Zie over de redelijke termijn in strafzaken G.J.M. Corstens, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, Het Nederlands strafprocesrecht, tiende druk, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 645 e.v.
HR, 04-07-2023, nr. 21/03903
ECLI:NL:HR:2023:1020
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-07-2023
- Zaaknummer
21/03903
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:1020, Uitspraak, Hoge Raad, 04‑07‑2023; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:524
ECLI:NL:PHR:2023:524, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑05‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:1020
- Vindplaatsen
Uitspraak 04‑07‑2023
Inhoudsindicatie
Nachtelijke woningovervallen op hoogbejaarde vrouwen (art. 312.2.1 jo 317.3 Sr) en poging tot diefstal met valse sleutel door met buitgemaakte pinpas te proberen te pinnen (art. 311.1.5 Sr). Redelijke termijn in hoger beroep. 1. Duur van redelijke termijn. Kon hof bij beoordeling van duur van redelijke termijn de periode tussen verwijzing van zaak naar Rh-C door hof en horen van getuige buiten beschouwing laten? 2. Rechtsgevolgen van overschrijding van redelijke termijn en motiveringseisen. Kon hof oordelen dat door oplegging van gevangenisstraf van 8 jaren i.p.v. 9 jaren niet alleen rekening is gehouden met nieuwe regeling inzake voorwaardelijke invrijheidsstelling maar ook is gecompenseerd voor overschrijding van redelijke termijn? Ad 1. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2008:BD2578 m.b.t. duur van redelijke termijn en omstandigheden die daarbij van belang zijn, rechtsgevolgen van overschrijding van redelijke termijn en motiveringseisen. Bij beoordeling van verweer over overschrijding van redelijke termijn in h.b. moet rechter acht slaan op tijdsverloop in periode van h.b. als geheel, om vervolgens aan de hand van hiervoor genoemde omstandigheden de redelijkheid van duur van h.b. te beoordelen. In zijn strafmotivering heeft hof bij beoordeling van verweer dat sprake is van overschrijding van redelijke termijn in h.b., het tijdsverloop tussen datum van verwijzing van zaak naar Rh-C en datum waarop enige traceerbare getuige is gehoord niet in aanmerking genomen. Daarmee heeft hof miskend wat hiervoor is vooropgesteld. Ad 2. Hof heeft t.a.v. strafoplegging vooropgesteld dat het de door Rb opgelegde gevangenisstraf van 9 jaren in beginsel passend en geboden acht. Om, rekening houdend met wijziging van regeling inzake VI per 1-7-2021, tot eenzelfde netto duur van gevangenisstraf te komen als ware straf opgelegd vóór die datum, heeft hof aan verdachte een gevangenisstraf opgelegd van 8 jaren. Daarbij heeft hof overwogen dat verdachte “hierdoor (...) tevens [is] gecompenseerd voor overschrijding van redelijke termijn” in h.b. Dat oordeel is niet zonder meer begrijpelijk, in aanmerking genomen dat door hof opgelegde gevangenisstraf van 8 jaren tot eenzelfde netto duur van gevangenisstraf zou leiden als gevangenisstraf van 9 jaren die vóór inwerkingtreding van wijziging van regeling inzake VI is opgelegd en hof niet heeft vermeld in welke mate die straf is verlaagd wegens overschrijding van redelijke termijn. Ook inzendtermijn en uitspraaktermijn in cassatiefase zijn overschreden. HR doet zaak zelf af en vermindert aan verdachte opgelegde gevangenisstraf van 8 jaren met 6 maanden.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/03903
Datum 4 juli 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 8 september 2021, nummer 21-000638-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, S. van den Akker en M.J. van Berlo, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal P.M. Frielink heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot terugwijzing naar het gerechtshof opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt afgedaan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
2.1
Het eerste cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof ten aanzien van (i) de mate waarin de redelijke termijn bij de behandeling van de zaak in hoger beroep is overschreden en (ii) het rechtsgevolg dat aan die termijnoverschrijding moet worden verbonden. Het tweede cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden. De cassatiemiddelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
2.2.1
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 25 augustus 2021 heeft de raadsman van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig de pleitnota die aan het proces-verbaal is gehecht. Deze pleitnota houdt onder meer in:
“Straf
29. Ik rond af met de strafoplegging en het verzoek rekening te houden met een aantal omstandigheden.
30. Allereerst de schending van de redelijke termijn, temeer daar cliënt zich in voorlopige hechtenis bevindt. Een verklaring voor de termijnoverschrijding kan m.i. niet worden gevonden in de omstandigheden rondom COVID-19, evenmin in het horen van getuigen die zich in het buitenland bevinden. Getuige [betrokkene 2] is blijkens een proces-verbaal van juli 2020 niet getraceerd. Getuige [betrokkene 1] is gehoord in september 2020. In zoverre vraagt de verdediging zich af waarom het daarna alsnog bijna één jaar heeft moeten duren voordat de zitting inhoudelijk kon worden behandeld. Het verzoek van de verdediging is dan ook om de (forse) termijnoverschrijding te verdisconteren in de strafmaat in die zin dat de straf enigszins gematigd zal worden.
(...)
