Einde inhoudsopgave
Drie beginselen van fiscale rechtsbescherming (FM nr. 77) 2000/2.6.3.2
2.6.3.2 De voorrangsregel van het door een controle opgewekte vertrouwen
Dr. R.H. Happé, datum 06-11-2000
- Datum
06-11-2000
- Auteur
Dr. R.H. Happé
- JCDI
JCDI:ADS393714:1
- Vakgebied(en)
Fiscaal bestuursrecht (V)
Fiscaal procesrecht / Algemeen
Bestuursrecht algemeen / Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
Fiscaal bestuursrecht / Algemeen
Fiscaal procesrecht (V)
Fiscaal bestuursrecht / Algemene rechtsbeginselen en abbb
Voetnoten
Voetnoten
Ik spreek in voorkomende gevallen ook wel van de controleregel.
A-G Van Soest had in zijn conclusie bij het arrest BNB 1992/182 onder punt 3.7. al gewezen op een door de Hoge Raad in BNB 1990/345 onderkende regel. Deze regel formuleerde hij aldus: ‘indien een verhoudingsgewijs belangrijk deel van de activiteiten van de omzetbelastingplichtige voor de omzetbelastingaangifte op een bepaalde manier is behandeld, dan wekt het uitblijven van aanmerkingen van de zijde van de belastingadministratie ter gelegenheid van een normale periodieke controle het in rechte te beschermen vertrouwen dat de belastingadmininstratie met die manier instemt’.
Zie voor het criterium van de bevoegdheid van de inspecteur 2.5.2.
De controles bij de inhoudingsplichtige voor de loonbelasting werden hoofdzakelijk door de inspecties inkomstenbelasting uitgevoerd. Verder werden o.a. ook door de inspecties invoerrechten en accijnzen controles ingesteld. De Rijksaccountantsdienst was met name belast met het instellen van onderzoeken voor de vennootschapsbelasting en in mindere mate voor de omzetbelasting.
Zie ook HR 29 maart 1995, nr. 30315, BNB 1995/155. In dit arrest ging het niet om een ingestelde controle maar waren bepaalde feiten wel bekend aan de inspecteur inkomstenbelasting doch niet aan de inspecteur omzetbelasting. De Hoge Raad besliste dat op de inspecteur de inkomstenbelasting geen onderzoeksplicht rustte voor de omzetbelasting.
Zie de Uitvoeringsregeling Belastingdienst van 14 juni 1994, nr. WDB94-129, Stcrt. 1994, nr. 114, V-N 1994, blz. 2020.
G.J. van Leijenhorst, WFR 1993/6055, blz. 781. Zo ook in identieke bewoordingen de commentator van het Vakstudie Nieuws in V-N 1.995, blz. 1014. Uit de identiteit van de teksten mag mijns inziens de identiteit van de auteur worden afgeleid.
Bij het volgende criterium ga ik nog in op het onderscheid tussen een normale en een summiere controle.
Uiteraard is het wel verstandig voor de belastingplichtige om dat te doen.
Het gaat om BNB 1990/345, BNB 1992/182 en BNB 1993/2. Ook A-G Van Soest acht het feit dat het om een normale, periodieke controle gaat een relevant element. In zijn conclusie bij het arrest BNB 19921182 noemt hij in de door hem bespeurde regel van opgewekt vertrouwen bij een controle het element van de normale, periodieke controle.
Zie over de risico’s die de fiscus loopt indien om ‘efficiëntie’-redenen geen controlerapport wordt opgemaakt R.H. Happé, WFR 1993/6050, blz. 557.
Dit geldt althans voor het openbare gedeelte. Zie verder hierover de resoluties van 11 december 1985, nr. 585-28370, V-N 1986, blz. 194 en van 4 november 1987, nr. 587-22045, WFR 1987/5802. In deze resoluties wordt voorgeschreven dat aan de belastingplichtigen het openbaar gedeelte van de controlerapporten in de regel actief wordt verstrekt.
