CRvB, 30-09-2008, nr. 07/1910 WWB
ECLI:NL:CRVB:2008:BF5131
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
30-09-2008
- Magistraten
J.M.A. van der Kolk-Severijns
- Zaaknummer
07/1910 WWB
- LJN
BF5131
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2008:BF5131, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 30‑09‑2008
Uitspraak 30‑09‑2008
J.M.A. van der Kolk-Severijns
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 20 februari 2007, 06/773 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Schouwen-Duiveland (hierna: College)
I. Procesverloop
Namens appellant heeft mr. V.M.C. Verhaegen, advocaat te Middelburg, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 augustus 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Verhaegen, voornoemd. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door W.A. van Ballegooijen en J.J. Geleijnse, werkzaam bij de gemeente Schouwen-Duiveland.
II. Overwegingen
1
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1
Blijkens een overeenkomst tot geldlening van 25 juli 2002 hebben appellant en zijn toenmalige echtgenote van de ouders van appellant een bedrag van € 35.000,-- geleend.
1.2
Blijkens een verklaring van mei 2004 heeft appellant op dat moment van zijn ouders een bedrag van € 9.000,-- geleend.
1.3
In oktober 2005 heeft appellant met zijn toenmalige echtgenote een echtscheidingsconvenant gesloten. In dit convenant is (onder meer) opgenomen dat in het kader van de te verdelen huwelijksgemeenschap aan appellant wordt toegescheiden een schuld aan zijn ouders ad € 9.000,--, en dat aan zijn toenmalige echtgenote wordt toegescheiden de eenmanszaak ‘[naam eenmanszaak]’, de gezamenlijke inboedel en een (resterende) schuld aan de ouders van appellant ad € 21.000,--. In het convenant is tevens opgenomen dat door de feitelijke verdeling van de huwelijksgemeenschap de toenmalige echtgenote wordt overbedeeld, en dat zij zich verplicht uit hoofde van deze overbedeling aan appellant een bedrag ad € 12.000,--, uit te betalen in 30 aaneengesloten maandelijkse termijnen ad € 400,--.
1.4
Op 11 oktober 2005 heeft appellant een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend.
1.5
Bij besluit van 24 november 2005 heeft het College appellant met ingang van 13 september 2005 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande. Het College heeft het vermogen van appellant voorlopig vastgesteld op € 12.000,--. Omdat appellant het bedrag van € 12.000,-- niet te gelde kan maken, heeft het College besloten appellant ondanks de overschrijding van de toepasselijke vermogensgrens toch een uitkering toe te kennen.
1.6
Bij besluit van 30 mei 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 24 november 2005 ongegrond verklaard.
2
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 30 mei 2006 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het College bij de vaststelling van het vermogen van appellant terecht de schuld van € 9.000,-- aan de ouders van appellant buiten beschouwing heeft gelaten.
3
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1
De Raad overweegt vooreerst dat het besluit van 24 november 2005, waarbij het College het vermogen van appellant voorlopig heeft vastgesteld, in zoverre definitief is dat het College daarbij het standpunt heeft ingenomen dat bij de vermogensvaststelling geen rekening gehouden dient te worden met de schuld van € 9.000,-- aan de ouders van appellant. Het besluit van 24 november 2005 is dan ook in zoverre een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waartegen bezwaar mogelijk is.
4.2
Ingevolge artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB wordt onder vermogen verstaan de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden. Artikel 34, tweede lid, van de WWB bepaalt dat niet als vermogen in aanmerking wordt genomen het bij de aanvang van de bijstand aanwezige vermogen voor zover dit minder bedraagt dan de van toepassing zijnde vermogensgrens. Ten tijde in geding was deze grens voor een alleenstaande bepaald op € 5.105,--.
4.3
De vraag die partijen verdeeld houdt is of het College bij de vermogensvaststelling terecht geen rekening heeft gehouden met de schuld van € 9.000,-- aan de ouders van appellant.