33. De verdediging is tenslotte van mening dat in casu aanleiding bestaat om in de strafoplegging rekening te houden met het feit dat na het wijzen van het vonnis in eerste aanleg, de regeling inzake de voorwaardelijke invrijheidsstelling per 1 juli 2021 is gewijzigd. Volledigheidshalve verwijs ik u naar het arrest van uw eigen hof d.d. 14 juli 2021, waar bij de strafoplegging rekening is gehouden met de nieuwe regeling omtrent de voorwaardelijke invrijheidstelling. Dit geldt in casu te meer daar het niet aan cliënt te wijten is geweest dat deze zaak pas na 1 juli 2021 wordt behandeld.
34. Teneinde in de nieuwe situatie eenzelfde netto strafduur van de gevangenisstraf te verkrijgen als ware uw arrest voor 1 juli 2021 gewezen, verzoek ik uw hof (met inachtneming van de aftrek wegens termijnoverschrijding) aan cliënt een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren op te leggen, dit in het geval uw hof tot een bewezenverklaring komt ter zake van feit 1 primair, feit 2 en feit 3 subsidiair. In het geval uw hof komt tot eenzelfde bewezenverklaring als bij de rechtbank, dan verzoek ik uw hof (met inachtneming van de aftrek wegens termijnoverschrijding) aan cliënt een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren op te leggen. De netto strafduur bij een gevangenisstraf van zeven jaar bedraagt thans vijf jaar.”
2.2.2
Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht jaren. Het hof heeft in zijn strafmotivering – voor zover hier van belang – het volgende overwogen:
“Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf voor de duur van negen jaar met aftrek van voorarrest in beginsel passend en geboden is.
In strafmatigende zin weegt het hof echter mee de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep en de recente wijziging van de regeling inzake de voorwaardelijke invrijheidstelling.
Voor een gedetineerde verdachte geldt als redelijke termijn in hoger beroep een periode van zestien maanden. Verdachte is op 6 februari 2019 in hoger beroep gekomen. Zo’n acht maanden later, op 16 oktober 2019, vond een regiezitting plaats waarna de zaak op verzoek van de verdediging naar de raadsheer-commissaris is verwezen om getuigen te horen. De enige traceerbare getuige is gehoord op 3 september 2020. Op dat moment is de redelijke termijn verder gaan lopen. Dit arrest heeft als uitspraakdatum 8 september 2021. In totaal zijn buiten toedoen van de verdediging ongeveer twintig maanden verstreken in hoger beroep. Dat levert een overschrijding van de redelijke termijn van ongeveer vier maanden op.
Het hof is verder van oordeel dat, alle omstandigheden in aanmerking genomen, in dit geval aanleiding bestaat om in de strafoplegging rekening te houden met het feit dat na het wijzen van het vonnis in eerste aanleg, de regeling inzake de voorwaardelijke invrijheidsstelling per 1 juli 2021 is gewijzigd. Om in de nieuwe situatie tot eenzelfde netto duur van de gevangenisstraf te komen - als ware dit arrest voor 1 juli 2021 gewezen - zal het hof verdachte opleggen een gevangenisstraf voor de duur van acht jaar met aftrek van voorarrest. Hierdoor is verdachte tevens gecompenseerd voor de overschrijding van de redelijke termijn.”
2.3.1
In zijn arrest van 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578 heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:
“Duur van de redelijke termijn
3.13.1.
De redelijkheid van de duur van een zaak is afhankelijk van onder meer de volgende omstandigheden:
a. De ingewikkeldheid van de zaak. Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de omvang van het verrichte onderzoek, waaronder begrepen een gerechtelijk vooronderzoek, alsmede de gelijktijdige berechting van zaken tegen medeverdachten en/of van andere zaken tegen de verdachte.
b. De invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop. Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de naleving door de verdachte van wettelijke voorschriften die mede met het oog op de betekening van gerechtelijke stukken in het leven zijn geroepen, en het doen van verzoeken door de verdediging die leiden tot vertraging in de afdoening van de zaak.
c. De wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid die in het opsporingsonderzoek, het gerechtelijk vooronderzoek en/of het onderzoek ter terechtzitting is betracht.
(...)
3.16.
Voor de berechting van de zaak in hoger beroep geldt het onder 3.12-3.15 gestelde eveneens. Behoudens de onder 3.13 vermelde bijzondere omstandigheden behoort in die procesfase het geding met een einduitspraak te zijn afgerond binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld, en binnen 16 maanden indien de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert en/of het strafrecht voor jeugdigen is toegepast.
(...)
Rechtsgevolgen van overschrijding van de redelijke termijn
3.21. (...)
Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de straf (...) die zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden.
(...)
Motiveringseisen
3.24.
Naast hetgeen (...) is overwogen omtrent de motiveringseisen die te dezen worden gesteld, verdient met het oog op de door de Hoge Raad uit te oefenen controle nog opmerking dat in geval van vermindering van de straf (...) wegens overschrijding van de redelijke termijn de rechter in zijn uitspraak behoort aan te geven in welke vorm of mate de straf is verlaagd (...). Dit betekent dat in de uitspraak ook vermeld dient te worden welke straf zou zijn opgelegd (...) indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden.”
2.3.2
Bij de beoordeling van een verweer over de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep moet de rechter acht slaan op het tijdsverloop in de periode van het hoger beroep als geheel, om vervolgens aan de hand van de hiervoor onder 2.3.1 genoemde omstandigheden de redelijkheid van de duur van het hoger beroep te beoordelen.
