Vgl. HR 28 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN3529, rechtsoverweging 3.3.1.
HR, 17-09-2021, nr. 20/02461
ECLI:NL:HR:2021:1334
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-09-2021
- Zaaknummer
20/02461
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1334, Uitspraak, Hoge Raad, 17‑09‑2021; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2020:1195
Verwijzing naar: ECLI:NL:GHAMS:2022:3792
Beroepschrift, Hoge Raad, 01‑08‑2020
- Vindplaatsen
V-N 2021/38.15 met annotatie van Redactie
NLF 2021/1800 met annotatie van Wendy Nent
FED 2021/136 met annotatie van P. VAN DER WAL
USZ 2021/377
BNB 2021/166 met annotatie van A.J.H. VAN SUILEN
NTFR 2021/3206 met annotatie van mr. I. van Wijk
Uitspraak 17‑09‑2021
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Procesrecht. Artt. 8:56, 7:10 en 8:60, lid 1, Awb; verzoek uitstel mondelinge behandeling daags voor zitting; gewichtige redenen. Overschrijding beslistermijn in bezwaar.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 20/02461
Datum 17 september 2021
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 19 juni 2020, nr. BK-19/00753, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 19/2859) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2015 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Beoordeling van de klachten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aan hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2015. In de door de Inspecteur toegezonden ontvangstbevestiging is het volgende vermeld:
“Ik streef er naar om binnen zes weken na ontvangst van uw bezwaarschrift te beslissen. Als ik niet binnen de uiterste termijn van zes weken na afloop van de bezwaartermijn kan beslissen, ontvangt u daarvan bericht. Als ik overweeg om niet of slechts gedeeltelijk aan uw bezwaarschrift tegemoet te komen, zal ik contact met u opnemen.”
De Inspecteur heeft niet uitspraak op bezwaar gedaan binnen de in deze mededeling bedoelde termijn.
2.1.2
De zitting in hoger beroep heeft plaatsgehad op 12 juni 2020. Belanghebbende is niet op die zitting verschenen.
2.1.3
Belanghebbende was door de griffier van het Hof uitgenodigd om op de zitting aanwezig te zijn. Dat is gebeurd bij brief van 20 mei 2020, die op diezelfde dag per aangetekende post is verzonden naar het door belanghebbende opgegeven adres. De envelop waarin de brief is verzonden, is op 9 juni 2020 ongeopend ter griffie van het Hof terugontvangen. Uit de, volgens het Hof kennelijk door medewerkers van PostNL geplaatste, aantekeningen op de envelop heeft het Hof afgeleid (i) dat de besteller van PostNL op 23 mei 2020 geen gehoor heeft gekregen op het hiervoor bedoelde adres, (ii) dat toen aldaar een kennisgeving van aanbieding is achtergelaten met de mededeling dat de brief tot 8 juni 2020 op het, kennelijk in die mededeling genoemde, afhaalpunt kan worden afgehaald, (iii) dat de brief niet op het afhaalpunt is afgehaald, en (iv) dat PostNL de envelop ten slotte op 8 juni 2020 heeft geretourneerd aan de afzender, te weten de griffier van het Hof.Na verificatie van het hiervoor bedoelde adres heeft de griffier van het Hof de brief van 20 mei 2020 op 10 juni 2020 nogmaals, per gewone post, aan belanghebbende verzonden naar dat adres. Belanghebbende heeft die brief op 11 juni 2020 ontvangen.
2.1.4
Op 11 juni 2020 heeft belanghebbende contact gehad met de griffier van het Hof. Belanghebbende heeft daarbij laten weten (i) dat hij de aangetekende zending van de hiervoor in 2.1.3 bedoelde brief van 20 mei 2020 noch een afhaalbericht daarvan heeft ontvangen, en dat hij die brief pas op 11 juni 2020 heeft gekregen, (ii) dat hij, omdat hij de uitnodiging voor de zitting op 12 juni 2020 op 11 juni 2020 heeft ontvangen, zich onvoldoende op die zitting kan voorbereiden, en (iii) dat hij ondanks pogingen daartoe niet in de gelegenheid is de zitting bij te wonen hoewel hij graag gebruik wil maken van zijn recht om het woord te voeren. Daarom heeft hij verzocht om uitstel van het onderzoek ter zitting (hierna: het uitstelverzoek).