In dit verband wordt wel van uitzonderingsrapportage gesproken. Indien de controlemedewerker heeft aangekondigd een bepaald onderdeel van de aangifte te zullen onderzoeken, doch daaraan om bijvoorbeeld doelmatigheidsredenen niet toe komt, is het zaak dat hij dat meedeelt aan de belastingplichtige teneinde geen misplaatst vertrouwen op te wekken.
Zie hetgeen ik heb opgemerkt in 2.6.2.2 ten aanzien van het vijfde criterium.
Zie 2.5.2 en 2.6.2. Ook bij de algemene voorlichting en de inlichting is het criterium in iets andere bewoordingen gesteld.
Zie hierover ook 1.2.4. Ik heb daar aangegeven dat de rechtsbescherming van de rechter verder gaat dan de plicht van de inspecteur om in voorkomende gevallen een standpunt praeter legera in te nemen.
Kort na BNB 1990/119 is in een drietal arresten de voorrangsregel van het door een controle opgewekte vertrouwen tot ontwikkeling gekomen.1 De arresten hebben betrekking op een controle omzetbelasting. Het eerste arrest is HR 31 oktober 1990, nr. 26018, BNB 1990/345. In deze procedure had het hof vastgesteld dat ten aanzien van bepaalde prestaties geen aanmerkingen bij de controle waren gemaakt. De vraag was vervolgens of de belastingplichtige hieraan het vertrouwen had kunnen ontlenen dat de prestaties niet belast waren. Het hof achtte daartoe beslissend het antwoord op de vraag of deze prestaties binnen het geheel van de activiteiten van de belastingplichtige verhoudingsgewijs van zoveel belang waren dat bij de belastingplichtige het in rechte te beschermen vertrouwen was gewekt dat de betrokken vergoedingen niet belast waren. De Hoge Raad overwoog dat het hof aldus geen onjuiste maatstaf had aangelegd.
HR 31 oktober 1990, nr. 26018, BNB 1990/345 betrof het geval dat een gemeenschappelijke dienst van drie gemeenten werkzaamheden als ondernemer had verricht. Aan twee eerder ingestelde onderzoeken kon de belastingplichtige geen vertrouwen ontlenen dat bepaalde prestaties niet belast waren. De Hoge Raad overwoog: ‘Het Hof is ... ervan uitgegaan dat bij vorige boekenonderzoeken enerzijds geen aanmerkingen zijn gemaakt, terwijl anderzijds niet is komen vast te staan dat bij die onderzoeken aandacht is geschonken aan prestaties als thans aan de orde. Vervolgens heeft het Hof het onderwerpelijke geschilpunt beslist aan de hand van de vraag of evenbedoelde prestaties binnen het geheel van de activiteiten van belanghebbende verhoudingsgewijs van zoveel belang waren dat bij belanghebbende het in rechte te beschermen vertrouwen was gewekt dat de betrokken vergoedingen niet belast waren. Het Hof heeft aldus geen onjuiste maatstaf aangelegd, ...’.
In HR 18 december 1991, nr. 27127, BNB 1992/182, het zgn. boekenclubarrest, heeft de Hoge Raad de maatstaf van het hof in BNB 1990/345 verder uitgewerkt en een nieuwe voorrangsregel geformuleerd. Uitgangspunt is daarbij voor de Hoge Raad dat er sprake is van een te honoreren vertrouwen als de belastingplichtige mocht aannemen dat een bepaalde aangelegenheid op zijn fiscale merites is beoordeeld. Dit zal zich in het algemeen voordoen, indien aan twee vereisten is voldaan. Ten eerste moet de betrokken aangelegenheid verhoudingsgewijs van zodanig belang zijn dat zij niet aan de aandacht van de controleambtenaar kan zijn ontsnapt, en ten tweede moeten de gevolgen voor de belastingheffing van dien aard zijn dat het voor de hand ligt om kritische opmerkingen te maken, zo niet tot naheffing over te gaan.
