CRvB, 01-02-2011, nr. 09/5398 WWB + 09/5399 WWB
ECLI:NL:CRVB:2011:BP4813
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
01-02-2011
- Zaaknummer
09/5398 WWB + 09/5399 WWB
- LJN
BP4813
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid bijstand (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2011:BP4813, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 01‑02‑2011; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 11 Participatiewet
- Vindplaatsen
USZ 2011/94
Uitspraak 01‑02‑2011
Inhoudsindicatie
Afwijzing bijstandsaanvragen. Het College gaat er - blijkens het verhandelde ter zitting - zonder meer van uit dat appellante, naar zij heeft verklaard, in deze periode op geld van haar (schoon)familie aangewezen was om in haar levensonderhoud te kunnen voorzien. Van andere middelen is niets gebleken. Appellante verkeerde ten tijde hier van belang in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
Partij(en)
09/5398 WWB
09/5399 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 augustus 2009, 08/3924 en 08/3957 (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 1 februari 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.P. Kuhn, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 mei 2010. De zaak is gevoegd behandeld met de zaken nrs. 08/2336 WWB, 08/3758 WWB en 09/3155 WWB. Appellante is verschenen met bijstand van mr. Kuhn. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.A. Ahmed, werkzaam bij de gemeente Amsterdam. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. Thans wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. OVERWEGINGEN
- 1.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
- 1.1.
Appellante ontving bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Het College heeft - voor zover hier van belang - de bijstand van appellante met ingang van 14 april 2006 ingetrokken op de grond dat appellante de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen informatie te verstrekken over de Spaanse bankrekening van haar echtgenoot, [naam echtgenoot], en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Bij uitspraak van heden, 08/2336 WWB en 08/3758 WWB, heeft de Raad deze intrekking in stand gelaten.
- 1.2.
Op 21 december 2006 heeft appellante een nieuwe aanvraag om bijstand ingediend. Bij besluit van 3 januari 2007 is deze aanvraag afgewezen onder verwijzing naar een besluit van 26 oktober 2006, waarbij een eerdere bijstandsaanvraag van appellante is afgewezen op de grond dat er sprake was van een niet door haar gemeld vermogen.
- 1.3.
Op 20 maart 2007 heeft appellante wederom een aanvraag om bijstand ingediend. Bij besluit van 29 maart 2007 is deze aanvraag afgewezen onder verwijzing naar de onder 1.2 genoemde besluiten van 26 oktober 2006 en 3 januari 2007.
- 1.4.
Tegen de besluiten van 3 januari 2007 en 29 maart 2007 heeft appellante bezwaar gemaakt. Hangende deze bezwaren heeft het College appellante bij brief van 10 juli 2008 verzocht nadere informatie te verstrekken, te weten, voor zover hier van belang, een verklaring van appellante hoe zij vanaf 12 april 2006 in haar levensonderhoud heeft voorzien en schriftelijke bewijzen die deze verklaring ondersteunen. Bij brief van 15 augustus 2008 heeft appellante een drietal schriftelijke verklaringen van 12 augustus 2008 toegezonden:
- -
van haarzelf dat zij, naast kinderbijslag en fiscale toeslagen, in haar levensonderhoud heeft voorzien door leningen van (schoon)familie,
- -
van twee zwagers dat zij de sociale lasten van appellante en haar twee kinderen betalen en dat het hier gaat om voorlopige leningen die op enig moment door appellante of een familielid zullen worden terugbetaald en
- -
van haar broer dat hij appellante financieel steunt door haar € 200,-- per maand voor levensonderhoud te lenen en dat deze lening moet worden terugbetaald zodra appellante een eigen inkomen heeft.
- 1.5.
Bij twee afzonderlijke besluiten van 23 september 2008 heeft het College de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 3 januari 2007 en 29 maart 2007 ongegrond verklaard. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellante weliswaar niet meer wordt tegengeworpen dat zij de op haar rustende inlichtingenverplichting ten aanzien van de Spaanse bankrekening heeft geschonden, maar wel dat zij vanaf 21 december 2006, respectievelijk 20 maart 2007, niet in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de gelden die zij van haar (schoon)familie heeft ontvangen leningen betreffen en beschikte vanaf 12 april 2006, en dus ook op 21 december 2006 en op 20 maart 2007, over middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de WWB om in haar levensonderhoud te kunnen voorzien, aldus het College.
- 2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van 23 september 2008 ongegrond verklaard.
- 3.
In hoger beroep heeft appellante zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
- 4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
- 4.1.
De aanvraag om bijstand van 21 december 2006
- 4.1.1.
Ingevolge artikel 11, eerste lid (oud), van de WWB heeft iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien recht op bijstand van overheidswege. Aangezien appellante volgens de beschikbare gegevens in de periode voorafgaande aan de bijstandsaanvraag van 21 december 2006 geen recht op bijstand had was het antwoord op de vraag waarvan zij in die periode heeft geleefd van belang voor de beoordeling of zij ten tijde in geding in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
- 4.1.2.
De Raad stelt vast dat het College er - blijkens het verhandelde ter zitting - zonder meer van uitgaat dat appellante, naar zij heeft verklaard, in deze periode op geld van haar (schoon)familie aangewezen was om in haar levensonderhoud te kunnen voorzien. Van andere middelen is niets gebleken. Gelet op dit nadere standpunt van het College kan de Raad tot geen andere conclusie komen dan dat appellante ten tijde hier van belang in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Hieruit volgt, gelet op het bepaalde in artikel 11, eerste lid, van de WWB, dat appellante met ingang van die datum in beginsel recht op bijstand had. Dat zij ook na 21 december 2006 gelden van haar familie is blijven ontvangen, kan slechts een rol spelen bij de beantwoording van de vraag of appellante beschikte over middelen die in het kader van de bijstandverlening in aanmerking moeten worden genomen.
- 4.1.3.
Uit hetgeen is overwogen onder 4.1.2 volgt dat het op de aanvraag van 21 december 2006 betrekking hebbende besluit van 23 september 2008 niet op een deugdelijke grondslag berust. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de Raad de aangevallen uitspraak, voor zover betrekking hebbend op de afwijzing van de bijstandsaanvraag van 21 december 2006, zal vernietigen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het hiervoor genoemde besluit van 23 september 2008 vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en bepalen dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt, met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene.
- 4.2.
De aanvraag om bijstand van 20 maart 2007
- 4.2.1.
Aan het op deze aanvraag betrekking hebbende besluit van 23 september 2008 ligt ten grondslag dat appellante ook ten tijde hier van belang niet in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.1.1 tot en met 4.1.3 is overwogen is dit onjuist, zodat ook dat besluit een deugdelijke grondslag ontbeert. Nu de rechtbank dit niet heeft onderkend komt de aangevallen uitspraak ook in zoverre voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het hiervoor genoemde besluit van 23 september 2008 gegrond verklaren en ook dit besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, met opdracht om een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
- 5.
De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de kosten van appellante. Deze worden begroot op € 644,-- in bezwaar, op € 644,-- in beroep, waarbij de Raad in aanmerking neemt dat sprake is van samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, en op € 644,-- in hoger beroep, telkens voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart de beroepen gegrond;
Vernietigt de besluiten van 23 september 2008;
Draagt het College op om nieuwe besluiten op bezwaar te nemen;
Veroordeelt het College in de kosten van appellante tot een bedrag van € 1.932,--, waarvan € 1.288,-- dient te worden betaald aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 188,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R. Kooper als voorzitter en J.N.A. Bootsma en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2011.
(get.) R. Kooper.
(get.) J. de Jong.
HD