. [requirant] heeft in dat verband nogmaals benadrukt dat infectieziektes als gevolg van het drinken van besmet drinkwater en vervuilde airconditioning (bij expats) als officiële beroepsziekte is geregistreerd17.. Gelet op de hiervoor aangeduide informatie over de (ongevallen)polis, de premiestelling, de hoogte van de verzekerde bedragen en de verzekerde voorvallen enerzijds en de (daarbij onmiskenbaar aansluiting zoekende) stellingen van [requirant] anderzijds, is onbegrijpelijk dat het hof tot het oordeel komt dat door [requirant] ‘niet concreet is onderbouwd dat en hoe door Fugro — tegen een aanvaardbare premie — een verzekering had kunnen worden afgesloten’.
B.5
Indien het hof aan zijn oordeel in rov. 8 (mede) ten grondslag heeft gelegd dat het risico van het oplopen van (ernstige) infectieziektes door werknemers in de uitoefening van werkzaamheden (als de onderhavige: te weten op platforms in zee) in de tropen niet behoort tot de risico's waarvoor art. 7:611 BW een waarborgverplichting beoogt te creëren, geeft dat oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is het, in het licht van de rechtens vaststaande feiten, zonder nadere motivering onbegrijpelijk. Vast staat immers18. dat infectieziektes behoren tot de beroepsziekten en dat expats en zakelijke reizigers naar tropische gebieden (Afrika en Azië) een verhoogd risico hebben om (een) infectieziekte(n) op te lopen, waarbij als besmettingsbronnen worden genoemd water (het drinken van besmet water) en lucht (via airconditioning). Bij dergelijke buitenlandrisico's19. is het (reeds in zijn algemeenheid, maar zeker als het gaat om werkomstandigheden op platforms in zee), evenals bij de risico's van verkeersongevallen, redelijk dat de werkgever zorgt voor een behoorlijke verzekering. Het gaat hier immers om risico's die door deze werknemers ‘met grote regelmaat’ (namelijk dagelijks) gelopen worden, terwijl de werkgever vaak weinig grip heeft op de (zorg voor de) veiligheid. Ook dergelijke buitenlandrisico's (waaronder tropische infectieziekten) kunnen daarom worden aangemerkt als een ‘inherent risico’ waarop partijen (vaak) geen invloed kunnen uitoefenen, zodat zij de ‘primaire ongevalskosten’ niet kunnen verminderen en slechts vermindering van de ‘secundaire ongevalskosten’ als optie resteert. Degene die tegen de laagste kosten de financiële gevolgen daarvan zou kunnen spreiden (de ‘least cost insurer’) is daartoe dan ook gehouden en dat is de werkgever20.. Diens sociaaleconomische positie en het profijtbeginsel21. maken ook dat (juist) van hem kan worden verlangd dat hij (binnen de door de rechtspraak van de Hoge Raad getrokken kaders) een behoorlijke verzekering afsluit teneinde de gevolgen van de aan het werk (in het buitenland) ‘inherente risico's’ op te vangen. Vergelijk ook HR 18 maart 2005, NJ 2009, 328,m.nt. Hartlief onder NJ 2009, 335.
En op grond van dit middel te horen eis doen dat het de Hoge Raad behage het arrest waarvan beroep te vernietigen met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren; kosten rechtens.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, € [85,98]
[exploot/proc. verbaal | 72,25 | |
verschotten: | ||
— | ||
— | KvK | |
— | overige | |
opslag (b.t.w.) | 13,73 | |
85,98] |
Deurwaarder
[Eiser kan op grond van de Wet op de Omzetbelasting 1968 de hem/haar in rekening gebrachte omzetbelasting niet verrekenen, derhalve verklaart ondergetekende opgemelde kosten te hebben verhoogd met een percentage gelijk aan het percentage genoemd in bovengenoemde wet.]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 18‑11‑2009
Zie de brief van het AMC d.d. 4 maart 1998 alsmede de patiëntenkaart van [requirant], overgelegd als prod. 5 resp. 6 bij MvG, tevens wijziging/verbetering/vermeerdering els. Vergelijk voorts onder meer de door Fugro bij CvA in het geding gebrachte stukken waaronder een tweetal ‘incident reports’.
Zie akte uitlating tevens wijziging/verbetering van els d.d. 12 juni 2008. Zie ook reeds MvG/tevens wijziging/verbetering/vermeerdering van els, met name p. 12/13 en het petitum onder d) en de bij de MvG als prod. 11 overgelegde uitspraak van de Kantonrechter te Rotterdam (JAR 2005, 92), waarin een dergelijke vordering werd toegewezen.