2.2.1
Het Hof heeft het uitstelverzoek afgewezen. Deze afwijzing is in de bestreden uitspraak als volgt gemotiveerd:
“Bij de afwijzing heeft het Hof meegewogen de vastgestelde gang van zaken rond de (aangetekend) aan belanghebbende verzonden oproep. Al met al heeft het Hof geen reden gezien de behandeling van het hoger beroep aan te houden dan wel het onderzoek te heropenen. De voortgang in de procedure, in aanmerking nemend dat wanneer de omslachtige voorstellen en ideeën van belanghebbende rond de te volgen procesgang door het Hof instemmend zouden worden begroet, te weinig voortgang zou worden geboekt in deze als slepend te karakteriseren zaak, heeft het Hof belangrijker geacht.”
2.2.2
Het Hof heeft verder geoordeeld dat, hoewel de Inspecteur niet heeft beslist binnen zes weken na de ontvangst van het bezwaarschrift en belanghebbende ook niet is geïnformeerd dat de behandeling van het bezwaar langer in beslag zou nemen, uit de hiervoor in 2.1.1 weergegeven mededeling in de ontvangstbevestiging van het bezwaarschrift geenszins is op te maken dat in een dergelijk geval volledig tegemoet zou worden gekomen aan het bezwaar.
2.3.1
De klachten richten zich onder meer tegen de hiervoor in 2.2.1 weergegeven oordelen van het Hof. Die klachten houden in dat het Hof het uitstelverzoek ten onrechte heeft afgewezen.
2.3.2
Indien de belanghebbende tijdig en onder aanvoering van gewichtige redenen waarom hij niet op de voor de behandeling van de zaak vastgestelde zittingsdag aanwezig kan zijn of zich niet op de behandeling kan voorbereiden, verzoekt die behandeling op een nader te bepalen latere dag te doen plaatsvinden, dient de rechter dat verzoek in te willigen, tenzij hij oordeelt dat zwaarder wegende bij de behandeling van de zaak betrokken belangen aan zodanig uitstel in de weg staan. Dit oordeel dient in zijn uitspraak te worden gemotiveerd.1.
2.3.3
Het Hof heeft zich niet uitgelaten over de juistheid van het hiervoor in 2.1.4 onder (i) weergegeven betoog van belanghebbende. Indien dat betoog juist is, dient het verzoek om uitstel van de zitting, dat door belanghebbende is gedaan op 11 juni 2020, de dag van ontvangst van de uitnodiging voor die zitting, als tijdig te worden aangemerkt. Als dat betoog juist is, moet bovendien worden aangenomen dat er een gewichtige reden ten grondslag ligt aan het hiervoor in 2.1.4 onder (ii) weergegeven betoog van belanghebbende dat hij zich niet of onvoldoende op het onderzoek ter zitting heeft kunnen voorbereiden. Over dat betoog heeft het Hof zich evenmin uitgelaten.
2.3.4
Hetgeen hiervoor in 2.3.3 is overwogen, brengt mee dat het Hof het in 2.3.2 vermelde beoordelingskader heeft miskend, dan wel zijn uitspraak ontoereikend heeft gemotiveerd.
2.3.5
De hiervoor in 2.2.1 weergegeven oordelen moeten aldus worden begrepen dat volgens het Hof aan de voortgang van de zaak meer gewicht toekomt dan aan de door belanghebbende aangevoerde redenen voor uitstel van het onderzoek ter zitting. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom te weinig voortgang zou worden geboekt indien het uitstelverzoek zou worden ingewilligd, en evenmin waarom deze zaak als slepend is te karakteriseren. Bovendien is het Hof, als het een verzoek om uitstel van het onderzoek ter zitting inwilligt, bij het vaststellen van een nieuwe datum niet gebonden aan de voorstellen en ideeën daaromtrent van de indiener van dat verzoek.
2.3.6
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.3.3 tot en met 2.3.5 is overwogen, slagen de klachten voor zover zij zich richten tegen de hiervoor in 2.2.1 weergegeven oordelen van het Hof.
2.4
Voor zover de klachten zich richten tegen het hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordeel van het Hof falen zij, omdat dat oordeel juist is.