2.4.1
In zijn hiervoor onder 2.2.2 weergegeven overwegingen heeft het hof bij de beoordeling van het verweer dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep, het tijdsverloop tussen de datum van de verwijzing van de zaak naar de raadsheer-commissaris en de datum waarop de enige traceerbare getuige is gehoord niet in aanmerking genomen. Daarmee heeft het hof miskend wat hiervoor onder 2.3 is vooropgesteld.
2.4.2
Het eerste cassatiemiddel is in zoverre gegrond.
2.5.1
Het eerste cassatiemiddel klaagt verder over het oordeel van het hof dat door de oplegging van een gevangenisstraf van acht jaren in plaats van negen jaren niet alleen rekening is gehouden met de nieuwe regeling inzake de voorwaardelijke invrijheidstelling, maar dat daarmee ook de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep is gecompenseerd.
2.5.2
Het hof heeft ten aanzien van de strafoplegging vooropgesteld dat het de door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf van negen jaren in beginsel passend en geboden acht. Om, rekening houdend met de wijziging van de regeling inzake de voorwaardelijke invrijheidstelling per 1 juli 2021, tot eenzelfde netto duur van de gevangenisstraf te komen als ware de straf opgelegd vóór die datum, heeft het hof aan de verdachte een gevangenisstraf opgelegd van acht jaren. Daarbij heeft het hof overwogen dat de verdachte “hierdoor (...) tevens [is] gecompenseerd voor de overschrijding van de redelijke termijn” in hoger beroep. Dat oordeel is niet zonder meer begrijpelijk, in aanmerking genomen dat de door het hof opgelegde gevangenisstraf van acht jaren tot eenzelfde netto duur van de gevangenisstraf zou leiden als een gevangenisstraf van negen jaren die vóór de inwerkingtreding van de wijziging van de regeling inzake de voorwaardelijke invrijheidstelling is opgelegd, en het hof niet heeft vermeld in welke mate die straf is verlaagd wegens de overschrijding van de redelijke termijn.
2.5.3
Voor zover het eerste cassatiemiddel hierover klaagt, slaagt het eveneens.
2.6
Ook het tweede cassatiemiddel is terecht voorgesteld. Bovendien doet de Hoge Raad in deze zaak waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep.
2.7
Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM in de fase van het hoger beroep en in cassatie is overschreden en dat dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van acht jaren. De Hoge Raad zal zelf de zaak afdoen.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze zeven jaren en zes maanden beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren C. Caminada en C.N. Dalebout, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 juli 2023.
Conclusie 23‑05‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Slagende klachten over de redelijke termijn. Middel 1 komt terecht op tegen het kennelijke oordeel van het hof dat de periode tussen de regiezitting en het RHC-verhoor van een getuige niet meetelt voor de berekening van de redelijke termijn. Het hof heeft evenmin inzichtelijk gemaakt op welke wijze de volgens het hof resterende schending van de redelijke termijn is gecompenseerd. Middel 2 bevat een terechte klacht over schending van de inzendtermijn. Conclusie strekt tot vernietiging uitsluitend i.v.m. de strafoplegging en in dit geval tot terugwijzing.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/03903
Zitting 23 mei 2023
CONCLUSIE
P.M. Frielink
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972,
hierna: de verdachte
1. Het cassatieberoep
1.1
De verdachte is bij arrest van 8 september 2021 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle, voor het plegen van twee nachtelijke woningovervallen (de feiten 1 en 3, telkens opleverend diefstallen met geweld en afpersingen) en een poging tot diefstal door middel van een valse sleutel (feit 2) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht jaar, met aftrek van voorarrest. Het hof heeft daarnaast de vordering van de benadeelde partij toegewezen en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
1.2
Op 16 september 2021 is namens de verdachte cassatieberoep ingesteld. R.J. Baumgardt, S. van den Akker en M.J. van Berlo, allen advocaat te Rotterdam, hebben twee middelen van cassatie voorgesteld. Beide middelen betreffen klachten over de redelijke termijn.
1.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging en terugwijzing, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging.
2. Het eerste middel
2.1
Het eerste middel is gericht tegen het oordeel van het hof “dat bij de beoordeling van de redelijke termijn geen rekening wordt gehouden met de periode gelegen tussen de verwijzing naar de raadsheer-commissaris en het horen van de getuige”. Volgens de stellers van het middel is dat oordeel “onjuist, althans onbegrijpelijk, zodat [ook] het oordeel van het hof dat de redelijke termijn met slechts 4 maanden is geschonden onjuist, althans onbegrijpelijk is.” Daarnaast wordt geklaagd over de strafoplegging. “Het hof heeft (…) overwogen/geoordeeld dat in de strafoplegging rekening wordt gehouden met de nieuwe regeling inzake de voorwaardelijke invrijheidsstelling. Het hof [heeft de] verdachte vervolgens een gevangenisstraf opgelegd van 8 jaren in plaats van de door het hof passend en geboden 9 jaren om in de nieuwe situatie tot eenzelfde netto duur van de gevangenisstraf te komen. Het hof heeft daarbij overwogen/geoordeeld dat de verdachte daarmee tevens is gecompenseerd voor de overschrijding van de redelijke termijn. Dit oordeel is onbegrijpelijk nu verdachte daardoor feitelijk niet gecompenseerd is. Indien het oordeel van het hof zo gelezen moet worden dat het hof gemeend heeft dat volstaan kon worden met de constatering van schending van de redelijke termijn dan is dat oordeel onbegrijpelijk gelet op de mate van overschrijding van de redelijke termijn”, aldus het middel.
