Vergelijk het in cassatie bestreden arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 3 november 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:8990, rov. 2.1-2.9. Ik heb de voetnoten die verwijzen naar de vindplaatsen van de door het hof vermelde rechtspraak niet overgenomen.
HR, 24-06-2022, nr. 21/00402
ECLI:NL:HR:2022:926
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-06-2022
- Zaaknummer
21/00402
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Financieel recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:926, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 24‑06‑2022; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:18, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2020:8990, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2022:18, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑01‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:926, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 24‑06‑2022
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Verbintenissenrecht. Financieel recht. Effectenlease. Waiverzaak. Billijkheidscorrectie; art. 6:101 BW. Vraag of tussenpersoon is opgetreden als orderremisier. Toepassing van criterium uit HR 24 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:809 (K/Dexia).
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 21/00402
Datum 24 juni 2022
ARREST
In de zaak van
[eiser],wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
hierna: [eiser],
advocaat: A.C. van Schaick,
tegen
DEXIA NEDERLAND B.V.,gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: Dexia,
advocaten: J.W.M.K. Meijer en F.J.L. Kaptein, voorheen ook J. de Bie Leuveling Tjeenk.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de vonnissen in de zaak 4035215 CV EXPL 15-2759 van de kantonrechter te Zutphen van 29 maart 2017 en 20 september 2017;
de arresten in de zaak 200.251.158 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 5 februari 2019 en 3 november 2020.
[eiser] heeft tegen het arrest van het hof van 3 november 2020 beroep in cassatie ingesteld.
Dexia heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor Dexia toegelicht door haar advocaten.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal M.H. Wissink strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [eiser] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
De Hoge Raad heeft de klachten over het arrest van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van dat arrest. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- -
verwerpt het beroep;
- -
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Dexia begroot op € 916,34 aan verschotten en € 2.200,- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [eiser] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren F.J.P. Lock, A.E.B. ter Heide, S.J. Schaafsma en F.R. Salomons, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op 24 juni 2022.
Conclusie 07‑01‑2022
Inhoudsindicatie
Verbintenissenrecht. Financieel recht. Effectenleaseovereenkomst. Is tussenpersoon opgetreden als orderremisier?
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/00402
Zitting 7 januari 2022
CONCLUSIE
M.H. Wissink
In de zaak
[eiser]
tegen
Dexia Nederland B.V.
Partijen worden hierna verkort aangeduid als [eiser] respectievelijk Dexia. Deze zaak betreft de vraag of een tussenpersoon een order van [eiser] heeft doorgegeven aan Dexia.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan.1.(i) Tussen Dexia (rechtsopvolgster van onder meer Bank Labouchere N.V.) en [eiser] is op 23 juni 2000 een effectenleaseovereenkomst tot stand gekomen genaamd “Capital Effect Maandbetaling” met contractnummer [001] (hierna: de overeenkomst). De overeenkomst is aangegaan voor de duur van 240 maanden (20 jaar) en had een totaal overeengekomen leasesom van € 11.124,-. Onderaan de overeenkomst staat onder de handtekening van de lessee vermeld: “ATP00795-Alpha Emergo B.V.”.
(ii) In het door Dexia overgelegde financiële overzicht is vermeld dat [eiser] op grond van de overeenkomst in totaal € 3.847,05 aan leasetermijnen aan Dexia heeft betaald en ten aanzien van de overeenkomst in totaal € 728,98 aan dividenden heeft ontvangen.
(iii) Dexia heeft met betrekking tot de overeenkomst op 6 juni 2007 een eindafrekening opgesteld. De overeenkomst heeft in een positief saldo van € 206,56 geresulteerd.
(iv) Op 25 januari 2007 heeft het Gerechtshof Amsterdam de zogeheten “Duisenberg-regeling” voor aandelenleaseproducten algemeen verbindend verklaard in de zin van de Wet op de Collectieve Afwikkeling Massaschade. [eiser] heeft door middel van een “opt-out” verklaring in de zin van artikel 7:908 lid 2 BW aangegeven niet aan deze regeling gebonden te willen zijn.