In HR 18 december 1991, nr. 27127, BNB 1992/182, m.n. Simons, ging het om een boekenclub, die aan leden die een nieuw lid aanbrachten een premieartikel verstrekte. Ter zake van de premieartikelen was door de boekenclub geen omzetbelasting afgedragen. Hof en Hoge Raad waren beiden van mening dat er sprake was van belaste prestaties. Tegenover de prestatie staat de tegenprestatie, bestaande uit het aanbrengen van een nieuw lid. De belastingplichtige beriep zich vervolgens op opgewekt vertrouwen, aangezien de inspecteur op grond van een eerder ingestelde periodieke controle op de hoogte moest zijn geweest en geen aanleiding had gevonden een naheffingsaanslag op te leggen.
De Hoge Raad overwoog dienaangaande: ‘dat voor een in rechte te beschermen vertrouwen in gevallen als het onderhavige niet vereist is dat de aangelegenheid bij een boekenonderzoek door de belastingadministratie daadwerkelijk op zijn fiscale merites is beoordeeld, doch dat voldoende is dat de belastingplichtige in de gegeven omstandigheden mocht aannemen dat zulks het geval was. Dit zal zich in het algemeen voordoen, indien de betrokken aangelegenheid verhoudingsgewijs van zodanig belang is dat zij niet aan de aandacht van de met de controle belaste ambtenaren kan zijn ontsnapt, en bovendien de gevolgen voor de belastingheffing van dien aard zijn dat het voor de hand ligt om kritische opmerkingen te maken, zo niet tot naheffing over te gaan. Alsdan zal de inspecteur, door niettemin generlei opmerking te maken en naheffing achterwege te laten, in het algemeen bij de belastingplichtige het gerechtvaardigde vertrouwen wekken dat de wijze waarop deze de betrokken aangelegenheid in fiscaal opzicht heeft behandeld, zijn goedkeuring kan wegdragen.’
In HR 2 september 1992, nr. 27855, BNB 1993/2, m.n. Simons, herhaalde de Hoge Raad in vrijwel gelijke bewoordingen de overwegingen van het boeken-clubarrest. Aldus kan uit deze rechtspraak de volgende voorrangsregel van het door een controle opgewekte vertrouwen worden afgeleid:
De juiste wetstoepassing wordt opzij gezet, indien een belastingplichtige heeft mogen aannemen dat een bepaalde aangelegenheid bij een eerdere controle op zijn fiscale merites is beoordeeld en dat een en ander de goedkeuring van de inspecteur heeft kunnen wegdragen. Dit zal zich in het algemeen voordoen indien de aangelegenheid verhoudingsgewijs van zodanig belang is dat zij niet aan de aandacht van de controlemedewerker kan zijn ontsnapt, en bovendien de gevolgen voor de belastingheffing van dien aard zijn dat het voor de hand ligt om kritische opmerkingen te maken, zo niet tot naheffing over te gaan.2
Deze voorrangsregel bevat eert aantal criteria welke hierna aan de orde komen, t.w.:
de indruk van goedkeuring van de inspecteur;
de aanname van een belastingplichtige dat de aangelegenheid op zijn fiscale merites is beoordeeld;
het verhoudingsgewijze belang van de aangelegenheid;
het voor de hand liggen om kritische opmerkingen te maken dan wel tot naheffing over te gaan.
Verder zal ik de vraag beantwoorden of als vijfde criterium moet gelden een niet zo duidelijke strijdigheid met de juiste wetstoepassing dat de belastingplichtige niet op goedkeuring mocht rekenen.3
Het eerste criterium: de indruk bijeen belastingplichtige dat zijn fiscale wijze van behandelen van de aangelegenheid de goedkeuring van de inspecteur kan wegdragen
Bij dit criterium is nog niet sprake van een direct toepasbaar criterium. In de andere criteria vindt eerst een nadere, praktische uitwerking plaats. Het belang van het eerste criterium is tweeërlei. Allereerst maakt het de verwantschap duidelijk met de andere voorrangsregels van de impliciete standpuntbepaling en de voorrangsregel van de toezegging. De belastingplichtige heeft de indruk dat zijn handelwijze is goedgekeurd door de inspecteur. De goedkeuring door de inspecteur houdt de zelfbinding van de inspecteur in. Daarmee is de goedkeuring een voorbeeld van de standpuntbepaling in de zin van BNB 1990/119. Met de goedkeuring maakt de inspecteur duidelijk aan de belastingplichtige dat hij instemt met de fiscale behandelingswijze die de belastingplichtige heeft toegepast.
