Drie beginselen van fiscale rechtsbescherming
Einde inhoudsopgave
Drie beginselen van fiscale rechtsbescherming (FM nr. 77) 2000/2.6.3.3.1:2.6.3.3.1 Rechtspraak met betrekking tot de resolutie van 22 november 1984, BNB 1985/12
Drie beginselen van fiscale rechtsbescherming (FM nr. 77) 2000/2.6.3.3.1
2.6.3.3.1 Rechtspraak met betrekking tot de resolutie van 22 november 1984, BNB 1985/12
Documentgegevens:
Dr. R.H. Happé, datum 06-11-2000
- Datum
06-11-2000
- Auteur
Dr. R.H. Happé
- JCDI
JCDI:ADS398502:1
- Vakgebied(en)
Fiscaal bestuursrecht (V)
Fiscaal procesrecht / Algemeen
Bestuursrecht algemeen / Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
Fiscaal bestuursrecht / Algemeen
Fiscaal procesrecht (V)
Fiscaal bestuursrecht / Algemene rechtsbeginselen en abbb
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
Het eerste arrest, dat hier verder onbesproken kan blijven, is HR 6 juni 1990, nr. 26743, BNB 1990/213, waarin de Hoge Raad uitmaakte dat op de resolutie zowel voor de inhouding van de loonbelasting als voor de heffing van de inkomstenbelasting een beroep kan worden gedaan.
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
De staatssecretaris geeft in de resolutie aan dat ‘de naheffingsbevoegdheid wordt (....) beperkt door algemene beginselen van behoorlijk bestuur die door de inspecteur in acht moeten worden genomen. Hiertoe behoort o.m. het beginsel dat de inspecteur door hem bij de belastingplichtige gewekt vertrouwen dient te honoreren.’ Vervolgens geeft de staatssecretaris aan in welke situaties de inspecteur dit dient te doen.
De belangrijkste paragrafen van de resolutie luiden als volgt: ‘3. Opgewekt vertrouwen
Van een dergelijk (gerechtvaardigd) vertrouwen is ieder geval sprake indien de inspecteur uitdrukkelijk heeft aangegeven zich met een bepaalde handelwijze van de inhoudingsplichtige te kunnen verenigen. Van een dergelijk vertrouwen kan echter, zoals ik in mijn antwoord op vorenbedoelde kamervragen te kennen heb gegeven, eveneens sprake zijn in de situatie, waarin de belastingdienst naar aanleiding van een eerder ingesteld onderzoek op de hoogte was van het feit dat bepaalde loonbestanddelen werden verstrekt en van het feit dat deze onbelast werden verstrekt. Deze situatie kan zich met name voordoen met betrekking tot aangelegenheden, die bij een vorige controle op hun fiscale merites zijn beoordeeld, doch die de inspecteur geen aanleiding hebben gegeven tot het opleggen van een naheffingsaanslag, dan wel tot het maken van opmerkingen. Voor wat het verleden betreft mag de inhoudingsplichtige er in het algemeen van uitgaan dat een bepaalde aangelegenheid is beoordeeld indien: a. de eerder ingestelde controle een normale periodieke controle is geweest (en dus niet een incidentele partiële); en
b. het andere dan individueel toegekende kostenvergoedingen en/of beloningen betreft en het verstrekken van de desbetreffende kostenvergoedingen en/of beloningen in natura in de bedrijfstak gebruikelijk is. Voor wat de toekomst betreft wordt thans de mogelijkheid onderzocht een procedure te ontwikkelen, op grond waarvan na afloop van een controle ten behoeve van de inhoudingsplichtige schriftelijk wordt vastgelegd welke onderdelen van de administratie zijn bezien en tot welke bevindingen de controlerend ambtenaar daarbij is gekomen.
4. Geen beroep op opgewekt vertrouwen
Naar mijn oordeel kan de inhoudingsplichtige geen beroep doen op bij hem gewekt vertrouwen indien het fiscale belang ten tijde van de vorige controle dermate gering was (lat om doelmatigheidsredenen aan de kwestie geen verdere aandacht is besteed. Uiteraard kan evenmin een beroep op opgewekt vertrouwen worden gedaan indien sedert de vorige controle relevante jurisprudentie is verschenen, dan wel de inhoudingsplichtige anderszins op de hoogte moet zijn geweest van de onjuistheid van zijn handelwijze.