(v) Bij brief van 29 mei 2007 heeft Leaseproces B.V. (hierna: Leaseproces) namens [eiser] aan Dexia bericht dat [eiser] de nietigheid van de overeenkomst inroept wegens het ontbreken van een vergunning als bedoeld in artikel 9 van de Wet op het Consumentenkrediet, althans dat de overeenkomst wordt vernietigd, althans wordt ontbonden, op grond van misbruik van omstandigheden, wanprestatie, onrechtmatige daad, misleidende reclame en/of dwaling en is Dexia gesommeerd binnen twee weken alle door [eiser] betaalde bedragen vermeerderd met de wettelijke rente, terug te betalen, alsmede BKR te Tiel op de hoogte te stellen van de nietigheid van de overeenkomst.
(vi) In zijn arresten van 28 maart 2008 en 5 juni 2009 heeft de Hoge Raad een oordeel gegeven over de rechtsregels en de beoordelingsmaatstaven die van toepassing zijn op effectenleasezaken als de onderhavige. Op 1 december 2009 heeft het Gerechtshof Amsterdam in een viertal arresten de uitspraak van de Hoge Raad uitgewerkt in het zogeheten “hofmodel”. In zijn arrest van 29 april 2011 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het hof daarmee een juiste toepassing heeft gegeven aan de eerder bedoelde maatstaven.
(vii) Bij brieven van 9 november 2009, 23 januari 2012 en 17 oktober 2016 heeft Leaseproces namens [eiser] aan Dexia medegedeeld zich de rechten ten aanzien van alle vorderingen op Dexia voor te behouden.
(viii) Bij brief van 14 augustus 2014 heeft de gemachtigde van Dexia aan [eiser] verzocht antwoord te geven op de vraag of sprake is van een aanvaardbaar of onaanvaardbaar zware financiële last om al dan niet in aanmerking te komen voor een schadevergoeding op grond van het hofmodel.
(ix). De gemachtigde van Dexia heeft bij brief van 18 november 2014 [eiser] de mogelijkheid geboden om aan te tonen dat hij nog recht zou hebben op schadevergoeding. Indien [eiser] zou menen geen recht meer te hebben op enige schadevergoeding, kon hij de bij de laatste brief gevoegde “waiver” ondertekenen en retourneren. [eiser] heeft niet binnen de genoemde termijn gereageerd.
1.2
Dexia heeft in eerste aanleg, na voorwaardelijke wijziging van eis, gevorderd een verklaring voor recht dat zij ten aanzien van de overeenkomst niets meer aan [eiser] is verschuldigd, althans te verklaren voor recht dat zij slechts gehouden is te voldoen een bedrag van € 1.941,68, althans hetgeen zij onder het hofmodel aan [eiser] verschuldigd is, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten. [eiser] heeft verweer gevoerd. De kantonrechter heeft bij eindvonnis van 20 september 2017 de vordering van Dexia toegewezen onder vermelding van hetgeen Dexia aan [eiser] dient te voldoen.
1.3
Van een tussenvonnis en van het eindvonnis heeft Dexia hoger beroep ingesteld. [eiser] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Het hof heeft bij arrest van 3 november 2020, kort gezegd, de bestreden vonnissen vernietigd en voor recht verklaard dat Dexia ten aanzien van de tussen haar en [eiser] gesloten effectenleaseovereenkomst met contractnummer [001] niets meer aan [eiser] verschuldigd is wanneer Dexia heeft voldaan € 1.829,24, met veroordeling van Dexia in de proceskosten.
1.4
In de motivering van zijn beslissing heeft het hof, voor zover in cassatie nog van belang, onder meer beoordeeld of een correctie op het hofmodel moet plaatsvinden op de grond dat Alpha Emergo is opgetreden als orderremisier. Het hof overwoog in dit verband als volgt:
“4.16. [eiser] voert voorts aan dat Dexia onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld doordat zij een effectenorder, met name het aanvraagformulier van [eiser] (productie 59 memorie van antwoord in het principaal hoger beroep), van de tussenpersoon Alpha Emergo heeft aanvaard. Alpha Emergo was voor het doorgeven van orders vergunningplichtig onder de Wte 1995, maar beschikte niet over een dergelijke vergunning. Omdat Dexia dit wist of behoorde te weten heeft zij - door de order van Alpha Emergo desondanks te aanvaarden - in strijd gehandeld met artikel 41 NR 1999. Voor zover het aanvraagformulier niet als een effectenorder kwalificeert, geldt dit in ieder geval wel voor de overeenkomst tussen Dexia en [eiser] (productie 2 inleidende dagvaarding), dan wel het aanvraagformulier en de overeenkomst tezamen beschouwd. Het voorgaande heeft tot gevolg dat Dexia in afwijking van het hofmodel ingevolge de billijkheidscorrectie van artikel 6:101 BW de volledige schade van [eiser] moet vergoeden, aldus nog steeds [eiser] .