Het tweede element bij dit criterium is dat het gaat om de indruk van de belastingplichtige van een en ander. Het brengt tot uitdrukking dat het niet gaat om de vraag of de inspecteur werkelijk zijn goedkeuring heeft gegeven, maar om de vraag naar de indruk die de belastingplichtige daarvan heeft. Niet de subjectieve bedoeling van de ambtenaar is doorslaggevend maar de indruk die de belastingplichtige aan de controleactiviteiten van de fiscus heeft overgehouden. De Hoge Raad werkt dit element nader uit in de volgende criteria. Daarbij zal blijken dat de rechter, evenzeer als bij de voorrangsregel van de toezegging en de voorrangsregel van de impliciete standpuntbepaling bij het vaststellen van de aanslag is gebeurd, de objectivering van de gedragingen verder inhoud geeft.
Het tweede criterium: voldoende voor een beroep op het vertrouwensbeginsel is dat een belastingplichtige in de gegeven omstandigheden mocht aannemen dat de belastingadministratie de aangelegenheid bij een boekenonderzoek daadwerkelijk op haar fiscale merites heeft beoordeeld
Ook bij dit criterium is nog sprake van een vrij algemeen criterium. Het brengt explicieter dan het eerste criterium tot uitdrukking dat het gaat om de indruk van de belastingplichtige en niet om de intentie van de inspecteur. Verder verwijst de Hoge Raad in het boekenclubarrest naar de twee criteria, die hierna aan de orde komen. In deze criteria vindt een concrete uitwerking plaats van de vraag wanneer er sprake is van een aangelegenheid die op haar fiscale merites is beoordeeld.
In een opzicht heeft dit criterium wel een eigen praktische betekenis. Dit betreft de vraag naar de reikwijdte van de ingestelde controle. Tot aan de herstructurering van de belastingdienst was deze zo georganiseerd dat er naast elkaar inspecties vennootschapsbelasting, inkomstenbelasting en omzetbelasting bestonden.4 Indien de inspectie omzetbelasting een controle instelde, was het aanstonds duidelijk dat het om een onderzoek in de sfeer van de omzetbelasting ging. Kwesties met betrekking tot de vennootschapsbelasting of loonbelasting vielen buiten het kader van het onderzoek. De belastingplichtige kon in principe geen vertrouwen ontlenen aan het omzetbelastingonderzoek voor kwesties met betrekking tot andere belastingen. In HR 29 juni 1994, nr. 29853, BNB 1995/115 gaf de rechter in een dergelijke casus aan dat de belastingplichtige niet mocht aannemen dat de aangelegenheid voor een andere belasting op zijn fiscale merites was beoordeeld.