2.5
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.3.6 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De overige klachten behoeven geen behandeling. Verwijzing moet volgen.
3. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende een vergoeding moet worden toegekend voor de kosten van het geding voor het Hof en voor de Rechtbank en voor de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof,
- verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest, en
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht van € 131 dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer M.A. Fierstra als voorzitter, en de raadsheren E.F. Faase en J.A.R. van Eijsden, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 17 september 2021.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 17‑09‑2021
Beroepschrift 01‑08‑2020
De Hoge Raad der Nederlanden
Belastingkamer
Postbus 20303
2500 EH DEN HAAG
[…], 01-08-2020
Betreft: Instellen van beroep in cassatie
Uitspraak Gerechtshof Den Haag
Team Belastingrecht van 19-06-2020
Geachte mevrouw, mijnheer,
Bij deze stel ik beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag, Team Belastingrecht van 19-06-2020 (nummer BK-19/00753). [De onderliggende stukken acht ik mede ingevoegd en als bekend verondersteld]
Hoe heeft dit zo kunnen lopen!
Met een zekere weerzin ga ik in beroep in cassatie.
Ik ben namelijk op zoek naar recht, rechtszekerheid en rechtvaardigheid.
Die heb ik in de doorlopen procedures niet gekregen.
Een en ander tegen de achtergrond van een zeer grote financiële impact.
Tegelijkertijd word ik niet als fraudeur bestempeld.
Voor een juist beeld is het goed te beseffen dat het in wezen gaat om een juridisch oordeel of een bepaalde passage wel of geen bindende werking heeft [de zogenaamde ‘6-weken termijn’]. Indien zo dan zou een inhoudelijke beoordeling achterwege kunnen blijven. De Belastingdienst is het daarmede eens.
Voorts werd door de Belastingdienst gesteld dat ik bij het uitblijven van een reactie na zes weken deze alsnog kon opeisen onder het stellen van een dwangsom! Voor mij een geheel nieuw gezichtspunt en instrument. Als ik hiervan op de hoogte zou zijn geweest, had ik dit niet zo maar laten lopen. Bovendien, waarom zou ik deze stellen als ik hierdoor mogelijk in een nadeliger positie zou kunnen komen? En wie bepaalt, vooral bij onenigheid over de hoogte, welk bedrag gevraagd had kunnen worden?
Waar uit mijn omgeving, waaronder juristen, wel bindendheid aanwezig wordt geacht, incluis het bestaan van een fatale termijn, steunt de rechter dit niet. Het overtreden van de fatale termijn, dat na circa een halfjaar met excuses werd afgedaan, werd niet door de rechter in de overwegingen betrokken, laat staan bestraft. Op zijn minst lag een reprimande eerder in de lijn der verwachtingen.
Mijn dringende verzoek om (pre)mediation is niet gehonoreerd, terwijl dit door belastingambtenaren, tevens mediator zijnde, juist wordt gepropageerd. De rechter gaat hier niet op in.
Indien de rechter van oordeel zou zijn dat de ‘zes-weken-temnijn’ geen fataal gevolg kent, hij vervolgens beide partijen zou oproepen alsnog als volwassen mensen om de tafel te gaan zitten om de kwestie in alle redelijkheid te bespreken. En niet, zoals door de Belastingdienst is gedaan, mij dwingen tot nu reeds een inhoudelijke beoordeling van de zaak. Ik heb de zaak aangebracht: uitspraak verkrijgen over het geschil met betrekking tot de ‘zes-weken-termijn’ en afhankelijk van de uitspraak daarover een serieus inhoudelijk overleg met de Belastingdienst. De inhoudelijke benadering is door mij niet aanhangig gemaakt. Vandaar dat ik later voor de Rechtbank op de inhoudelijke aspecten hier niet verder op ben ingegaan. Dit punt was immers (nog) niet aan de orde.
Helaas kwam het niet zo ver.
Mij restte dan ook niets anders dan hiertegen bij het Gerechtshof in beroep te gaan.
In verband met genomen corona-maatregelen is mij door het Hof gevraagd of ik kon instemmen met een schriftelijke afdoening.
Daar heb ik negatief op gereageerd. Ik hecht sterk aan een mondelinge behandeling in een fysieke ontmoeting. Hier komen emoties beter tot zijn recht, wat schriftelijk niet goed mogelijk is.