4.17. De Hoge Raad heeft recent verduidelijkt hoe moet worden omgegaan met een beroep door een afnemer van Dexia op voormeld standpunt.2.Dit standpunt stelt volgens de Hoge Raad de vraag aan de orde of het insturen van het aanvraagformulier door de tussenpersoon valt te beschouwen als het doorgeven van een order in de zin van artikel 1 Wte 1995, voor welke activiteit destijds op grond van artikel 7 Wte 1995 een vergunningplicht gold. De Richtlijn Beleggingsdiensten uit 1993 is in 1995 geïmplementeerd in de Wte 1995. De Wte 1995 strekte niet alleen tot een adequate regeling van het functioneren van de effectenmarkten, maar ook (in samenhang daarmee) ter bescherming van de positie van de beleggers op de effectenmarkten, aldus de Hoge Raad in bedoeld arrest.
4.18. Omdat het begrip ‘order’ niet is gedefinieerd in de Wte 1995 en de Richtlijn Beleggingsdiensten zoekt de Hoge Raad in deze en latere regelingen naar aanwijzingen voor de betekenis van dit begrip. Ook gaat de Hoge Raad te rade bij het arrest Khorassani/Pflanz van het HvJEU van 14 juni 2017. De Hoge Raad concludeert dat de doorgegeven ‘order’ uitvoerbaar moet zijn, en dus dat de inhoud daarvan zodanig specifiek is dat daarop één of meer concrete transacties in bepaalde financiële instrumenten kunnen worden gebaseerd die voor rekening van de afnemer komen. De vraag of een aanvraagformulier voor het sluiten van een effectenleaseovereenkomst kan worden beschouwd als een ‘order’, zal door de feitenrechter moeten worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval. Het formulier moet - al dan niet in samenhang met tussen partijen uitgewisselde gegevens - als order uitvoerbaar zijn en dus een voldoende duidelijke specificatie bevatten van het soort transactie dat moet worden verricht en van de effecten waarop de voorgenomen transactie betrekking heeft, zowel naar soort als naar aantal of naar het met de transactie in één bepaald effect gemoeide bedrag, aldus nog steeds de Hoge Raad.
4.19. De Hoge Raad overweegt ten slotte dat het voorgaande niet anders wordt doordat volgens overweging 20 van de Richtlijn MiFlD onder ‘het ontvangen en doorgeven van orders’ in die richtlijn ook wordt verstaan ‘het met elkaar in contact brengen van twee of meer beleggers waardoor tussen deze beleggers een transactie tot stand kan komen’. Ook hierbij moet het blijkens voormeld arrest van het HvJEU immers gaan om contact dat concrete transacties met betrekking tot één of meer financiële instrumenten tot doel heeft. Nu geen aanwijzingen bestaan dat het begrip ‘het ontvangen en doorgeven van orders’ in de Richtlijn Beleggingsdiensten een andere betekenis heeft dan in de Richtlijn MiFlD, moet het begrip ‘het doorgeven van orders’ in de Richtlijn Beleggingsdiensten en het daarmee verbonden begrip ‘effectenbemiddelaar’ in de Wte 1995 evenzeer in voormelde zin worden uitgelegd, zo overweegt de Hoge Raad.