In HR 29 juni 1994, nr. 29853, BNB 1995/115 was aan de belastingplichtige naar aanleiding van een onderzoek een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd. De belastingplichtige deed een beroep op het vertrouwensbeginsel. Hij voerde daarvoor o.a. aan dat er eerder een onderzoek voor de inkomstenbelasting had plaatsgevonden waarbij enige renseignementen waren nagetrokken. Deze controle had niet tot correcties geleid. De Hoge Raad besliste dat de belastingplichtige op grond van dit eerste onderzoek niet mocht aannemen dat de later gebleken onvolkomenheden al eerder op hun fiscale merites waren beoordeeld.5
Met de herstructurering is de organisatie van de belastingdienst ingrijpend gewijzigd. Er zijn geen inspecties meer, maar eenheden. Aan deze eenheden is de uitvoering van de verschillende belastingwetten opgedragen. Verder kennen de eenheden slechts een inspecteur, te weten het hoofd van de eenheid. De medewerkers van de eenheden voeren namens hem de verschillende taken ter uitvoering van de belastingwetgeving uit.6 Van Leijenhorst wijst erop dat de betekenis van het boekenclubarrest door deze nieuwe structuur en werkwijze is vergroot. De belastingplichtige mag zijns inziens aannemen dat bij de controle ‘voor al deze belastingen de fiscale merites van alle aangelegenheden (in de zin van BNB 92/182, RH) worden beoordeeld. Hij mag er voorts, bij uitblijven van een reactie van de eenheid, op vertrouwen dat de wijze waarop hij deze aangelegenheden in fiscaal opzicht heeft behandeld, voor al deze belastingen de goedkeuring van het hoofd van de eenheid (zijnde de inspecteur) heeft.7 In theorie kan ik instemmen met de visie van Van Leijenhorst. In de praktijk zal een dergelijke situatie zich evenwel niet snel voordoen. Bij de aanvang van een controle zal de controlemedewerker doorgaans aan de belastingplichtige aangeven of het om een gecombineerde controle gaat, dan wel om een controle voor een bepaalde heffingswet. Vaak geeft hij daarbij nog aan om welke onderdelen van de administratie het in het bijzonder gaat. Hij geeft met andere woorden de aard en reikwijdte van zijn onderzoek aan. Ook is het regel dat aan het eind van het onderzoek de medewerker van de belastingeenheid zijn onderzoeksresultaten met de belastingplichtige bespreekt en hem een kopie van zijn rapport verstrekt. Aldus beïnvloedt hij de indruk die de belastingplichtige krijgt van de aangelegenheden die hij op hun fiscale merites heeft beoordeeld. Slechts in zoverre hij bij de be- lastingplichtige onduidelijkheid laat bestaan over de aard en reikwijdte van zijn controle, bestaat de kans dat de indruk van de belastingplichtige van de ingestelde controle niet overeenstemt met de werkelijkheid.8
In HR 28 juni 1995, nr. 30190, BNB 1995/242 had de controlemedewerker naar het oordeel van de rechter voldoende duidelijk aan de belastingplichtige aangegeven wat hij had onderzocht. Het onderzoek had zich gericht op de datum van aangaan van de verplichting tot het bouwen van een bedrijfspand. Deze datum was van belang omdat op 28 februari 1988 de WIR-basispremie onverwachts op nihil was gesteld. De indruk bestond dat vele contracten geantedateerd waren om aldus toch nog de WIR-premie te verkrijgen. In het onderhavige geval had de controlemedewerker in zijn controlerapport vermeld dat de verplichting vóór 28 februari 1988 was aangegaan. De inspecteur verleende toch niet de WIR-premie omdat er bij een later onderzoek een uitsluitingsbepaling van toepassing bleek te zijn. Het pand bleek te zijn verhuurd. De Hoge Raad overwoog dat de belastingplichtige de passage van het controlerapport van het eerste gerichte onderzoek niet zo had kunnen begrijpen dat zij ook op andere feiten betrekking had dan op het tijdstip van aangaan van de verplichting. Het beroep op het vertrouwensbeginsel werd verworpen.
Van Leijenhorst trekt nog een conclusie. Als de controlemedewerker heeft aangegeven dat hij zijn controle beperkt tot bijvoorbeeld de omzetbelasting, dan schept die mededeling het vertrouwen dat de resultaten van de controle niet zullen worden gebruikt voor andere dan de in de mededeling genoemde belastingen. Deze conclusie lijkt mij niet juist. De mededeling van de controlemedewerker over de aard en de reikwijdte van zijn controlewerkzaamheden ziet op de controle zelf. De mededeling geeft aan welke aangelegenheden wel en welke niet zullen worden onderzocht. Het betekent niet dat controleresultaten die ook voor andere belastingaangelegenheden van belang zijn, daarvoor niet mogen worden gebruikt.
