CRvB, 18-01-2011, nr. 08/6200 WWB, nr. 08/6201 WWB
ECLI:NL:CRVB:2011:BP2193
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
18-01-2011
- Magistraten
J.C.F. Talman, W.F. Claessens, N.M. van Waterschoot
- Zaaknummer
08/6200 WWB
08/6201 WWB
- LJN
BP2193
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2011:BP2193, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 18‑01‑2011
Uitspraak 18‑01‑2011
Inhoudsindicatie
De Raad ziet in de bijzondere omstandigheden van het geval aanleiding om ten aanzien van de schulden een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting aan te nemen.
J.C.F. Talman, W.F. Claessens, N.M. van Waterschoot
Partij(en)
UITSPRAAK
op de hoger beroepen van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Arnhem van 15 oktober 2008, 08/890 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en 08/889 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
in de gedingen tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Wijchen (hierna: College)
I. Procesverloop
Namens appellant heeft mr. M.M.P. Gerrits, advocaat te Wijchen, hoger beroepen ingesteld en nadere stukken aan de Raad gezonden. Bij brief van 15 april 2010 heeft mr. Gerrits de Raad bericht zich terug te trekken als advocaat van appellant.
Het College heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2010. Appellant is verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door J.M.M. Geurts, werkzaam bij de gemeente Wijchen.
II. Overwegingen
1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving, voor zover van belang, sinds 17 september 2001 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
In opdracht van het College heeft de Intergemeentelijke Sociale Recherche Tweestromenland onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht, zijn de door appellant overgelegde bankafschriften van een op zijn naam staande bankrekening met [bankrekening] (hierna: bankrekening) onderzocht en is appellant verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 17 juli 2007. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 15 augustus 2007 de bijstand van appellant over de perioden van 17 september 2001 tot 1 januari 2004 en van 1 juni 2004 tot 1 december 2004 te herzien en over de perioden van 1 januari 2004 tot 1 juni 2004 en van 1 januari 2005 tot 1 juli 2007 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over de voornoemde perioden tot een bedrag van € 40.817,32 van hem terug te vorderen.
1.3.
Bij afzonderlijk besluit van 15 augustus 2007 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 1 juli 2007 beëindigd (lees: ingetrokken) op de grond dat appellant geen recht meer heeft op bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), omdat hij als zelfstandige in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 moet worden aangemerkt.
1.4.
Bij besluit van 5 februari 2008 heeft het College het bezwaar tegen het onder 1.2 genoemde besluit van 15 augustus 2007 gedeeltelijk gegrond verklaard en dat besluit herroepen voor zover de bijstand is ingetrokken over de perioden van 1 januari 2004 tot 1 juni 2004 en van 1 januari 2005 tot 1 juli 2007. Het College heeft voorts de bijstand van appellant over de laatst genoemde perioden herzien en aan de herziening van de bijstand over de gehele periode van 17 september 2001 tot 1 juli 2007, met uitzondering van de maand december 2004 (hierna: periode in geding), ten grondslag gelegd dat appellant geen mededeling heeft gedaan van inkomsten in de maanden september en december 2001, van de bankrekening en van de bijschrijvingen en de kasstortingen op de bankrekening in de periode in geding. Het College heeft daarbij overwogen dat de bijschrijvingen en kasstortingen dienen te worden aangemerkt als inkomen in de zin van, voor de periode van vóór 1 januari 2004, artikel 47, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) en, voor de periode vanaf 1 januari 2004, artikel 32, eerste lid, van de WWB. Het College heeft, daarmee samenhangend, het terugvorderingsbedrag opnieuw berekend en nader vastgesteld op € 10.755,65.
1.5.
Bij besluit van 8 januari 2008 heeft het College het bezwaar tegen het onder 1.3 genoemde besluit van 15 augustus 2007 gegrond verklaard en dat besluit herroepen. Het College heeft daartoe overwogen dat de bijstand ten onrechte was beëindigd (lees: ingetrokken) op de grond dat appellant als zelfstandige is aan te merken, omdat niet wordt voldaan aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2004. Het College heeft voorts overwogen dat het recht op bijstand vanaf 1 juli 2007 wordt voortgezet onder aftrek van de in de maanden augustus, september en oktober 2007 ontvangen bedragen op de bankrekening van respectievelijk € 250,--, € 20,-- en € 750,--.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 5 februari 2008 ongegrond verklaard.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 8 januari 2008 ongegrond verklaard.