4.20. Naar het oordeel van het hof heeft [eiser] - mede in het licht van hetgeen Dexia hiertegen heeft ingebracht - onvoldoende gemotiveerd aangevoerd dat Alpha Emergo in het onderhavige geval een effectenorder heeft geplaatst. In het door Alpha Emergo (en [eiser] ) ondertekende aanvraagformulier van 15 juni 2000 worden weliswaar het soort aandelen genoemd ( "Koop voor mij een pakket aandelen Ahold, ING Groep, Koninklijke Olie en Unilever.”) en ook het door [eiser] "gewenst maandbedrag" van € 45,38, maar op basis van deze informatie kon geen order worden uitgevoerd. Het formulier noemt immers niet hoeveel aandelen Ahold, ING Groep, Koninklijke Olie en Unilever moeten worden gekocht, noch of van ieder fonds een gelijk aantal dan wel van de verschillende fondsen een verschillend aantal moet worden gekocht. Ook worden geen aankoopbedragen voor de aandelen genoemd, maar slechts het maandbedrag dat [eiser] wenst te besteden, zonder vermelding waaruit dit maandbedrag is opgebouwd (Welk deel heeft betrekking op aflossing, welk deel op rente, blijft de verhouding tussen aflossing en rente gedurende de looptijd van de overeenkomst gelijk?).
4.21. [eiser] heeft niet gewezen op tussen partijen gewisselde stukken aan de hand waarvan uit het aanvraagformulier wel een uitvoerbare order kan worden afgeleid. Hij noemt weliswaar de brochure van het product ‘Capital Effect’, maar legt onvoldoende uit hoe aan de hand hiervan een uitvoerbare order uit het aanvraagformulier kan worden afgeleid, daargelaten dat [eiser] (in de context van het door Alpha Emergo te verstrekkend adviseren) juist aanvoert deze brochure niet te hebben ontvangen. Verder doet [eiser] een beroep op (interne) stukken van Dexia (producties 29-31 overgelegd door [eiser] bij het pleidooi in hoger beroep), met name een handleiding waarin de “Administratieve Routing” bij Bank Labouchere (Dexia) na ontvangst van een aanvraagformulier wordt beschreven. Daargelaten of met behulp van deze stukken uit het aanvraagformulier kan worden afgeleid hoeveel aandelen van de genoemde fondsen moeten worden gekocht, waren deze stukken destijds niet bekend bij [eiser] , en dus betroffen het geen tussen partijen uitgewisselde gegevens. Dexia mocht er daarom niet (gerechtvaardigd) op vertrouwen dat [eiser] middels het aanvraagformulier, opdracht gaf tot aankoop van de (volgens Dexia) uit genoemde handleiding af te leiden hoeveelheid aandelen in de fondsen. Dit wordt niet anders wanneer Dexia, zoals zij in haar stukken stelt, op basis van het aanvraagformulier wél al aandelen inkocht. Dit kwam alsdan voor haar risico, want het formulier bevatte daartoe geen opdracht. Overigens heeft Dexia tijdens het pleidooi iets anders gezegd, namelijk dat zij de aandelen niet kocht op basis van afgenomen producten maar op voorhand op basis van een schatting hiervan.
4.22. De overeenkomst tussen Dexia en [eiser] van 23 juni 2000, dan wel het aanvraagformulier en de overeenkomst tezamen beschouwd, maken evenmin dat Alpha Emergo als orderremisier is opgetreden. Wanneer Alpha Emergo, zoals [eiser] aanvoert (maar Dexia betwist), (a) de overeenkomst van Dexia ontving, (b) deze doorgeleidde aan [eiser] , (c) zorgde voor ondertekening hiervan door [eiser] en (d) retourzending aan Dexia, waarbij zij (e) intussen aanspreekpunt was voor eventuele vragen van [eiser] , Iaat dit onverlet dat het Dexia is geweest die na ontvangst van het aanvraagformulier de leiding had bij het tot stand komen van de overeenkomst en de inhoud daarvan bepaalde door de aantallen aandelen per fonds en de aankoopbedragen in te vullen alsook de voorwaarden voor de te verstrekken lening, waaronder de te vergoeden rente te vermelden. Dexia heeft op het pleidooi nogmaals toegelicht dat het aan Dexia was hoe de overeenkomst werd ingericht en hoeveel aandelen er per fonds werden aangekocht. Veronderstellenderwijs uitgaande van de juistheid van hetgeen [eiser] stelt met betrekking tot de rol van Alpha Emergo bij de totstandkoming van de overeenkomst, is deze rol aan te merken als ondersteunend, met name als die van “postbode” en eventuele vraagbaak. Omdat het initiatief voor de totstandkoming van de overeenkomst inmiddels bij Dexia lag en zij de aankoop concreet en bepaalbaar had gemaakt, had de (veronderstelde) ondersteunende functie van Alpha Emergo niet tot gevolg dat zij orderremisier werd, ook niet wanneer daarbij wordt betrokken dat zij het aanvraagformulier bij Dexia had ingediend. Dat Alpha Emergo voor haar werkzaamheden provisie van Dexia ontving maakt voormeld oordeel niet anders.