De oproep voor de zitting van het Hof ontving ik 24 uur van tevoren. Voor mij onhaalbaar op zo'n korte termijn. De griffie beaamde dat dit inderdaad een wel erg korte (oproep)termijn was. Het Hof evenwel toonde zich hier niet ontvankelijk voor. De zitting is desondanks doorgegaan, terwijl men op de hoogte was van mijn uitdrukkelijke wens om mondeling gehoord te willen worden. Van dit recht heb ik derhalve geen reëel gebruik kunnen maken. Dit is strijdig met de bestaande regelgeving.
In dit verband zij opgemerkt, dat de besteller niet is langs geweest, geen kennisgeving heeft achtergelaten. Mede door de uiteindelijke consequenties heb ik mij beklaagd bij PostNL, waarop ik vervolgens van die zijde excuses ontving.
De afdoening van het Gerechtshof inzake de mondelinge behandeling ter zitting met termen als ‘omslachtige voorstellen’ en ‘als slepend te karakteriseren zaak’ heb ik als denigrerend en kwetsend ervaren.
In het gehele proces is mij nimmer gezegd, op welke punten ik mis zit. Was dat maar waar! Dan is een uitkomst minder moeilijk te accepteren. Het gaat dan niet primair om gelijk krijgen, maar wel dat serieus naar mijn grieven wordt gekeken en deze conform het recht worden afgedaan… Zelfs nu nog is het mij niet duidelijk (gemaakt) op welke gronden ik foutief heb gehandeld.
In essentie gaat het dus om de juridische hardheid van de zes-wekentermijn. Daar willen beide partijen duidelijkheid over.
Verbaasd en overrompeld was ik evenwel dat de Belastingdienst in de procedure eigenmachtig inhoudelijke aspecten naar voren bracht. Daar ging het door mij ingestelde bezwaar niet over. Dat zou eventueel later aan bod (kunnen) komen. Dat de Rechtspraak de Belastingdienst in die zin zo veel aandacht geeft en ondersteunt acht ik prematuur. Immers de inhoudelijke gesprekken hadden nog niet plaatsgevonden en waren niet in geding. Bijkomend gevolg is dat mijn punt onderbelicht is geraakt en daardoor aan waarde en belang heeft ingeboet.
Te denken valt bij inhoudelijke aspecten onder andere aan redelijkheid, billijkheid, hardheidsclausule tegen de achtergrond van te verwachten implicaties, ook voor de jaren daarna. Daarnaast het starten en runnen van een zelfstandig bedrijf, incluis de ondervonden crises.
Overigens wat het inhoudelijke gedeelte betreft, is het opvallend dat de Belastingdienst tijdens de procedure (bij het Gerechtshof) ineens meldde dat de drie gestelde voorwaarden (waarvan ik aan twee voldoe) niet absoluut zijn, maar veeleer ter informatie dient. Nu die hardheid kennelijk niet (meer) bestaat is het des te vreemder dat hier zo absoluut aan wordt vastgehouden. Reden te meer om nu tot echte inhoudelijke gesprekken te komen, waarbij tevens het bronvereiste aan de orde kan komen.
De Belastingdienst wekt in dit alles de indruk er op uit te zijn zo spoedig mogelijk de zaak af te doen en te kunnen incasseren in plaats van eerst een (onderhandelings)gesprek aan te gaan.
Ik ben een professioneel mediator. De meeste activiteiten vinden thans plaats in het kader van buurtbemiddeling, waarvoor een tegemoetkoming geldt. De meeste gemeenten kennen buurtbemiddeling in de vorm van een vrijwilligersorganisatie. Aan een buurtbemiddelaar worden wel degelijk professionele eisen gesteld.
Al met al ervaar ik dit alles als niet-overtuigend, want gebrekkig en acht ik zulks in strijd met beginselen van behoorlijk bestuur.
Bij een alsnog te voeren onderhandeling ben ik vanzelfsprekend bereid tot aanpassing, flexibiliteit. Toekomstige gemeenschappelijke belangen staan daarbij centraal.
Vanzelfsprekend ben ik tot het geven van nadere toelichting, duidelijkheid nadrukkelijk bereid.
Hoogachtend,