2.2
De strafmotivering van het hof houdt, zonder overname van voetnoten, het volgende in:
“Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft het hof verzocht om in strafmatigende zin rekening te houden met:
de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep;
de taalbarrière die verdachte in detentie ondervindt, en
de wijziging van de regeling inzake voorwaardelijke invrijheidstelling, waardoor die voorwaardelijke invrijheidstelling maximaal twee jaar duurt.
Om die redenen heeft de raadsman verzocht een gevangenisstraf voor de duur van ten hoogste zeven jaar op te leggen.
(…)
Oordeel van het hof
(…)
(H)et hof (is) van oordeel dat de door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf voor de duur van negen jaar met aftrek van voorarrest in beginsel passend en geboden is.
In strafmatigende zin weegt het hof echter mee de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep en de recente wijziging van de regeling inzake de voorwaardelijke invrijheidstelling.
Voor een gedetineerde verdachte geldt als redelijke termijn in hoger beroep een periode van zestien maanden. Verdachte is op 6 februari 2019 in hoger beroep gekomen. Zo’n acht maanden later, op 16 oktober 2019, vond een regiezitting plaats waarna de zaak op verzoek van de verdediging naar de raadsheer-commissaris is verwezen om getuigen te horen. De enige traceerbare getuige is gehoord op 3 september 2020. Op dat moment is de redelijke termijn verder gaan lopen. Dit arrest heeft als uitspraakdatum 8 september 2021. In totaal zijn buiten toedoen van de verdediging ongeveer twintig maanden verstreken in hoger beroep. Dat levert een overschrijding van de redelijke termijn van ongeveer vier maanden op.
Het hof is verder van oordeel dat, alle omstandigheden in aanmerking genomen, in dit geval aanleiding bestaat om in de strafoplegging rekening te houden met het feit dat na het wijzen van het vonnis in eerste aanleg, de regeling inzake de voorwaardelijke invrijheidsstelling per 1 juli 2021 is gewijzigd. Om in de nieuwe situatie tot eenzelfde netto duur van de gevangenisstraf te komen – als ware dit arrest voor 1 juli 2021 gewezen – zal het hof verdachte opleggen een gevangenisstraf voor de duur van acht jaar met aftrek van voorarrest. Hierdoor is verdachte tevens gecompenseerd voor de overschrijding van de redelijke termijn.”
Aandachtspunten in verband met de redelijke termijn
2.3
Strafzaken dienen binnen een redelijke termijn te worden afgedaan (art. 6 lid 1 EVRM).1.Inachtneming van de redelijke termijn is niet alleen van belang voor de verdachten en de eventuele slachtoffers in de concrete strafzaak, maar ook voor (de geloofwaardigheid en effectiviteit van) de rechtshandhaving in het algemeen.2.Een voortvarende behandeling van een strafzaak is te meer geboden wanneer verdachten preventief gehecht zijn. Uitgangspunt is dat strafzaken van preventief gehechte verdachten in beginsel binnen een periode van zestien maanden moeten zijn afgerond. Als er geen sprake is van preventieve hechtenis, geldt als uitgangspunt een periode van twee jaar. Het beginpunt van de redelijke termijn wordt in eerste aanleg bepaald door het moment “dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld”.3.Dat kan een eerste verhoor bij de politie zijn, maar dat hoeft niet.4.In tweede aanleg is het beginpunt van de aanvang van de redelijke termijn eenvoudiger vast te stellen. Dat is het moment waarop het hoger beroep is ingesteld.5.Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep eindigt de redelijke termijn bij de einduitspraak.6.De zojuist genoemde termijnen van zestien maanden respectievelijk twee jaar waarbinnen de strafzaak moet zijn afgedaan, zijn niet in beton gegoten. De redelijkheid van de duur van een strafzaak hangt ook af van omstandigheden als de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het verloop van het proces en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.7.Wanneer de rechter dergelijke omstandigheden in zijn oordeel over de redelijke termijn betrekt, dient hij de daarop betrekking hebbende aspecten van de zaak concreet vast te stellen en te waarderen. De enkele omstandigheid dat een zaak complex is, het enkele gegeven dat de rechtspraak kampt met een grote voorraad te behandelen zaken en het enkele feit dat de verdachte wisselt van raadsman, is op zichzelf nog niet, althans niet zonder meer, een voldoende rechtvaardiging voor een langere behandeltermijn.8.Dat kan anders liggen, bijvoorbeeld als een verdachte om de haverklap van raadsman wisselt en elk gelegenheid aangrijpt voor het indienen van nieuwe onderzoekswensen. Een en ander kan de beoogde planning van de behandeling van de zaak doorkruisen. Als door de feitenrechter wordt vastgesteld dat de redelijke termijn is overschreden, wordt dat in beginsel gecompenseerd door strafvermindering.9.De feitenrechter kan ook constateren dat de redelijke termijn is overschreden zonder daar een rechtsgevolg aan te verbinden.10.