4.23. Uit het voorgaande volgt dat het beroep door [eiser] op de billijkheidcorrectie op de grondslag dat Alpha Emergo zou zijn opgetreden als orderremisier, wordt verworpen. Voor zover [eiser] argumenten heeft aangevoerd die hierboven niet zijn behandeld, maken deze het oordeel niet anders. De (ongenummerde) incidentele grief van [eiser] faalt.”
1.5
[eiser] heeft bij procesinleiding die op 2 februari 2021 door de Hoge Raad is ontvangen, dus tijdig, cassatieberoep ingesteld tegen het hiervoor genoemde arrest van het hof van 3 november 2020. Dexia heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep en haar standpunt schriftelijke toegelicht. Namens [eiser] is bij schriftelijke repliek gereageerd op de toelichting van Dexia.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1.1
Het cassatiemiddel richt zich tegen de hiervoor geciteerde rov. 4.16-4.23 van het bestreden arrest. Volgens het cassatiemiddel (zie nr. 7 van de procesinleiding) geeft het arrest van het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting dan wel is het onvoldoende gemotiveerd, omdat volgens de klacht van het middel een onbevoegde tussenpersoon een order heeft doorgegeven. Daartoe betoogt de klacht (op p. 3-4 van de procesinleiding) als volgt.
2.1.2
Een aanvraagformulier voor een aandelenleaseproduct moet worden gekwalificeerd als order als het, zo nodig in samenhang met de overige gegevens waarover partijen in het kader van hun rechtsverhouding beschikken, een voldoende duidelijke specificatie bevat van het soort transactie dat moet worden verricht en van de effecten waarop de voorgenomen transactie betrekking heeft, zowel naar soort als naar aantal of naar het met de transactie in één bepaald effect gemoeide bedrag. Daaraan staat niet in de weg dat de transacties pas zullen worden uitgevoerd of pas definitief voor rekening van de cliënt zullen komen als de cliënt de daartoe strekkende effectenleaseovereenkomst heeft getekend en teruggezonden.
2.1.3
Althans moet een aanvraagformulier voor een aandelenleaseproduct in samenhang met de aandelenleaseovereenkomst tezamen worden gekwalificeerd als order, als deze stukken, zo nodig in samenhang met de overige gegevens waarover partijen in het kader van hun rechtsverhouding beschikken, een voldoende duidelijke specificatie bevatten van het soort transactie dat moet worden verricht en van de effecten waarop de voorgenomen transactie betrekking heeft, zowel naar soort als naar aantal of naar het met de transactie in één bepaald effect gemoeide bedrag.
2.1.4
Door het beroep van [eiser] op de billijkheidscorrectie op de grond dat tussenpersoon Alpha Emergo is opgetreden als orderremisier te verwerpen (rov. 4.23), heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans heeft het hof zijn beslissing (in rov. 4.20-4.22) onbegrijpelijk gemotiveerd. Het hof had moeten overwegen dat Alpha Emergo ten behoeve van [eiser] een order bij Dexia heeft geplaatst en dat Dexia de schade van [eiser] volledig moet vergoeden.
2.1.5
In de toelichting bij de klacht lees ik enige aanvullende klachten, die ik bij mijn bespreking van bovenstaande klachten zal betrekken.
2.2
Het cassatiemiddel stelt een problematiek aan de orde die ik heb besproken in mijn conclusie van heden in zaak 21/02798 betreffende prejudiciële vragen over effectenleasezaken. In die zaak is Dexia eveneens partij en is de afnemer van het effectenleaseproduct in de prejudiciële procedure, evenals [eiser] in deze cassatieprocedure, bijgestaan door mr. Van Schaick. Ik meen daarom te kunnen volstaan met een verwijzing naar delen van mijn conclusie in zaak 21/02798 zonder deze integraal te herhalen.