3.
Naar aanleiding van hetgeen partijen in de hoger beroepen hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
4. De aangevallen uitspraak 1 (08/6200 WWB)
4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat de door hem ontvangen gelden van de Belastingdienst, de bijschrijvingen en de kasstortingen op de bankrekening gedurende de periode in geding ten onrechte als middelen zijn aangemerkt waarmee met de bijstandsverlening rekening moet worden gehouden.
4.2.
De Raad overweegt allereerst dat de stelling van appellant dat het College ten onrechte de door hem ontvangen bedragen van de Belastingdienst als middelen heeft aangemerkt feitelijke grondslag mist. Uit de bij het besluit van 5 februari 2008 gevoegde berekeningsoverzichten blijkt dat het College noch het van de Belastingdienst door appellant ontvangen bedrag van € 8.211,-- noch de maandelijkse teruggaven heffingskorting aan de herziening ten grondslag heeft gelegd. De Raad zal hetgeen appellant ten aanzien van de door hem ontvangen bedragen van de Belastingdienst heeft aangevoerd, dan ook verder niet bespreken.
4.3.1.
Ten aanzien van de kasstortingen en de bijschrijvingen op de bankrekening overweegt de Raad als volgt.
4.3.2.
In artikel 42 van de Abw en het — gelijkluidende — artikel 31, eerste lid, van de WWB is bepaald dat tot de middelen worden gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
4.3.3.
De Raad acht de stelling van appellant dat de kasstortingen gelden betreffen die hij van zijn andere bankrekening had gehaald, gelet op de hoogte en de tijdstippen van de opnames van de andere rekening in relatie tot die van de stortingen op de bankrekening niet aannemelijk. Voorts heeft appellant over de opnames en over de herkomst van de bedragen die hij op de bankrekening heeft gestort geen concrete en verifieerbare gegevens verstrekt. Appellant heeft bovendien over de herkomst van de kasstortingen wisselende verklaringen afgelegd. Uit de stukken blijkt dat hij tegenover de sociale recherche heeft verklaard dat de door hem gestorte bedragen gelden betreffen die hij van familie in contanten had gekregen. Nu de herkomst van de kasstortingen op de bankrekening onduidelijk is gebleven, is de Raad met de rechtbank van oordeel dat het College de kasstortingen op de bankrekening terecht heeft aangemerkt als inkomen als bedoeld in artikel 47, eerste lid, van de Abw voor de periode tot 1 januari 2004, en artikel 32, eerste lid, van de WWB voor de periode vanaf 1 januari 2004.
4.3.4.
De Raad volgt appellant niet in zijn stelling dat uit de verklaringen van zijn zus, [naam zus], van 5 maart 2008 en van zijn zonen, [zoon 1] en [zoon 2], van 10 maart 2008, blijkt dat aan de gestelde geldleningen gedurende de periode hier in geding terugbetalingsverplichtingen zijn verbonden. In de verklaringen is enkel opgenomen dat de door appellant geleende bedragen dienen te worden terugbetaald ‘zodra zijn bedrijf voldoende geld op zou brengen dan wel een aflossing van € 50,-- zodra zijn financiële positie dit toelaat’ en ‘op het moment dat dit financieel mogelijk is’. Nu de terugbetalingsverplichtingen afhankelijk zijn gesteld van een onzekere toekomstige gebeurtenis, kan naar vaste rechtspraak van de Raad niet van een reële terugbetalingsverplichting worden gesproken. Het College heeft de betreffende bijschrijvingen op de bankrekening dan ook terecht als middelen aangemerkt waarmee bij de bijstandsverlening rekening moet worden gehouden.
4.4.
Aangezien appellant, door geen mededeling te hebben gedaan van de kasstortingen en de bijschrijvingen op de bankrekening, de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, waardoor aan hem in de periode in geding tot een te hoog bedrag bijstand is verleend, was het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de aan appellant gedurende de periode in geding verleende bijstand te herzien over de maanden waarin de bijschrijvingen en kasstortingen op de bankrekening hebben plaatsgevonden. Appellant heeft de uitoefening van deze bevoegdheid niet bestreden.