Het derde criterium: de betrokken aangelegenheid is verhoudingsgewijs van zodanig belang dat zij niet aan de aandacht van de controleambtenaar kan zijn ontsnapt
Een aantal aspecten verdient hier bespreking. Ten eerste is het niet nodig dat de aangelegenheid onderwerp van bespreking is geweest tussen de controlemedewerker en de belastingplichtige. De controlemedewerker stelt een onderzoek in en dat feit is in casu relevant. Het is dus ook niet nodig dat de belastingplichtige zelf vastlegt wat de controlemedewerker heeft onderzocht en wat niet.9
Een tweede aspect dat in dit verband van belang is, is dat het in de arresten waarin de Hoge Raad het criterium van de verhoudingsgewijs belangrijke aangelegenheid hanteerde, steeds om normale, periodieke controles ging.10 Bij dergelijke controles wordt in principe de gehele aangifte van de belastingplichtige aan de hand van de administratie aan een onderzoek onderworpen. De eis van de Hoge Raad brengt mee dat de belastingplichtige er vanuit mag gaan dat de controlemedewerker alle belangrijke aangelegenheden aan een onderzoek heeft onderworpen. Dit is slechts anders als de inspecteur daartegenover aannemelijk maakt dat de controlemedewerker een bepaalde aangelegenheid niet heeft onderkend en dat dat de belastingplichtige ook duidelijk moet zijn geweest. Aldus ook HR 13 september 1995, nr. 30466, V-N 1995, blz. 3437.
Het gaat lang niet altijd om normale, periodieke controles. Geregeld stelt de fiscus een summiere controle of deelcontrole in. Het onderzoek richt zich dan op bepaalde specifieke onderdelen van de administratie. Normaal gesproken geeft de controlemedewerker daarbij ook aan de belastingplichtige aan waar zijn belangstelling naar uit gaat. Bij zulke controles beperkt het vertrouwen zich naar mijn mening tot de aangelegenheden die aan de orde zijn geweest of waarvan de controlemedewerker de indruk heeft gewekt dat zij aan de orde zijn geweest. Het criterium van de verhoudingsgewijs belangrijke aangelegenheid komt dan niet aan de orde. In een tweetal arresten waarin het om summiere controles omzetbelasting ging, werd het criterium dan ook niet door de Hoge Raad gehanteerd.
HR 19 december 1990, nr. 26059, BNB 1991/57 betrof het geval dat een aannemer voor zichzelf een. woning had gebouwd. Met betrekking tot de woning zelf had hij de voorbelasting in aftrek gebracht en ter gelegenheid van de ingebruikneming omzetbelasting afgedragen. Ook over de grond was evenwel omzetbelasting verschuldigd. De aannemer beriep zich op een eerder ingestelde controle. De inspecteur stelde onweersproken dat het indertijd ging om een summiere controle en dat daarbij de bouw van de eigen woning niet ter sprake is geweest. Het Hof verwierp vervolgens het beroep op het vertrouwensbeginsel. De Hoge Raad zag geen aanleiding om het oordeel van het Hof aan te tasten.
Ook in HR 29 juni 1994, nr. 29853, BNB 1995/115 beriep een belastingplichtige zich op opgewekt vertrouwen van wege het feit dat eerder een deelonderzoek omzetbelasting was ingesteld. Het hof had feitelijk vastgesteld dat de bij een later onderzoek geconstateerde fouten niet eerder op hun fiscale merites waren beoordeeld. Het beroep op opgewekt vertrouwen werd verworpen.
