Hof Den Haag, 19-06-2020, nr. BK-19/00753
ECLI:NL:GHDHA:2020:1195
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
19-06-2020
- Zaaknummer
BK-19/00753
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2020:1195, Uitspraak, Hof Den Haag, 19‑06‑2020; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:1334
- Vindplaatsen
Uitspraak 19‑06‑2020
Inhoudsindicatie
geen uitstel van de zitting; negatief ROW; geen bron van inkomen; correctie kostenaftrek; vertrouwensbeginsel
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-19/00753
Uitspraak van 19 juni 2020
in het geding tussen:
[X] te [Z] , belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Den Haag, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 30 oktober 2019, nr. SGR 19/2859.
Overwegingen
1. Het beroep van belanghebbende tegen de afwijzende (gezamenlijke) uitspraak op het bezwaar tegen de aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen over 2015 (IB/PVV) naar een verzamelinkomen van € 45.877 en de bij beschikking berekende belastingrente van € 561 is door de Rechtbank, met heffing van € 47 aan griffierecht, ongegrond verklaard.
2. Tegen de uitspraak van de Rechtbank heeft belanghebbende hoger beroep bij het Hof ingesteld. Een griffierecht van € 128 is geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
3. De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad in Den Haag ter zitting van het Hof van 12 juni 2020. Alleen de Inspecteur is verschenen.
3.1.
Belanghebbende is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 20 mei 2020 naar het door belanghebbende aangegeven adres [adres] [Z] , onder vermelding van plaats, datum en tijdstip uitgenodigd op de zitting te verschijnen. Op 9 juni 2020 is de envelop waarin de brief is verzonden, ongeopend ter griffie terugontvangen. Uit de, kennelijk door medewerkers van PostNL, geplaatste aantekeningen op de envelop, die door de griffier in het dossier is gevoegd, leidt het Hof af dat de besteller van PostNL op 23 mei 2020 geen gehoor heeft gekregen op dat adres, dat hij/zij toen aldaar een kennisgeving van aanbieding heeft achtergelaten met de mededeling dat de brief tot 8 juni 2020 op het, kennelijk in die mededeling genoemde, afhaalpunt [Q] , [adres] [Z] kan worden afgehaald, dat de brief niet op het afhaalpunt is afgehaald, en dat PostNL de envelop ten slotte op 8 juni 2020 heeft geretourneerd aan de afzender, te weten de griffier.
3.2.
Blijkens door de griffier geraadpleegde informatie van 10 juni 2020, die in het dossier is gevoegd, is belanghebbende sinds 22 oktober 1984 in de basisadministratie personen ingeschreven op het toezendadres. Vervolgens heeft de griffier de brief op 10 juni 2020 per gewone post aan belanghebbende verzonden op dat adres.
3.3.
Belanghebbende heeft op 11 juni 2020 telefonisch contact opgenomen met de griffie van het Hof en in het gesprek aangegeven dat hij was geschrokken van de brief. De griffiemedewerker heeft belanghebbende doorverbonden met de griffier. Het onderhoud met de griffier is in een in het dossier gevoegde telefoonnotitie neergelegd.
3.4.
Bij e-mail van 11 juni 2020, 16.27 uur, bericht belanghebbende dat de aangetekende brief hem nimmer heeft bereikt en dat hij een voorstel voor een nieuwe datum gaarne tegemoetziet, bij voorkeur (eerst) per e-mail. Bij e-mail van 11 juni 2020, 17.13 uur, heeft de griffier belanghebbende bericht:
"Ik heb uw verzoek voorgelegd aan het Gerechtshof.
Het Gerechtshof heeft beslist dat de zitting morgen doorgang zal vinden en dat het morgen zal kijken of een nadere zitting dan wel nadere vragen nodig zijn. In dit geval mag u, bij hoge uitzondering, wel stukken overleggen op de zitting."
4. Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV 2015 een negatief resultaat uit overige werkzaamheden aangegeven van € 11.800 (opbrengsten: nihil, kosten: € 11.800) in verband met zijn organisatieadviesbureau [R] dat is gericht op mediation in het kader van buurtbemiddeling.
4.1.
In een antwoord van belanghebbende van maart 2018 op een verzoek om informatie van de Inspecteur schrijft belanghebbende - verkort weergegeven - dat de eerste serieuze werkzaamheden, als nevenactiviteit naast de voltijd hoofdfunctie, zijn aangevangen omstreeks 2011, dat toen inschrijving in het register van de Kamer van Koophandel is gevolgd, dat inkomsten en opdrachten uitbleven, dat hij per april 2013 uit dat register is uitgeschreven, omdat hij niet voldeed aan de criteria van het ondernemersbegrip, en dat met de Belastingdienst te Utrecht zou zijn besproken dat (negatieve) inkomsten bij de aangifte IB volgens een door hem in dezelfde brief weergegeven systematiek kunnen worden opgegeven.
4.2.