2.3
Ik begin met de hiervoor onder 2.1.4 bedoelde klacht van het cassatiemiddel.
2.4
Deze klacht veronderstelt dat Dexia in haar verhouding met de afnemer, in afwijking van het hofmodel, de door de afnemer geleden schade op de voet van art. 6:101 BW volledig dient te vergoeden, indien sprake is van een geval waarin de tussenpersoon een order heeft doorgegeven aan Dexia, deze tussenpersoon geen vergunning had om op te treden als orderremisier, Dexia dit wist of behoorde te weten en Dexia in strijd met het verbod van art. 41 NR 1999 heeft gehandeld door desalniettemin de order van de tussenpersoon te aanvaarden.3.
2.5 In mijn conclusie in zaak 21/02798 heb ik betoogd dat deze opvatting onjuist is. Uit de overwegingen 3.4.1-3.4.5 van HR 12 oktober 2018 ( [… 2] /Dexia)4.volgt niet dat uit het enkele feit dat er sprake was van het accepteren door Dexia van een overeenkomst die tot stand is gekomen na een order die is aangebracht door een tussenpersoon die niet beschikte over de daarvoor benodigde vergunning, volgt dat (indien Dexia daarvan wist of behoorde te weten) door toepassing van de billijkheidscorrectie van artikel 6:101 BW alle schade door Dexia moet worden gedragen. In een dergelijk geval is er onvoldoende reden om af te wijken van het hofmodel. Ik verwijs naar de nummers 6.2-6.15 van die conclusie.
2.6
Dit betekent dat de onder 2.1.4 bedoelde klacht van het cassatiemiddel dient te falen.
2.7
Bovendien ontbreekt hierdoor belang bij de overige klachten van het cassatiemiddel nu deze erop zijn gericht om te kunnen betogen dat in het onderhavige geval sprake is geweest, althans kan zijn geweest, van het doorgeven van een order door de tussenpersoon met het zojuist bedoelde gevolg dat Dexia op voet van artikel 6:101 BW in afwijking van het hofmodel alle schade dient te dragen.
2.8
Ik bespreek de overige klachten van het cassatiemiddel ten overvloede.
2.9
De onder 2.1.2 bedoelde klacht gaat uit van een rechtsopvatting die op twee punten afwijkt van de beoordelingsmaatstaven die zijn geformuleerd in HR 24 april 2020 ( [… 1] /Dexia).
2.10
In de eerste plaats wordt, in afwijking van rov. 3.5.2 van dat arrest, ter beoordeling van de vraag of het aanvraagformulier voor het aangaan van een effectenleaseovereenkomst een order inhoudt niet verwezen naar “dit formulier, waar relevant in samenhang met de gegevens die overigens tussen partijen zijn uitgewisseld”. In plaats daarvan wordt betoogd dat het gaat om het aanvraagformulier “zo nodig in samenhang met de overige gegevens waarover partijen in het kader van hun rechtsverhouding beschikken”.
2.11.1
Hiertoe betoogt het middel (in nr. 9 van de procesinleiding) in de kern dat Dexia op basis van het aanvraagformulier en de stukken waarover Dexia overigens beschikte – de procesinleiding nr. 8 verwijst naar de Administratieve Routing van Dexia, de overeenkomst cliëntenremisier en de administratie van Dexia − voldoende informatie had om vast te stellen voor welk bedrag zij welke aandelen in welke hoeveelheid moest kopen respectievelijk toewijzen aan [eiser] , zodat sprake was van een uitvoerbare order. Dit berust (blijkens de schriftelijke repliek nr. 5) op het standpunt dat niet moet worden uitgegaan van een letterlijke uitleg van de woorden "in samenhang met de gegevens die overigens tussen partijen zijn uitgewisseld" in rov. 3.5.2 van HR 24 april 2020 ( [… 1] /Dexia), maar dat dit arrest zo moet worden begrepen dat het erom gaat dat Dexia aan het aanvraagformulier genoeg had.