Uit deze jurisprudentie kan de conclusie worden getrokken dat het van groot belang voor de fiscus is dat de controlemedewerker duidelijk aan de belastingplichtige aangeeft voor welke belasting hij een controle instelt en wat verder de reikwijdte van zijn controle is. De huidige werkwijze van de belastingdienst is daarop ook gericht. In de regel deelt de controlemedewerker bij de aanvang van zijn onderzoek aan de belastingplichtige mee welke onderdelen van de aangifte in het onderzoek zullen worden betrokken. Als de controlemedewerker zijn onderzoek afsluit, maakt hij een controlerapport op.11 De belastingplichtige krijgt een kopie van het controlerapport.12 In het rapport maakt hij melding van zijn onderzoeksconclusies, in het bijzonder van zijn correctievoorstellen onder vermelding van de relevante feiten. Het karakter van het controlerapport is dus niet dat van een verantwoording met betrekking tot het verrichte onderzoek. Onderdelen van de aangifte waarvan aanvankelijk door de controlemedewerker was aangekondigd dat zij in het onderzoek zouden worden betrokken, doch die niet in het controlerapport worden vermeld, kunnen bij deze handelwijze geacht worden door de controlemedewerker te zijn onderzocht en akkoord bevonden. De werking van het vertrouwensbeginsel strekt zich daarmee in principe uit tot die onderdelen van de aangifte ten aanzien van welke was aangekondigd dat zij in het onderzoek zouden worden betrokken. Dit is slechts anders als het de belastingplichtige redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest, met name door een mededeling van de controlemedewerker dienaangaande, dat ondanks de aankondiging de facto geen onderzoek heeft plaatsgevonden.13
Het vierde criterium: de gevolgen voor de belastingheffing moeten van dien aard zijn dat het voor de hand ligt om kritische opmerkingen te maken, zo niet tot naheffing over te gaan
Indien aan het derde criterium is voldaan, dat wil zeggen, het gaat om een verhoudingsgewijs belangrijke aangelegenheid, komt nog het vierde criterium aan de orde. De gevolgen voor de belastingheffing bepalen of er sprake is van een voor honorering in aanmerking komend vertrouwen. Het betekent dat het om een substantieel belang voor de belastingheffing moet gaan. Als de financiële consequenties gering zijn, kan aan de inspecteur bij een latere gelegenheid niet het vertrouwensbeginsel worden tegengeworpen. De reden om dit criterium te stellen is mijns inziens gelegen in de eis aan de overheid om doelmatig op te treden. Bij de voorrangsregel van, de impliciete standpuntbepaling bij het vaststellen van de aanslag is dezelfde eis ook naar voren gekomen. Ik heb in, dat verband gesproken van de ‘kleine’ doelmatigheid die van de inspecteur mag worden verwacht. Indien een gedragslijn van de inspecteur slechts geringe of zelfs geen gevolgen voor de belastingheffing heeft gehad, verhindert dat de toepassing van het vertrouwensbeginsel.14
Het vijfde criterium: niet een zo duidelijke strijdigheid met de juiste wetstoepassing dat op nakoming niet mocht worden gerekend
In de rechtspraak met betrekking tot de controleregel is dit criterium nog niet door de rechter gesteld. Dit is wel het geval bij met name de toezegging en de impliciete standpuntbepaling bij het vaststellen van de aanslag.15 Het lijdt mijns inziens geen twijfel dat het criterium ook hier in voorkomende situaties zal worden gesteld. Hiervoor zijn twee redenen aan te geven.
Ten eerste een reden van systematische aard. De controleregel vindt, net zoals de regel van de toezegging en die van de impliciete standpuntbepaling, zijn oorsprong in de indruk bij de belastingplichtige van een weloverwogen standpunt van de inspecteur. Het feit dat bij de twee laatste dit criterium wel gesteld wordt, maakt het aannemelijk hiervoor ook plaats in te ruimen bij de controleregel. Ook bij de toepassing van deze voorrangsregel kan de inspecteur niet gebonden worden aan een standpunt dat ook voor de belastingplichtige apert onjuist is.16 Dit brengt mij bij de tweede reden. Ook bij de voorrangsregel van de controle gaat het om gedragingen van de fiscus. Deze gedragingen leiden bij de belastingplichtige tot een indruk van een standpuntbepaling van de inspecteur. Niet elke indruk moet daarbij tot een gebondenheid van de inspecteur kunnen leiden. De belastingplichtige moet redelijkerwijs een indruk van een standpuntbepaling hebben gekregen. Hierbij past het ook de begrenzing in acht te nemen die de Hoge Raad bij de andere regels heeft gesteld. Deze begrenzing houdt in dat het standpunt van een inspecteur niet zo duidelijk in strijd met een juiste wetstoepassing mag zijn dat een belastingplichtige niet meer op nakoming mag rekenen.