Het procesverloop
2.4
In de vroege ochtend van 10 april 2018 en 18 april 2018 worden in [plaats] twee woningen overvallen (de feiten 1 en 3). Met de bij de eerste overval weggenomen bankpas en de bijbehorende – onder dwang afgegeven – pincode is kort na de diefstal bij een geldautomaat geprobeerd geld op te nemen (feit 2). De verdachte is voor zijn aandeel in de feiten op 1 februari 2019 door de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen jaar. Uit het vonnis van de rechtbank blijkt dat de rechtbank bij de beoordeling van de zaak is uitgegaan van de door de verdachte over de feitelijke gang van zaken afgelegde verklaring. Volgens die verklaring is de verdachte bij het eerste feit samen met zijn voormalige vriendin [betrokkene 1] de betreffende woning binnengegaan, is alleen hij naar boven gelopen en heeft alleen hij daar een confrontatie gehad met de bewoonster. Wat betreft het tweede feit heeft de verdachte verklaard dat hij heeft geprobeerd te pinnen met de gestolen bankpas terwijl [betrokkene 1] bij de fiets op hem stond te wachten. Over het derde feit heeft de verdachte verklaard dat alleen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] , een andere vriend van [betrokkene 1] en/of de verdachte, de woning zijn binnengegaan en dat hij in die tijd in de auto heeft zitten wachten. In de lijn van deze verklaring acht de rechtbank wat betreft het daderschap bij feit 1 het medeplegen samen met een ander bewezen, bij feit 2 het plegen en bij feit 3 het medeplegen samen met anderen.
2.5
Op 6 februari 2019 stelt de verdachte hoger beroep in tegen het veroordelend vonnis van de rechtbank.
2.6
Op 11 februari 2019 (dus binnen de wettelijke termijn van art. 410 Sv) wordt een appelschriftuur ingediend waarin wordt gesteld dat de verdachte meent dat hij ten onrechte als medepleger is veroordeeld voor feit 3. In de schriftuur wordt verzocht om [betrokkene 1] en [betrokkene 2] als getuigen te horen. Zij zouden kunnen bevestigen dat de verdachte bij feit 3 niet in de woning is geweest, hetgeen volgens de verdediging relevant is voor de bewezenverklaring van het medeplegen en voor de strafmaat.
2.7
Op 17 juli 2019 vindt de eerste zitting in hoger beroep plaats. Op deze pro forma zitting stelt de voorzitter vast dat er een regiebehandeling zal worden gepland om de onderzoekswensen van de verdediging te bespreken.
2.8
De regiezitting vindt plaats op 16 oktober 2019. Op die zitting wordt het verzoek tot het horen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] besproken. Ter zitting blijkt dat het hof beschikt over een aanvullend proces-verbaal waarin verslag wordt gedaan van een onderzoek dat is ingesteld naar [betrokkene 1] . De raadsman en de advocaat-generaal kennen dat proces-verbaal niet. Het is drie dagen vóór de inhoudelijke behandeling van de zaak bij de rechtbank opgemaakt/gesloten. Uit het proces-verbaal blijkt dat een tweetal aan [betrokkene 1] ‘gekoppelde’ telefoonnummers, te weten [telefoonnummer 1] en [telefoonnummer 2] , buiten gebruik zijn.11.Op de regiezitting komt verder nog aan de orde dat de raadsman op 6 juni 2019 per e-mail aan de advocaat-generaal heeft verzocht de telefoongesprekken die de verdachte op 20, 21 en 22 mei 2019 vanuit de penitentiaire inrichting […] met [betrokkene 1] heeft gevoerd via het telefoonnummer [telefoonnummer 3] , veilig te stellen en deze gesprekken uit te werken. [betrokkene 1] zou in één van die telefoongesprekken tegen de verdachte hebben gezegd: “Ik weet dat je nu vanwege mij in de gevangenis zit.” Ten slotte komt op de regiezitting nog aan de orde dat het hof heeft geconstateerd dat uit het dossier blijkt dat in het opsporingsonderzoek naar het derde feit bloedsporen zijn veiliggesteld voor eventueel nader DNA-onderzoek en een aantal voorwerpen in beslag is genomen voor onderzoek naar biologische sporen, maar dat uit het dossier niet blijkt of die onderzoeken zijn uitgevoerd en wat ze in dat geval hebben opgeleverd.
2.9
In zijn tussenarrest van 30 oktober 2019 wijst het hof het verzoek tot het horen van de getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] toe. Het hof stelt de stukken van de zaak in handen van de raadsheer-commissaris teneinde de getuigen (eventueel door middel van een rechtshulpverzoek gericht aan de Bulgaarse autoriteiten) te (doen) horen. Het hof gelast bovendien onderzoek naar de aanwezigheid van biologische sporen en/of DNA-onderzoek aan biologische sporen. Daarbij bepaalt het hof dat verkregen DNA-profielen dienen te worden vergeleken met het DNA-profiel van het slachtoffer van feit 3, van de verdachte en van andere personen die in de Nederlandse DNA-databank zijn opgenomen. Het hof acht dit onderzoek noodzakelijk en stelt de stukken (ook voor dit onderzoek) in handen van de raadsheer-commissaris.
2.10
In verband met de voorlopige hechtenis van de verdachte volgen na dit tussenarrest van 30 oktober 2019 acht pro forma behandelingen voordat de zaak 22 maanden later, op 25 augustus 2021, inhoudelijk wordt behandeld. Op ten minste zeven van de acht pro forma zittingen is het hof telkens anders samengesteld.12.Uit de van die zittingen opgemaakte processen-verbaal blijkt niet altijd of en in hoeverre op die zitting inhoudelijk is gesproken over de voortgang van het door het hof in zijn tussenarrest bevolen nadere onderzoek:
- 10 januari 2020 (niemand verschenen): “De advocaat-generaal deelt de stand van zaken mede.” [Opmerking AG: Wat daarover is medegedeeld, vermeldt het proces-verbaal niet.]