In elk van de jaren van 2009 tot en met 2015 heeft belanghebbende voor de heffing van IB/PVV geen resultaten uit overige werkzaamheden aangegeven anders dan negatieve bedragen, oplopend van € 4.310 tot € 11.800.
4.3.
Bij de onderwerpelijke aanslagregeling heeft de Inspecteur met betrekking tot het organisatiebureau na veelvuldig schriftelijk en mondeling (telefonisch) contact en vraag- en antwoordwisselingen - het Hof wijst op de punten 2.4 tot en met 2.11 van het verweerschrift in eerste aanleg - gemotiveerd het standpunt ingenomen en de aanslag overeenkomstig vastgesteld dat geen sprake (meer) is van een bron van inkomen en heeft hij het uit hoofde van de activiteiten aangegeven negatieve resultaat uit overige werkzaamheden (in feite dus de geclaimde kostenaftrek van € 11.800) volledig gecorrigeerd. In de bezwaarfase hebben partijen wederom uitgebreid schriftelijk en mondeling (telefonisch) - het Hof verwijst naar de punten 2.14 tot en met 2.24 van hetzelfde verweerschrift - hun verschillende standpunten uiteengezet.
4.4.
Na het door belanghebbende ingediende bezwaarschrift is hem een standaard ontvangstbevestiging gezonden met onder meer als tekst: "Ik streef er naar om binnen zes weken na ontvangst van uw bezwaarschrift te beslissen. Als ik niet binnen de uiterste termijn van zes weken na afloop van de bezwaartermijn kan beslissen, ontvangt u daarvan bericht. Als ik overweeg om niet of slechts gedeeltelijk aan uw bezwaarschrift tegemoet te komen, zal ik contact met u opnemen."
5. De Rechtbank heeft overwogen:
"(…)
4. In geschil is of [de Inspecteur] de ter zake van de activiteiten toegepaste correctie ad € 11.800 bij de bestreden uitspraak op bezwaar terecht heeft gehandhaafd. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daarbij als volgt.
5. [ Belanghebbende] stelt ten eerste dat [de Inspecteur] bij hem het in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt dat volledig aan zijn bezwaar tegemoet zou worden gekomen. [Belanghebbende] doet dit beroep op het vertrouwensbeginsel steunen op de in de ontvangstbevestiging van het bezwaar gebezigde tekst (zie hieronder aangehaald), in samenhang bezien met het feit dat niet binnen zes weken na ontvangst van het bezwaarschrift daarop is beslist en hij binnen die termijn ook geen ander bericht van [de Inspecteur] heeft ontvangen, ook niet een bericht dat [de Inspecteur] voornemens was om niet of slechts gedeeltelijk tegemoet te komen aan het bezwaar. De rechtbank volgt [belanghebbende] hierin niet. In de aan [belanghebbende] toegezonden ontvangstbevestiging van het bezwaarschrift is in dit verband de volgende tekst opgenomen.
‘Ik streef er naar om binnen zes weken na ontvangst van uw bezwaarschrift te beslissen. Als ik niet binnen de uiterste termijn van zes weken na afloop van de bezwaartermijn kan beslissen, ontvangt u daarvan bericht. Als ik overweeg om niet of slechts gedeeltelijk aan uw bezwaarschrift tegemoet te komen, zal ik contact met u opnemen.’
Met [de Inspecteur] is de rechtbank van oordeel dat, hoewel niet binnen zes weken na ontvangst is beslist op het bezwaar en [belanghebbende] ook niet is geïnformeerd dat de behandeling van het bezwaar langer in beslag zou nemen, uit de hier aangehaalde passage geenszins is op te maken dat in een dergelijk geval volledig tegemoet zou worden gekomen aan het bezwaarschrift. De wijze waarop [belanghebbende] deze passage uitlegt, acht de rechtbank onjuist en ook redelijkerwijs niet bepleitbaar. Van het door [belanghebbende] gestelde gewekte vertrouwen is dan ook geen sprake, zodat het beroep op het vertrouwensbeginsel geen doel treft.
6. Verder is de rechtbank van oordeel dat [de Inspecteur] met betrekking tot de activiteiten terecht het standpunt heeft ingenomen dat geen sprake (meer) is van een bron van inkomen. Nog daargelaten dat [belanghebbende], naar volgt uit de gedingstukken, tegenover [de Inspecteur] heeft verklaard dat de activiteiten op vrijwillige basis plaatsvinden zodat in dat verband in feite geen sprake is van deelname aan het economische verkeer, acht de rechtbank aannemelijk dat de bewuste activiteiten voorzienbaar verliesgevend zijn, enerzijds gezien het feit dat - naar volgt uit de gedingstukken - daarmee nimmer opbrengsten zijn behaald en anderzijds juist ook omdat [belanghebbende] deze activiteiten naar eigen zeggen op vrijwillige basis verricht. Van een geval waarbij met de bewuste activiteiten subjectief een voordeel wordt beoogd en dat ter zake ook een (objectieve) verwachting bestaat dat dit redelijkerwijs - in de toekomst - kan worden verwacht, is daarmee geen sprake. Daarmee is niet voldaan aan de zogenoemde bron-vereisten. [Belanghebbende] heeft met betrekking tot de activiteiten in beroep ook niets aangevoerd - ook niet ter zitting - op grond waarvan zou kunnen worden geconcludeerd dat dienaangaande wel is voldaan aan de vereisten voor een bron van inkomen.
