CRvB, 23-05-2012, nr. 11/6862 WWB
ECLI:NL:CRVB:2012:BW6792
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
23-05-2012
- Zaaknummer
11/6862 WWB
- LJN
BW6792
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid bijstand (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2012:BW6792, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 23‑05‑2012; (Hoger beroep)
Uitspraak 23‑05‑2012
Inhoudsindicatie
Korting op bijstandsuitkering berust op goede gronden. Het aan betrokkene door familieleden betaalde bedrag is bedoeld om te voorzien in de kosten van haar levensonderhoud. Er bestond geen concrete terugbetalingsverplichting. Verder is van belang dat betrokkene op haar aanvraagformulieren niet heeft vermeld dat sprake is van schulden bij haar familie terwijl haar standpunt is dat de familie haar vanaf april 2006 geld heeft geleend waaraan een reële terugbetalingsverplichting is verbonden.
Partij(en)
11/6862 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 oktober 2011, 11/3709 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. B.P. Kuhn, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2012. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. Saygi. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Kuhn.
OVERWEGINGEN
- 1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
- 1.1.
Betrokkene ontving van 18 oktober 2001 tot en met 17 september 2005 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor gehuwden. Vanaf 17 november 2005 ontving zij bijstand naar de norm voor een eenoudergezin met een gemeentelijke toeslag van 20% van het netto minimumloon. Bij besluit van 24 mei 2006 heeft appellant met ingang van 1 april 2006 de bijstand van betrokkene ingetrokken op de grond dat zij de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen informatie te verstrekken over de Spaanse bankrekening van haar echtgenoot [naam echtgenoot]. Betrokkene heeft op
21 december 2006 een aanvraag om bijstand ingediend. Bij besluit van 3 januari 2007 heeft appellant de aanvraag afgewezen en verwezen naar het besluit van 26 oktober 2006 waarbij een eerdere bijstandsaanvraag van betrokkene was afgewezen op de grond dat sprake was van niet door haar gemeld vermogen. Betrokkene heeft op 27 maart 2007 opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend. Bij besluit van 29 maart 2007 heeft appellant deze aanvraag afgewezen onder verwijzing naar de besluiten van 26 oktober 2006 en 3 januari 2007. Bij besluit van 8 januari 2009 is aan betrokkene met ingang van 4 november 2008 bijstand toegekend.
- 1.2.
Betrokkene heeft bij brief van 14 februari 2007 bezwaar gemaakt tegen het besluit van
3 januari 2007. Bij brief van 18 april 2007 heeft zij bezwaar gemaakt tegen het besluit van
29 maart 2007. Op 15 augustus 2008 heeft betrokkene verklaringen van 12 augustus 2008 van haarzelf, haar broer en haar zwagers overgelegd over door de (schoon)familie aan haar verstrekt geld. In de verklaring van de zwagers van betrokkene is vermeld dat de betalingen geen donaties maar voorlopige leningen betreffen “die naarmate van tijd door haar of een familielid zal terugbetaald worden”. De lening betreft een familielening. In de verklaring van de broer van betrokkene is vermeld dat het geld voor levensonderhoud terugbetaald dient te worden zodra betrokkene een eigen inkomen heeft. Bij afzonderlijke besluiten van
23 september 2008 heeft appellant de bezwaren van betrokkene tegen de besluiten van
3 januari 2007 en 29 maart 2007 ongegrond verklaard. Hieraan is niet langer ten grondslag gelegd dat sprake was van niet door haar gemeld vermogen, maar dat betrokkene vanaf 12 april 2006 over middelen beschikt om in haar levensonderhoud te kunnen voorzien. Betrokkene verkeert dan ook niet in bijstandsbehoeftige omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB.
- 1.3.
Bij uitspraak van 18 augustus 2009 heeft de rechtbank de beroepen van betrokkene ongegrond verklaard.
- 1.4.
Bij uitspraak van 1 februari 2011, LJN BP4813, heeft de Raad de uitspraak van
18 augustus 2009 vernietigd, de beroepen van betrokkene gegrond verklaard, de besluiten van 23 september 2008 vernietigd en bepaald dat appellant nieuwe beslissingen op de bezwaren van betrokkene neemt. Volgens de Raad verkeert betrokkene wel in bijstandbehoevende omstandigheden. Dat zij ook na 21 december 2006 geld van haar familie is blijven ontvangen, kan slechts een rol spelen bij de beantwoording van de vraag of betrokkene beschikt over middelen die in het kader van de bijstandverlening in aanmerking moeten worden genomen.
- 1.5.
Bij besluit van 17 juni 2011 (bestreden besluit) heeft appellant vervolgens de bezwaren van betrokkene gedeeltelijk gegrond verklaard op de grond dat betrokkene over de periode van 21 december 2006 tot en met 3 november 2008 recht heeft op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder met een gemeentelijke toeslag van 20% van het netto minimumloon. Betrokkene heeft twee documenten overgelegd waarin twee (schoon)familieleden verklaren geld te hebben geleend. Appellant heeft vastgesteld dat deze verklaringen pas op 12 augustus 2008 en niet bij het aangaan van de leningen zijn opgesteld. Verder blijkt tevens niet uit de documenten dat de leningen opeisbaar zijn en er is geen concrete aflossingsverplichting vastgelegd. Appellant acht dan ook niet aannemelijk dat het hier leningen betreft en komt tot de conclusie dat betrokkene in de periode van 21 december 2006 tot en met 3 november 2008 heeft beschikt over middelen die voor de bijstandsverlening in aanmerking moeten worden genomen. In totaal dient een bedrag van € 17.305,09 op de uitkering van betrokkene gekort te worden. Appellant heeft voorts de besluiten van 3 januari 2007 en 29 maart 2007 ingetrokken.