2.11.2
Hierop voortbouwend wordt geklaagd:- (in nr. 9 van de procesinleiding) dat rechtens onjuist althans onbegrijpelijk is dat het hof heeft overwogen in rov. 4.20 dat op basis van het ondertekende aanvraagformulier geen order kon worden uitgevoerd, en voorts- (in nr. 10 van de procesinleiding) dat onjuist althans onbegrijpelijk is de overweging dat Dexia er niet gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat [eiser] door middel van het aanvraagformulier een concrete opdracht bedoelde te geven tot aankoop van een concrete hoeveelheid aandelen in de vier fondsen, alsmede- dat onjuist althans onbegrijpelijk is dat het hof gewicht heeft toegekend in rov. 4.22 aan het feit dat Dexia de leiding had bij de totstandkoming van de overeenkomst en de inhoud daarvan bepaalde en Alpha Emergo slechts een ondersteunende rol had en dat het feit dat Alpha Emergo het aanvraagformulier bij Dexia had ingediend en daarvoor provisie ontving niet alsnog de slotsom rechtvaardigt dat Alpha Emergo is opgetreden als orderremisier, en- ten onrechte heeft gebagatelliseerd dat Alpha Emergo niet alleen de inhoud van de aanstaande effectenleaseovereenkomst tussen Dexia en [eiser] kende maar ook, onder meer door middel van de overeenkomst cliëntenremisier en de Administratieve Routing, op de hoogte was van het proces bij Dexia van aankopen, toedeling en registratie van de aandelen en dus wist hoe de effectenleaseovereenkomst (na aankoop/registratie van de aandelen ten behoeve van [eiser] ) tot stand zou komen en wat daarvan de inhoud zou zijn en welke rol zij daarin te vervullen had, en feitelijk de enige is geweest die het contact met [eiser] heeft onderhouden dat tot de aankoop van de aandelen en de effectenleaseovereenkomst heeft geleid.
2.12.1
Deze klachten berusten op een onjuiste rechtsopvatting en dienen daarom te falen.5.Uit HR 24 april 2020 ( [… 1] /Dexia) volgt dat een order “uitvoerbaar moet zijn, hetgeen meebrengt dat de inhoud daarvan zodanig specifiek is dat daarop een of meer concrete transacties in bepaalde financiële instrumenten kunnen worden gebaseerd die voor rekening van de cliënt komen” (rov. 3.4.2) en dat daartoe het aanvraagformulier “zo nodig in samenhang met de gegevens die overigens tussen partijen zijn uitgewisseld, een voldoende duidelijke specificatie [moet] bevatten van het soort transactie dat moet worden verricht en van de effecten waarop de voorgenomen transactie betrekking heeft, zowel naar soort als naar aantal of naar het met de transactie in één bepaald effect gemoeide bedrag” (rov. 3.5.2). Uit HR 24 april 2020 ( [… 1] /Dexia) volgt dat gegevens die niet tussen partijen (dat wil zeggen Dexia en de aanvrager, later afnemer van een effectenleaseproduct) zijn gewisseld, niet relevant zijn voor de beoordeling van de vraag of sprake is van een order. Het standpunt van [eiser] miskent dat sprake moet zijn van het ‘doorgeven van een order’. Daarvan kan slechts sprake zijn indien de order, óók voor de partij die haar inlegt, voldoende specifiek is. Indien dus bijvoorbeeld de Administratieve Routing niet bij de aanvrager bekend was, speelt deze geen rol bij de beoordeling of het aanvraagformulier een order bevat.
2.12.2
Met het voorgaande hangt samen de vraag wanneer kan worden gezegd dat het aanvraagformulier, zo nodig in samenhang met de gegevens die overigens tussen partijen zijn uitgewisseld, een voldoende duidelijke specificatie van de transactie bevat. Het is aan de feitenrechter om aan de hand van de omstandigheden van het geval te beoordelen of het aanvraagformulier, waar relevant in samenhang met de gegevens die overigens tussen partijen zijn uitgewisseld, een voldoende duidelijke specificatie bevat van het soort transactie, het soort effecten en per effect het aantal of bedrag. De Hoge Raad kan de grenzen aangeven van wat nog een dergelijke ‘voldoende duidelijke specificatie’ kan zijn. Naar mijn mening kan niet meer worden gesproken van een ‘voldoende duidelijke specificatie’ als bedoeld in rov. 3.5.2 van HR 24 april 2020 ( [… 1] /Dexia) indien Dexia aan de hand van het aanvraagformulier in combinatie met een niet aan de aanvrager bekende bedrijfsinterne wijze van afhandeling van aanvragen, kan bepalen hoeveel van welke aandelen zij voor een − met inachtneming van de dagkoersen (aankoopkoersen) − bepaalde prijs ten behoeve van de betreffende aanvrager zal aanschaffen dan wel toewijzen, en de aanvrager nog onbekend is met het resultaat van zijn aanvraag in termen van het ‘aantal of (…) het met de transactie in één bepaald effect gemoeide bedrag’ totdat hij de effectenleaseovereenkomst ontvangt.6.