7. Het vorenstaande betekent dat [de Inspecteur] terecht het uit hoofde van de activiteiten aangegeven negatieve resultaat uit overige werkzaamheden (in feite de geclaimde kostenaftrek van € 11.800) volledig heeft gecorrigeerd. Dat toepassing van deze correctie anderszins onrechtmatig dan wel in strijd met enig beginsel van behoorlijk bestuur is, is de rechtbank niet gebleken. Dat [de Inspecteur] pas voor het eerst met betrekking tot het jaar 2015 ter zake van de activiteiten het standpunt inneemt dat geen sprake (meer) is van een bron van inkomen, maakt niet dat daarvan sprake is. Het staat [de Inspecteur] vrij om in een geval als dit de vraag of met betrekking tot bepaalde activiteiten sprake is van een bron van inkomen aan de orde te stellen, ook als hij daarnaar in eerdere jaren geen onderzoek heeft gedaan. Dat maakt niet dat sprake is van onzorgvuldig of onrechtmatig handelen van de zijde van [de Inspecteur]. Dat [de Inspecteur] tijdens de aanslagregeling niet is ingegaan op [belanghebbendes] verzoek om pre-mediation, maakt ook niet dat daarvan sprake is. Dat, zoals [belanghebbende] stelt, dit alles een uitkomst tot gevolg heeft die voor hem zeer nadelig en niet redelijk is kan niet tot een ander oordeel leiden, aangezien het de rechter op grond van artikel 11 van de Wet Algemene bepalingen niet is toegestaan de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te beoordelen.
8. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding."
6. In hoger beroep is, net als voor de Rechtbank, in geschil of de Inspecteur terecht de correctie van € 11.800 heeft aangebracht. Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
7. Het Hof merkt vooreerst op dat de afwijzing van het in een laat stadium gedaan verzoek van belanghebbende om uitstel van de zitting is gegrond op de in dezen uitsluitend aan het Hof voorbehouden beslissingsbevoegdheid omtrent de te volgen procesgang. Bij de afwijzing heeft het Hof meegewogen de vastgestelde gang van zaken rond de (aangetekend) aan belanghebbende verzonden oproep. Al met al heeft het Hof geen reden gezien de behandeling van het hoger beroep aan te houden dan wel het onderzoek te heropenen. De voortgang in de procedure, in aanmerking nemend dat wanneer de omslachtige voorstellen en ideeën van belanghebbende rond de te volgen procesgang door het Hof instemmend zouden worden begroet, te weinig voortgang zou worden geboekt in deze als slepend te karakteriseren zaak, heeft het Hof belangrijker geacht.
8. Naar 's Hofs oordeel heeft de Rechtbank, gelet op wat belanghebbende in de procedure en specifiek in hoger beroep heeft aangedragen, het geheel van voorhanden zijnde gegevens in aanmerking nemend, in het licht ook van de regelgevingen, met betrekking tot alle geschilpunten op goede gronden, begrijpelijk en juist geoordeeld. Belanghebbende heeft niets, ook niet in hoger beroep, aangevoerd of ingebracht, dat een andere conclusie rechtvaardigt. Het Hof heeft meegewogen dat, gelet op de gang van zaken rond de totstandkoming en de door de Inspecteur gegeven onderbouwing van de correctie in de aangevochten aanslag, belanghebbende in gemoede en in alle redelijkheid niet kan en mag vertrouwen op een enkele standaardzin in een ontvangstbevestiging, nog daargelaten dat de tekst van de ontvangstbevestiging zonder meer niet de uitleg toelaat die belanghebbende geeft. Het gelijk is aan de zijde van de Inspecteur.
9. Het hoger beroep is ongegrond, ook overwegend dat geen reden is aan te nemen dat de belastingrente, waartegen geen afzonderlijke grief is ingebracht, ten onrechte of tot een onjuist bedrag is berekend.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
De uitspraak is vastgesteld door J.T. Sanders, U.E. Tromp en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier L. van den Bogerd. De beslissing is op 19 juni 2020, met de nodige coronabeperkingen, in het openbaar uitgesproken.
wegens verhindering van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door raadsheer Visser
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kan zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Wanneer die personen geen gebruik willen maken van digitaal procederen, sturen zij het beroepschrift in cassatie aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2. Alleen bij procederen op papier: het cassatieberoepschrift moet ondertekend zijn;
3. Het cassatieberoepschrift moet ten minste vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. De indiener zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.