- 31 maart 2020 (niemand verschenen): uit het proces-verbaal blijkt niet dat op de zitting is gesproken over de stand van het onderzoek.
- 25 juni 2020: onbekend wat op de zitting is gebeurd. Het proces-verbaal van deze zitting maakt geen onderdeel uit van het cassatiedossier.
- 7 september 2020 (niemand verschenen): “De advocaat-generaal merkt op (…): Op 3 september zou de getuige [betrokkene 1] bij de raadsheer-commissaris gehoord zijn. De getuige [betrokkene 2] is nog niet getraceerd. Daarnaast ligt er een aanvullend proces-verbaal bij de raadsheer-commissaris over de mogelijkheden om aanvullend onderzoek te verrichten. [Opmerking AG: ik neem aan dat hier wordt gedoeld op een proces-verbaal van de politie van 6 juli 2020]. De zaak ligt dus nog bij het kabinet van de raadsheer-commissaris en er is nog geen datum voor een inhoudelijke behandeling.”
- 30 november 2020 (niemand verschenen): uit het proces-verbaal blijkt niet dat op de zitting is gesproken over de stand van het onderzoek. [Opmerking AG: Uit het proces-verbaal van de zitting van 25 augustus 2021 en uit bewijsmiddel 8 van de aanvulling op het arrest blijkt dat het NFI een paar dagen vóór de pro forma zitting van 30 november 2020 een deskundigenrapport heeft opgesteld, dat is gesloten en getekend op 25 november 2020. In het rapport is vermeld dat de raadsheer-commissaris op 22 september 2020 opdracht voor het rapport heeft gegeven. Dat is bijna 11 maanden nadat het hof tussenarrest heeft gewezen en 2,5 maand nadat de politie over de mogelijkheden van een dergelijk onderzoek heeft gerapporteerd].
- 19 februari 2021 (niemand verschenen): “De advocaat-generaal deelt mede (…) dat de raadsheer-commissaris zijn opdracht inmiddels heeft afgerond en dat een datum van de inhoudelijke behandeling nog niet bekend is. Hij verzoekt het hof de zaak aan te houden voor onbepaalde tijd.”
- 11 mei 2021 (de verdachte is aanwezig via een videoverbinding, de raadsman is in de zittingszaal): “De voorzitter deelt mede (…) dat nog geen datum bekend is waarop de zaak inhoudelijk zal worden behandeld. De voorzitter zegt toe er bij de verkeerstoren op te zullen aandringen de zaak zo spoedig mogelijk voor inhoudelijke behandeling te appointeren.”
- 2 augustus 2021 (de verdachte is aanwezig via een videoverbinding): “Voorts deelt de voorzitter mede dat de zaak vandaag pro forma wordt behandeld en dat de inhoudelijke behandeling van de zaak gepland staat op 25 augustus 2021.”
2.11
Op 25 augustus 2021 wordt de zaak inhoudelijk behandeld. In het proces-verbaal van de zitting is te lezen:
“De voorzitter houdt kort de nieuwe stukken van de zaak voor, te weten:
- het proces-verbaal van bevindingen van 6 juli 2022 [AG: bedoeld zal zijn een proces-verbaal van bevindingen van de politie van 6 juli 2020],
- het rapport aanvullend onderzoek van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) van 25 november 2020,
- het proces-verbaal van bevindingen van de raadsheer-commissaris betreffende getuige [betrokkene 2] van 13 juli 2020, en
- het proces-verbaal van verhoor van getuige [betrokkene 1] van 3 september 2020.
2.12
Op 8 september 2021 wijst het hof arrest. Dat is iets meer dan twee jaar en zeven maanden (oftewel 31 maanden) na het instellen van het hoger beroep op 6 februari 2019.
Bespreking van het middel
2.13
De stellers van het middel komen in de eerste plaats op tegen de wijze waarop het hof de redelijke termijn in hoger beroep heeft berekend. Het hof heeft geoordeeld dat de redelijke termijn in hoger beroep is gaan lopen op het moment dat het hoger beroep is ingesteld. Dat was het geval op 6 februari 2019. Over dat oordeel wordt in het middel – terecht – niet geklaagd. Wel wordt geklaagd over het oordeel van het hof dat de redelijke termijn in hoger beroep niet heeft gelopen in de periode tussen de regiezitting van 16 oktober 2019 en de datum waarop het verhoor van de getuige [betrokkene 1] heeft plaatsgevonden, te weten 3 september 2020. Het hof zegt dat weliswaar niet expliciet, maar het volgt wel uit de passage: “De enige traceerbare getuige is gehoord op 3 september 2020. Op dat moment is de redelijke termijn verder gaan lopen [cursivering AG]. Dit arrest heeft als uitspraakdatum 8 september 2021. In totaal zijn buiten toedoen van de verdediging [cursivering AG] ongeveer twintig maanden verstreken in hoger beroep. Dat levert een overschrijding van de redelijke termijn van ongeveer vier maanden op.” Uit de formulering en de genoemde data en termijnen volgt dat het hof van oordeel is dat de tijd die verstrijkt tussen het moment waarop het verzoek tot het horen van een door de verdediging verzochte getuige toewijst en het moment waarop het verhoor wordt afgenomen (in casu bijna elf maanden) geheel en al voor rekening en risico komt van degene die om het verhoor heeft gevraagd en dat dit tijdsverloop (daarom) niet meetelt bij de berekening van de redelijke termijn. Volgens de stellers van het middel is dit oordeel over het ‘niet lopen’ van de redelijke termijn zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet zonder meer begrijpelijk. Ik ben dat met de stellers van het middel eens en licht dat als volgt toe.