4.5.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was om tot terugvordering van de kosten van de tot een te hoog bedrag verleende bijstand over te gaan. Appellant heeft in dit verband enkel aangevoerd dat het College bij de berekening van het terugvorderingsbedrag ten onrechte de door hem van de Belastingdienst ontvangen bedragen heeft meegenomen, maar dat vindt geen steun in de bij het besluit van 5 februari 2008 gevoegde berekeningsoverzichten. De Raad voegt hier aan toe dat de hoogte van het terugvorderingsbedrag is te verklaren vanuit het feit dat het totale netto bedrag aan ten onrechte verstrekte bijstand over de jaren 2001 tot en met 2006 is gebruteerd.
4.6.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 1 niet slaagt. De Raad zal de aangevallen uitspraak 1 dan ook bevestigen.
5. De aangevallen uitspraak 2 (08/6201 WWB)
5.1.
Appellant heeft aangevoerd dat het College de stortingen op eigen rekening in de maanden augustus en september 2007 van respectievelijk € 250,-- en € 20,-- en de bijschrijvingen in de maand oktober 2007 van € 250,-- en € 500,-- ten onrechte in mindering heeft gebracht op de aan hem verleende bijstand.
5.2.
De Raad is van oordeel dat appellant ook de herkomst van de kasstortingen op de bankrekening in de maanden augustus en september 2007 niet aannemelijk heeft gemaakt. Nu de herkomst van deze stortingen onduidelijk is gebleven, heeft het College deze kasstortingen terecht als inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de WWB aangemerkt en deze bedragen terecht op de bijstand over de maanden augustus en september 2007 in mindering gebracht.
5.3.
De Raad ziet in de bijzondere omstandigheden van dit geval aanleiding om aannemelijk te achten dat appellant de bedragen van € 250,-- en € 500,-- daadwerkelijk in het kader van een lening, waaraan een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting was verbonden, van zijn zoon respectievelijk zus heeft ontvangen. In dat verband acht de Raad in de eerste plaats van belang dat uit de bankafschriften over de maand oktober 2007, in samenhang met de verklaringen van de zoon van 10 maart 2008 en van de zus van 5 maart 2008, valt af te leiden dat de op de bankrekening van appellant bijgeschreven bedragen van € 250,-- en € 500,-- aan hem zijn geleend — en door hem ook zijn aangewend — om in zijn levensonderhoud te voorzien in een periode waarin hij ten onrechte geen bijstand ontving als gevolg van het door het College onrechtmatig genomen besluit van 15 augustus 2007. In de tweede plaats acht de Raad van belang dat, gelet op de herroeping van dat besluit bij het besluit van 8 januari 2008, het College een nabetaling moest doen aan appellant, zodat niet kan worden gezegd dat de terugbetalingsverplichting afhing van een onzekere toekomstige gebeurtenis. Gelet op het voorgaande is de Raad dan ook van oordeel dat het College de bedragen van € 250,-- en € 500,-- ten onrechte heeft betrokken bij de beoordeling van de omvang van de bijstand over de maand oktober 2007.
5.4.
De rechtbank heeft dit niet onderkend. Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak 2 voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 8 januari 2008 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen voor zover daarbij een bedrag van € 750,-- in mindering is gebracht op de bijstand over de maand oktober 2007.
6.
De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellant in zaak 08/6201. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, en op € 9,80 voor de reiskosten in beroep en op € 24,70 voor de reiskosten in hoger beroep, derhalve in totaal € 1.000,50.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak 1;
Vernietigt de aangevallen uitspraak 2;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 8 januari 2008 gegrond;
Vernietigt het besluit van 8 januari 2008 voor zover daarbij een bedrag van € 750,-- in mindering is gebracht op de bijstand over de maand oktober 2007;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.000,50;
Bepaalt dat het College aan appellant het in beroep en hoger beroep in zaak 08/6201 betaalde griffierecht van € 146,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en W.F. Claessens en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2011.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) C. de Blaeij.