Zie rov. 1.2 van diens vonnis. Tegen deze vaststelling is geen grief gericht, maar Fugro heeft haar stelling dat deze toedracht niet is komen vast te staan uitdrukkelijk gehandhaafd in hoger beroep, waar zij het hof heeft voorgehouden dat zij niet gehouden was daartoe incidenteel appel in te stellen nu zij in eerste aanleg volledig in het gelijk gesteld was (MvA, par. 13).
Het hof noemt in rov. 1 van zijn arrest uitdrukkelijk niet als een feitenvaststelling waartegen (als zodanig) in hoger beroep niet is opgekomen rov. 1.2 van het vonnis van de kantonrechter en het neemt die feitenvaststelling dus niet over. In rov. 2.4 van zijn arrest geeft het hof de gebeurtenissen op of omstreeks 10 december 1997 op het platform voor de kust van Gabon weer. Daarbij valt dan echter op dat het hof over de infectie als gevolg van consumptie van verontreinigd drinkwater opmerkt dat dit de toedracht ‘volgens [requirant]’ is. Ook over het incident in april 1998 spreekt het hof zich niet duidelijk uit. In rov. 2.10 van zijn arrest stelt het hof slechts feitelijk vast dat [requirant] in Angola ziek is geworden en dat hij daarvoor in het AMC is behandeld. Het is daardoor niet duidelijk of het hof de toedracht wél als vaststaand aanneemt, maar het causaal verband tussen beide ziektes en de arbeidsongeschiktheid van [requirant] slechts veronderstellenderwijs tot uitgangspunt neemt, of dat het hof ook de oorzaak van het ziek worden van [requirant] in Gabon en Angola niet als feitelijk vaststaand aanmerkt.
Zie de vorige voetnoot.
[requirant] gaat er van uit dat de verwijzing in rov. 6.6. slot naar rov. 6.2 berust op een kennelijke verschrijving en dat bedoeld is te verwijzen naar rov. 6.3. Een verwijzing naar rov. 6.2 mist immers goede zin.
Zie o.m. inleidende dagvaarding, par. 7, cvr, par. 3.3 (slot) en MvG, grief 2 (p. 9, 2e alinea en grief 3 (p. 11).
Zie MvG, tevens wijziging/verbetering/vermeerdering van els, p. 6 bovenaan.
Zie MvA, par. 31.
Zie ook CvR, par. 4.4.
Anders kan [requirant] de passage in rov. 6.5 over de grote precisie die het werk van [requirant] vergde en de daaruit door het hof getrokken conclusie niet duiden.
Zie de inleidende dagvaarding, par. 2 en meer in het bijzonder de prod. 8 t/m 12. Zie voorts CvR, par. 3.4 en 9, alsmede de daarbij als prod. 5 overgelegde brochure van het Ministerie van EZ inzake de arbeidstijden in de offshore industrie.
Zie CvD, par. 1.1.
Zie ook CvR, par. 4.4.
Zie HR 12 december 2008, NJ 2009, 322, rov. 3.3.4 en HR 19 oktober 2001, NJ 2001, 663, rov. 3.6.2.
Zie de akte uitlating tevens wijziging/verbetering van els d.d. 12 juni 2008, p. 3 t/m 6.
Zie de akte uitlating tevens wijziging/verbetering van eis d.d. 12 juni 2008, p. 3 t/m 6.
Zie de stellingen van [requirant] in MvG, tevens wijziging/verbetering/vermeerdering van els, p. 6 bovenaan, welke stellingen door Fugro uitdrukkelijk als juist zijn erkend, zie MvA, par. 31.
De term is ontleend aan Hartlief in zijn annotatie van een achttal arresten over werkgeversaansprakelijkheid in NJ 2009, nrs 328 t/m 335.
Willem van Boom, ‘Wie verre reizen maakt, kan veel verhalen’ in Pennenstreken over personenschade : bijdragen ter gelegenheid van de twintigste symposion van de Vereniging van Letselschade Advocaten 2009, T. Hartlief (red.), S.D. Lindenbergh (red.)Den Haag (2009), Letseischadereeks 20, p. 25–46.
Zie Hartlief in zijn eerdere genoemde annotatie van een achttal arresten over werkgeversaansprakelijkheid in NJ 2009, nrs 328 t/m 335.