2.13
In de tweede plaats wordt in de onder 2.1.2 bedoelde klacht betoogd dat aan de kwalificatie van het aanvraagformulier als een order niet in de weg staat dat de transacties pas zullen worden uitgevoerd of pas definitief voor rekening van de cliënt zullen komen als de cliënt de daartoe strekkende effectenleaseovereenkomst heeft getekend en teruggezonden.
2.14
Dit wijkt af van rov. 3.5.3 van HR 24 april 2020 ( [… 1] /Dexia), waaruit blijkt dat de Hoge Raad oordeelt dat hier sprake is van een vraag waarover het HvJEU uitsluitsel moet geven. Het is niet nodig om hier nader op dit punt in te gaan.
2.15
De onder 2.1.3 bedoelde klacht betrekt de hiervoor (in 2.12.1-2.12.2) besproken opvatting over een order op de combinatie van een aanvraagformulier voor een aandelenleaseproduct en de aandelenleaseovereenkomst tezamen. Afgezien van de eerder tegen deze opvatting geuite bezwaren, geldt het volgende. In dit geval (volgens de procesinleiding nr. 8) wees Dexia onmiddellijk na ontvangst van het aanvraagformulier aan [eiser] twintig aandelen van elk van de vier genoemde fondsen toe en werd daarna de effectenleaseovereenkomst opgesteld en aan de tussenpersoon toegezonden. Bij deze stand van zaken kan het retourneren van de getekende effectenleaseovereenkomst geen rol meer spelen bij de beantwoording van de vraag of het aanvraagformulier in samenhang met de gegevens die overigens tussen partijen zijn uitgewisseld, een voldoende duidelijke specificatie van de transactie (‘order’) bevat. Ik verwijs naar mijn conclusie nr. 6.36.2 in zaaknummer 21/02798.
Slotsom
2.16
Ik kom tot de slotsom dat de klachten van het middel niet slagen, zodat het cassatieberoep moet worden verworpen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Plv.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑01‑2022
Het hof verwijst naar HR 24 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:809, NJ 2020/324 m.nt. V.P.G. de Serière, JOR 2020/148 m.nt. C.W.M. Lieverse ( [… 1] /Dexia). Ik heb de andere voetnoten die verwijzen naar de vindplaatsen van de door het hof vermelde rechtspraak niet overgenomen in het citaat.
Zie rov. 4.16 van het bestreden arrest en de procesinleiding nr. 5.
HR 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1935, NJ 2019/98 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai, JOR 2018/305 m.nt. C.W.M. Lieverse ( [… 2] /Dexia).
Ik bespreek dit punt in mijn conclusie van heden in zaak 21/02798 in de nr. 6.30 e.v.
Vgl. ook de schriftelijke toelichting nr. 4 namens Dexia. Hieraan doet niet af dat een order, binnen bepaalde bandbreedtes, minder specifiek kan zijn, zoals bij een limietorder of een bestensorder (waarvan, zoals in de schriftelijke opmerkingen namens [eiser] , voetnoot 20, terecht wordt opgemerkt, in dit geval geen sprake is). Bij een limietorder is immers vooraf bekend wat per effect de relevante maximum- of minimum prijs is, alsmede de omvang van de order. Een limietorder wordt in art. 4 lid 1 onder 16 MiFID omschreven als een order om een financieel instrument tegen de opgegeven limietkoers of een betere koers en voor een gespecificeerde omvang te kopen of te verkopen. Zie rov. 3.3.2 van HR 24 april 2020 ( [… 1] /Dexia). Bij een bestensorder laat de belegger de prijs aan de markt over, maar houdt hij grip op het aantal effecten van een soort dat met de transactie gemoeid is.