2.14
Geen punt van discussie is dat de rechter bij de berekening van de redelijke termijn rekening kan en mag houden met de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het verloop van de procedure (zie de hiervoor onder randnr. 2.3 genoemde aandachtspunten). Daarmee is echter niet gezegd dat de tijd die is gemoeid met de uitvoering van elk nader onderzoek op verzoek van de verdachte en/of zijn raadsman, zonder meer voor rekening van de verdachte komt. Dat is bij mijn weten ook niet de lijn van de Hoge Raad. Ik begrijp diens jurisprudentie zo dat wanneer de zittingsrechter op verzoek van de verdediging nader onderzoek gelast, de rechter bij de beoordeling van de redelijke termijn ook altijd oog moet hebben voor de ingewikkeldheid van de zaak en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. In de benadering van het hof dreigen vertragende omstandigheden die niet in de invloedssfeer van de verdachte/verdediging liggen – denk aan capaciteitsproblemen in de keten en moeizaam verlopende contacten met buitenlandse autoriteiten – bij de berekening van de redelijke termijn geheel buiten beeld te blijven. De benadering van het hof doet ook geen recht aan in wetgeving, verdragen en jurisprudentie gewaarborgde fundamentele verdedigingsrechten. Die rechten kunnen in het gedrang komen wanneer door de toepassing daarvan een ander fundamenteel recht, te weten het recht op een behandeling binnen redelijke termijn, op de tocht komt te staan. Kortom: voor zover aan het oordeel van het hof de opvatting ten grondslag ligt, dat tijdsverloop ten gevolge van verzoeken van de verdediging zonder meer voor rekening van de verdachte komen, concludeer ik dat dat oordeel geen steun vindt in het recht en daarom niet in stand kan blijven.
2.15
In zoverre slaagt het middel.
2.16
De stellers van het middel klagen in de tweede plaats over de wijze waarop, dan wel de mate waarin het hof een consequentie heeft verbonden aan de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. In feite wordt betoogd dat het hof bij het matigen van de straf alleen rekening heeft gehouden met de per 1 juli gewijzigde regeling inzake de voorwaardelijke invrijheidsstelling en niet met de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. Dat betoog berust naar mijn oordeel op een verkeerde lezing van het arrest. Het hof stelt immers allereerst vast dat de door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf van negen jaar “passend en geboden is”. Daarmee maakt het hof klip en klaar duidelijk dat negen jaar gevangenisstraf het startpunt is. “In strafmatigende zin weegt het hof echter mee de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep en de recente wijziging van de regeling inzake de voorwaardelijke invrijheidstelling.” Vervolgens stelt het hof vast dat de redelijke termijn in hoger beroep met “ongeveer vier maanden” is overschreden én “dat, alle omstandigheden in aanmerking genomen, in dit geval aanleiding bestaat om in de strafoplegging rekening te houden met het feit dat na het wijzen van het vonnis in eerste aanleg, de regeling inzake de voorwaardelijke invrijheidsstelling per 1 juli 2021 is gewijzigd.” Ten slotte overweegt het hof dat door het opleggen van een gevangenisstraf van acht jaar de verdachte eenzelfde netto gevangenisstraf moet ondergaan als voor de wetswijziging én dat de verdachte daarmee “tevens (is) gecompenseerd voor de overschrijding van de redelijke termijn” [cursivering AG]. Uit dit alles kan naar mijn mening niet worden afgeleid dat het hof bij het matigen van de straf alleen rekening heeft gehouden met de per 1 juli 2021 gewijzigde regeling inzake de voorwaardelijke invrijheidsstelling en niet met de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep.
2.17
Voor zover het middel hierover klaagt, faalt het.
2.18
Ten slotte bevat het middel nog de klacht dat “(i)ndien het oordeel van het hof zo gelezen moet worden dat het hof gemeend heeft dat volstaan kon worden met de constatering van schending van de redelijke termijn (…) dat oordeel onbegrijpelijk is gelet op de mate van overschrijding van de redelijke termijn.” Ook deze klacht berust naar mijn mening op een verkeerde lezing van het arrest. Het hof heeft immers expliciet overwogen dat het de overschrijding van de redelijke termijn “in strafmatigende zin” meeweegt. Het hof heeft met deze overweging kenbaar gemaakt dat het niet heeft willen volstaan met de enkele constatering dat de redelijke termijn is geschonden.
2.19
Ook in zoverre faalt het middel.
2.20
Ik merk op dat in het middel niet met zoveel woorden wordt geklaagd dat het hof in de uitspraak niet heeft vastgesteld welke straf zou zijn opgelegd zonder overschrijding van de redelijke termijn. Bij een welwillende lezing kan die klacht echter wel in het middel worden ingelezen. Daarvan uitgaande moet worden vastgesteld dat het hof weliswaar heeft overwogen dat een gevangenisstraf van negen jaar passend en geboden is, maar ook dat die overweging is gebaseerd op twee vooronderstellingen: een andere wettelijke regeling van de voorwaardelijke invrijheidsstelling en geen overschrijding van de redelijke termijn. Het hof heeft met deze overweging niet inzichtelijk gemaakt welke straf op zijn plaats zou zijn geweest zonder overschrijding van de redelijke termijn onder de huidige wettelijke regeling van de voorwaardelijke invrijheidsstelling. Door dat na te laten heeft het hof evenmin inzichtelijk gemaakt in welke vorm of mate de straf is verlaagd enkel en alleen in verband met de schending van de redelijke termijn.13.In zoverre schiet de motivering van het hof tekort.