- 2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene dat gericht was tegen de korting op haar uitkering gegrond verklaard en het besluit van 17 juni 2011 vernietigd voor zover daarin een bedrag van € 17.305,09 in mindering is gebracht op de aan betrokkene toegekende bijstandsuitkering. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat betrokkene aannemelijk heeft gemaakt dat de door haar van haar zwagers en broer ontvangen bijdragen, leningen betreffen.
- 3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Appellant heeft, samengevat, aangevoerd dat de door de (schoon)familie aan betrokkene verstrekte gelden niet kunnen worden aangemerkt als leningen, omdat daaraan geen reële terugbetalingsverplichting is verbonden.
- 4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
- 4.1.
Artikel 31, eerste lid, van de WWB bepaalt, voor zover hier van belang, dat tot de middelen alle vermogens- en inkomensbestanddelen worden gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Ingevolge artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB wordt onder vermogen verstaan de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden.
- 4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat het aan betrokkene betaalde bedrag van € 17.305,09 bedoeld is om te voorzien in de kosten van haar levensonderhoud. Partijen worden verdeeld gehouden door het antwoord op de vraag wat het karakter is van de betalingen.
- 4.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 30 september 2008, LJN BF5131) kunnen schulden in het kader van de toepassing van de bijstandswetgeving uitsluitend in aanmerking worden genomen indien het feitelijk bestaan ervan in voldoende mate aannemelijk is geworden en tevens komt vast te staan dat aan die schuld een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden. Een schuld aan een familielid is veelal een schuld van vrijblijvende aard. Een belanghebbende heeft echter de mogelijkheid aannemelijk te maken dat sprake is van een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling.
- 4.4.
Uit de in 1.2 genoemde verklaring van de zwagers van betrokkene blijkt dat is afgesproken “dat naarmate van tijd door betrokkene of een familielid” zal worden terugbetaald. Dit betreft dus geen concrete terugbetalingsverplichting voor betrokkene. Uit de verklaring van de broer van betrokkene blijkt dat de verplichting tot terugbetaling afhankelijk is gesteld van een onzekere toekomstige gebeurtenis, namelijk dat betrokkene dient terug te betalen als zij over een eigen inkomen beschikt. Bij besluit van 8 januari 2009 is aan betrokkene met ingang van 4 november 2008 bijstand toegekend. Van betrokkene mocht dus worden verwacht dat zij vanaf 8 januari 2009 haar familie zou gaan terugbetalen. Dit heeft zij echter niet gedaan.
- 4.5.
De broer en zwagers van betrokkene hebben vervolgens op 7 mei 2010 verklaringen opgesteld waaruit blijkt dat uitstel van betaling wordt verleend. Tevens hebben zij vermeld dat met ingang van januari 2011 respectievelijk eind november 2010 de terugbetaling een aanvang moet nemen. Deze verklaringen zijn eerst in hoger beroep overgelegd. Aan deze verklaringen kan niet de waarde worden toegekend die betrokkene daaraan gehecht wenst te zien, aangezien deze verklaringen naderhand zijn opgemaakt en niet objectief, concreet en verifieerbaar zijn. Overigens heeft betrokkene op 5 juli 2011 € 1.000,-- en op 26 oktober 2011 € 7.350,-- terugbetaald aan haar zwagers. Aan de afspraken zoals vastgelegd in de verklaringen van 7 mei 2010 heeft betrokkene niet voldaan.
- 4.6.
Ten slotte is van belang dat betrokkene op haar aanvraagformulieren niet heeft vermeld dat sprake is van schulden bij haar familie terwijl haar standpunt is dat de familie haar vanaf april 2006 geld heeft geleend waaraan een reële terugbetalingsverplichting is verbonden. De situatie van betrokkene is gelet op het voorgaande niet op één lijn te stellen met de door betrokkene aangehaalde uitspraak van de Raad van 18 januari 2011, LJN BP2158, omdat in die situatie vanaf het begin is verklaard dat het gaat om leningen die dienden te worden terugbetaald. De situatie in de door betrokkene aangehaalde uitspraak van de Raad van dezelfde datum, LJN BP2193, is evenmin vergelijkbaar met de hier aan de orde zijnde situatie, aangezien in dat geval reeds uit de overgelegde bankafschriften bleek dat de bedragen waren geleend en inmiddels waren terugbetaald.
- 4.7.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, verklaart de Raad het beroep ongegrond.
- 5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
vernietigt de aangevallen uitspraak;
- -
verklaart het beroep tegen het besluit van 17 juni 2011 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en M. Hillen en W.H. Bel als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2012.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) R. Scheffer.
HD