4.4
Naar vaste jurisprudentie van de Raad kan ter bepaling van de vermogenssituatie van een bijstandsgerechtigde slechts rekening worden gehouden met een schuld voor zover deze in voldoende mate aannemelijk is gemaakt en voor zover aan die schuld ook een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling is verbonden.
4.5
De Raad stelt vast dat het College het bestaan van de schuld van € 9.000,-- van meet af aan heeft erkend. Het geschil spitst zich dan ook toe op de vraag of deze schuld voldoet aan het vereiste dat sprake is van een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting.
4.6
De Raad overweegt in dit kader vooreerst dat het hier een schuld aan een familielid betreft en dat een dergelijke schuld veelal van vrijblijvende aard zal zijn. Desalniettemin heeft appellant de mogelijkheid aannemelijk te maken dat sprake is van een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling.
4.7
Bij de beoordeling of sprake is van een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting neemt de Raad allereerst in aanmerking dat in de verklaring van mei 2004 van de ouders van appellant, die alleen door de ouders is ondertekend, weliswaar is opgenomen dat appellant maandelijks een bedrag van € 100,-- dient af te lossen, maar dat geen bepalingen zijn opgenomen over de datum met ingang waarvan appellant dient te gaan aflossen en over te betalen rente. Voorts acht de Raad van belang dat appellant in het door hem ingevulde en ondertekende aanvraagformulier (met bijlagen) wel de betreffende schuld van € 9.000,-- heeft vermeld, maar tevens heeft aangegeven dat de restschuld op dat moment € 9.000,-- bedraagt. De Raad stelt dan ook vast dat appellant van mei 2004 tot (in ieder geval) 11 oktober 2005 geen aflossingen heeft gedaan op de betreffende schuld. De Raad acht tevens van belang dat appellant op het aanvraagformulier niet heeft aangegeven wat de aflossing en rente per maand bedragen. Gelet op het geheel van feiten en omstandigheden is de Raad dan ook van oordeel dat onvoldoende is komen vast te staan dat aan de schuld van € 9.000,-- een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling is verbonden, en dat feitelijk sprake is van een situatie waarin appellant de schuld kan aflossen zodra daartoe financiële ruimte aanwezig is. De verplichting tot terugbetaling is daarmee afhankelijk gesteld van een onzekere gebeurtenis in de toekomst en kan derhalve niet als een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting worden beschouwd.
4.8
De Raad volgt appellant niet in zijn betoog dat, doordat reeds feitelijk afgelost werd aan zijn ouders op de lening van € 35.000,--, gesteld dient te worden dat reeds voorafgaande aan de bijstandsverlening per 13 september 2005 een aanvang was gemaakt met de daadwerkelijke afbetaling van de schuld aan zijn ouders van € 9.000,--. De Raad is van oordeel dat sprake is van twee te onderscheiden schulden. De Raad overweegt daartoe dat de lening van 25 juli 2002 is aangegaan door appellant en zijn toenmalige echtgenote, en de lening van mei 2004 alleen door appellant. Voorts wordt in de verklaring van mei 2004 niet verwezen naar de eerdere overeenkomst van geldlening van 25 juli 2002. Tevens acht de Raad van belang dat de uit 2002 daterende schuld van € 35.000,-- (waarvan ten tijde van het echtscheidingsconvenant nog een bedrag van € 21.000,-- resteerde) in het echtscheidingsconvenant van oktober 2005 is toegescheiden aan de ex-echtgenote van appellant, en dat de uit 2004 daterende schuld van € 9.000,-- in het echtscheidingsconvenant is toegescheiden aan appellant. Dat appellant (met zijn ex-echtgenote) reeds een aanvang had gemaakt met het aflossen aan zijn ouders van de schuld van € 35.000,-- is dan ook naar het oordeel van de Raad niet van belang bij de beantwoording van de vraag of aan de schuld van € 9.000,-- een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling was verbonden.
4.9
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
4.10
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.M.A. van der Kolk-Severijns. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 september 2008.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.
(get.) W. Altenaar.