In een aantal arresten heeft de Hoge Raad zich gebogen over de uitleg van de resolutie BNB 1985/12.1 Daarbij zijn enige essentiële onderdelen van de resolutie aan de orde gekomen. Zo is er in ieder geval sprake van opgewekt vertrouwen indien de inspecteur uitdrukkelijk heeft aangegeven zich met een bepaalde handelwijze te kunnen verenigen. In HR 29 mei 1991, nr. 27299, BNB 1991/212 heeft de Hoge Raad uitgemaakt dat de bewijslast daarvan op de inhoudingsplichtige ligt.
In HR 29 mei 1991, nr. 27299, BNB 1991/212 had de inhoudingsplichtige met betrekking tot een regeling voor het vergoeden van autokosten voor haar ambulante werknemers niet aannemelijk gemaakt dat de inspecteur uitdrukkelijk had aangegeven zich met die regeling te kunnen verenigen.
Buiten het geval dat de inspecteur uitdrukkelijk heeft ingestemd met een bepaalde regeling, wekt hij volgens de resolutie ook vertrouwen indien hij op de hoogte was van het feit dat bepaalde loonbestanddelen onbelast werden verstrekt. Dit punt kwam aan de orde in HR 29 mei 1991, nr. 27248, BNB 1991/211.
HR 29 mei 1991, nr. 27248, BNB 1991/211: de provincie Zeeland had aan haar ambtenaren vergoedingen van verblijfskosten toegekend ter zake van dienstreizen buiten de woonplaats. Het hof stelde vast dat de inspecteur voordat het laatste onderzoek plaatsvond, niet op de hoogte was van de bovenmatigheid van de vergoedingen. Daarmee faalde volgens de Hoge Raad terecht het beroep op de resolutie.
Een volgend element dat door de Hoge Raad in hetzelfde arrest onder de loep werd genomen betreft een voor (Ie praktijk van de loonbelasting belangrijk onderdeel van de resolutie. In punt 3 van de resolutie geeft de staatssecretaris aan dat de inhoudingsplichtige zich in het algemeen op opgewekt vertrouwen kan beroepen indien er eerder een normale, periodieke controle is ingesteld en er in de onderneming andere dan individuele vergoedingen of beloningen in natura worden verstrekt en deze in de bedrijfstak gebruikelijk zijn. De Hoge Raad besliste dat niet voldoende is dat het gebruikelijk is dat in de bedrijfstak een bepaalde soort kosten vergoed wordt, doch dat het erop aankomt of de specifieke regeling van de kostenvergoeding gebruikelijk is.
HR 29 mei 1991, nr. 27248, BNB 1991/211: ‘Ervan uitgaande dat de inspecteur niet op de hoogte was van de door belanghebbende toegepaste verblijfkostenregeling heeft het Hof vervolgens – evenzeer terecht – beslissend geoordeeld of de toegepaste verblijfkostenregeling in de bedrijfstak, of wat daarmee op één lijn kan worden gesteld, gebruikelijk is.’ En: ‘Bij de beoordeling van de gebruikelijkheid van de desbetreffende kostenvergoedingen is het Hof er terecht ervan uitgegaan dat het erop aankomt of het verstrekken van kostenvergoedingen op de voet van een regeling zoals die door de Provincie Zeeland werd gehanteerd, gebruikelijk is. Aldus heeft het Hof niet een verkeerde uitlegging aan het in de resolutie gehanteerde begrip ‘gebruikelijk’ gegeven. De opvatting dat het erop aankomt of het vergoeden van een bepaald soort kosten in de bedrijfstak gebruikelijk is, kan niet als juist worden aanvaard.’
Een van de uitzonderingsbepalingen van de resolutie kwam aan de orde in het al eerder genoemde arrest HR 29 mei 1991, nr. 27299, BNB 1991/212. Er is geen beroep op de resolutie mogelijk indien de inhoudingsplichtige op de hoogte moet zijn geweest van de onjuistheid van zijn handelwijze.
HR 29 mei 1991, nr. 27299, BNB 1991/212: ‘Het Hof heeft voorts geoordeeld dat van opgewekt vertrouwen op grond van andere in de resolutie vermelde omstandigheden geen sprake kan zijn omdat het reiskostenforfait algemene bekendheid geniet en belanghebbende op de hoogte moet zijn geweest van de onjuistheid van haar handelwijze met betrekking tot het verstrekken van bovenmatige kostenvergoedingen. Dit oordeel, waarmee het Hof lid 4, slot, van de resolutie in aanmerking heeft genomen, is van feitelijke aard ...’