2.21
Het middel slaagt.
2.22
Ik heb mij nog de vraag gesteld of de Hoge Raad de zaak om doelmatigheidsredenen zelf zou kunnen afdoen door het arrest van het hof enkel ten aanzien van de strafoplegging te vernietigen en vervolgens zelf de strafmaat te bepalen. Ik meen dat dat een brug te ver is, omdat een aantal daarvoor relevante feiten en omstandigheden niet zijn vastgesteld. Zo is onder meer niet vastgesteld i) welke inspanningen zijn gepleegd om uitvoering te geven aan de opdracht tot het horen van de getuigen, ii) vanaf welk moment de getuige [betrokkene 1] is getraceerd, iii) hoe de planning van de datum van het verhoor van [betrokkene 1] tot stand is gekomen, iv) welke inspanningen zijn gepleegd om uitvoering te geven aan het door de zittingsrechter verlangde onderzoek naar/aan de biologische sporen, en v) waarom het na afronding van het onderzoek (eind november 2020) nog negen maanden heeft geduurd voordat de zaak voor inhoudelijke behandeling op zitting stond. Al deze vaststellingen (en de waarderingen daarvan) behoren primair tot het domein van de feitenrechter.14.
Een andere drempel voor een doelmatige afdoening in cassatie is het gegeven dat het hof niet heeft vastgesteld welke straf – onder de huidige regeling van de voorwaardelijke invrijheidsstelling – zou zijn opgelegd indien van overschrijding van de redelijke termijn geen sprake zou zijn geweest.15.
3. Het tweede middel
3.1
In het tweede middel wordt geklaagd dat de redelijke termijn is overschreden, aangezien het hof “de stukken niet tijdig, te weten binnen zes maanden na het instellen van beroep in cassatie, naar de griffie van de Hoge Raad heeft gezonden”.
3.2
Namens de verdachte is op 16 september 2021 cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft de gedingstukken op 12 augustus 2022 ontvangen. De redelijke termijn voor het inzenden van de stukken van preventief gehechte verdachten is daarmee met bijna vijf maanden overschreden. Dit dient te leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf naar de gebruikelijke maatstaf. Normaliter kan de Hoge Raad hier zelf toe overgaan, maar als de zaak in verband met het eerste middel moet worden teruggewezen, ligt het op de weg van het hof om bij de strafoplegging (ook) met deze overschrijding van de redelijke termijn rekening te houden.
3.3
Het middel slaagt.
4. Slotsom
4.1
Beide middelen slagen.
4.2
Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Aangezien de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, is ook in dat opzicht de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM overschreden, hetgeen tot vermindering van de door het hof opgelegde gevangenisstraf moet leiden.
4.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot terugwijzing naar het gerechtshof opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt afgedaan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑05‑2023
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 3.11.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 3.12.1.
Zie bijvoorbeeld HR 9 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:197, NJ 2021/70.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 3.16.
De termijnen in eerste aanleg en hoger beroep dienen wel afzonderlijk te worden beoordeeld, zie HR 9 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:197, NJ 2021/70.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 3.13.1; EHRM. Zie ook ‘Guide on Article 6 of the Convention – Right to a fair trial (criminal limb), p. 65 e.v., laatstelijk online geraadpleegd op 19 mei 2023 via https://www.echr.coe.int/documents/guide_art_6_criminal_eng.pdf.
EHRM 19 februari 1991, ECLI:CE:ECHR:1991:0219JUD001397888, par. 17 en par. 92.
HR 9 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:197, NJ 2021/70, rov. 2.4.2.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, m.nt. P. Mevis, rov. 3.23.
Opmerking AG: 00359 is het landnummer van Bulgarije.
Van één pro forma zitting heb ik dat niet kunnen vaststellen, omdat het proces-verbaal van die zitting geen onderdeel uitmaakt van de aan de Hoge Raad toegezonden stukken. Op zeven van de acht pro forma zittingen hebben 18 verschillende raadsheren van het hof op de zaak gezeten. In totaal hebben tenminste 22 verschillende raadsheren van het hof op enig moment op de zaak gezeten. De voorzitter van de samenstelling die op 30 oktober naar aanleiding van de regiezitting het tussenarrest heeft gewezen, was ook de voorzitter bij de allereerste zitting in hoger beroep op 17 juli 2019 en van de strafkamer die op 8 september 2021 het eindarrest heeft gewezen. Tussen de regiezitting van 16 oktober 2019 en de inhoudelijke behandeling op 25 augustus 2021 nam hij geen deel aan (tenminste) zeven van de acht pro forma zittingen.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 3.24.
Het dossier roept vragen op over de wijze waarop na het tussenarrest regie over de zaak is gevoerd zowel door het hof – in steeds wisselende samenstelling op ten minste zeven van de acht pro forma zittingen –, als door de raadsheer-commissaris (die na het tussenarrest ruim acht maanden in afwachting is geweest van een aanvullend proces-verbaal van de politie en mede daardoor eerst elf maanden na het tussenarrest het NFI opdracht heeft gegeven tot het uitvoeren van het in het tussenarrest bevolen nader onderzoek).
Vergelijk HR 17 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:442.