Hof 's-Hertogenbosch, 01-10-2019, nr. 200.206.927, 01
ECLI:NL:GHSHE:2019:3588
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
01-10-2019
- Zaaknummer
200.206.927_01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2019:3588, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 01‑10‑2019; (Hoger beroep)
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2018:4210
Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:267, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:GHSHE:2018:4210, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 09‑10‑2018; (Hoger beroep)
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2019:3588
- Wetingang
art. 196 Burgerlijk Wetboek Boek 3
- Vindplaatsen
Uitspraak 01‑10‑2019
Inhoudsindicatie
Eindarrest in de beroepsaansprakelijkheidszaak jegens advocaat 2, betreffende (onder meer) een fout van deze advocaat in de beroepsaansprakelijkheidszaak jegens advocaat 1. Geen aansprakelijkheid van advocaat 2 op dit punt. Wel aansprakelijkheid van deze advocaat voor het advies om geen hoger beroep in de stellen tegen de beschikking in een alimentatiezaak. Schadestaat, kansschade.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.206.927/01
arrest van 1 oktober 2019
in de zaak van
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. F. Arts te Nijmegen,
tegen
Maatschap [de maatschap] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,hierna aan te duiden als de Maatschap,
advocaat: mr. A. van Hees te Amsterdam,
als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 19 december 2017 en 9 oktober 2018 in het hoger beroep van de door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, onder zaaknummer C/02/306977 / HA ZA 15-721 gewezen vonnissen van9 maart 2016 en 13 juli 2016.
8. Het verloop van de procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenarrest van 9 oktober 2018 (hierna: het tussenarrest);
- -
het proces-verbaal van de enquête van 16 januari 2019;
- -
het proces-verbaal van de voortzetting van de enquête van 10 april 2019;
- -
de memorie na enquête van [appellante] ;
- -
de antwoordmemorie na enquête van de Maatschap.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.
9. De verdere beoordeling
De bewijsopdracht
9.1.
Bij genoemd tussenarrest heeft het hof [appellante] toegelaten te bewijzen:a) dat zij het anticipatie-exploot op maandag 26 september 2011 heeft afgegevenaan (de receptie van) de Maatschap, enb) dat de Maatschap kennis had van het anticipatie-exploot doordat [appellante] daarover op woensdag 21 september 2011 heeft ge-e-maild met [collega van advocaat van de maatschap] en op donderdag 22 september 2011 en dinsdag 27 september 2011 heeft ge-e-maild met [advocaat van de maatschap] .
De getuigen en hun verklaringen
9.2.1.
[appellante] heeft zichzelf en voorts de heer [advocaat van de maatschap] , mevrouw[collega van advocaat van de maatschap] en de heer [getuige] als getuigen doen horen.Aan de zijde van de Maatschap zijn geen getuigen gehoord.
9.2.2.
In verband met de getuigenverklaringen is van belang dat [appellante] partij is in het onderhavige geding en belast is met het leveren van bewijs. De door haar als getuige afgelegde verklaring kan daarom op grond van artikel 164 lid 2 Rv alleen bewijs in haar voordeel opleveren, indien aanvullend bewijs voorhanden is dat zodanig sterk is en zulke essentiële punten betreft dat het haar verklaring voldoende geloofwaardig maakt. Voor de verklaringen van de andere getuigen geldt deze beperking niet.
9.2.3.
[appellante] heeft, als getuige gehoord (en met correctie van een enkele typefout in het p.v.), als volgt verklaard: ‘Ik heb mij nauwelijks voorbereid op dit verhoor. Ik vertel vandaag wat ik mij kan herinneren.
Het anticipatie-exploot heb ik ontvangen op 20 september 2011. Ik heb het op enig moment in een envelop aangetroffen in de brievenbus. Ik heb die envelop nog diezelfde dag geopend. Ik weet niet meer of ik dat meteen heb gedaan nadat ik het in de brievenbus heb aangetroffen. Toen ik de envelop had geopend begreep ik meteen dat dit het exploot was waarover ik eerder met [collega van advocaat van de maatschap] had gesproken. Ik zag dat het een oproeping was. Inhoudelijk begreep ik er toen verder niet heel veel van. Op dat moment was het kantoor dicht, maar ik was wel van plan om het exploot naar het kantoor van [advocaat van de maatschap] te brengen. Dat hadden wij zo afgesproken: als ik het krijg kom ik het brengen.
Op 21 september 2011 (het zou ook de 22ste kunnen zijn geweest) heb ik een telefoongesprek gevoerd over onder meer het exploot met [collega van advocaat van de maatschap] . Ik was toen thuis. Ik kan mij nog precies herinneren waar ik toen stond. Dat was voor het raam. [collega van advocaat van de maatschap] verkeerde toen qua werk in een overgangsperiode. Ik weet niet waar zij toen haar kantoor had. Ik denk in [kantoorplaats] . Ik heb haar gebeld op haar mobiele nummer, denk ik. Het gesprek heeft lang geduurd, zeker een half uur denk ik.
Wij hebben in de eerste plaats gesproken over het anticipatie-exploot. Dat was het doel van het gesprek. Daarnaast is er gesproken over de tuchtprocedure waar wij mee bezig waren. Daarnaast hebben wij gesproken over het exploot. [collega van advocaat van de maatschap] gaf aan dat wij nog 14 dagen de tijd hadden en dat het onder de aandacht was. Kantoor [advocaat van de maatschap] had het origineel nodig. Omdat ik alleen op maandag altijd in [plaats 1] was voor mijn studie, en ik op die dag niet de zorg had voor de kinderen, hebben wij afgesproken dat ik het exploot op de maandag erna op kantoor [advocaat van de maatschap] zou afgeven. Ik zou dat doen na mijn bezigheden op de universiteit.
Op 22 september 2011 heb ik een e-mail verstuurd aan [advocaat van de maatschap] over het exploot. In wat ik zojuist vertelde was ik die e-mail vergeten, maar u leest mij de inhoud daarvan voor en nu kan ik mij dat goed herinneren. Het was in die tijd lastig om rechtstreeks contact te krijgen met [advocaat van de maatschap] . Ik belde dan met de receptie, maar [advocaat van de maatschap] belde mij niet terug. Ik had wel contact gehad over het exploot met [collega van advocaat van de maatschap] , maar omdat alles via kantoor [advocaat van de maatschap] liep, wilde ik zeker weten dat [advocaat van de maatschap] ervan op de hoogte was. Die e-mail heb ik van huis uit gestuurd.
Op maandag 26 september 2011 heb ik, zoals afgesproken, het exploot afgegeven op het kantoor van [advocaat van de maatschap] . Ik weet dat 100 procent zeker. Ik was toen alleen. Het ging in totaal om een dik pak papier. Die papieren betroffen vooral de klachtprocedure. Daarbovenop had ik het anticipatie-exploot gelegd. Ik ben tussen half vijf en vijf uur naar het kantoor van [advocaat van de maatschap] gereden, ben naar binnen gelopen en heb alle papieren afgegeven aan de receptie. De receptioniste zei dat zij de papieren zou afgeven aan [advocaat van de maatschap] . Bij mijn weten was [advocaat van de maatschap] zelf toen niet op kantoor.
Ik was ook al eerder op het kantoor van [advocaat van de maatschap] geweest, met name ook bij de allereerste intake. Dat was in de spreekkamer.
Nadat ik het exploot had afgegeven ben ik naar mijn zus in [plaats 2] gereden. Dat was later dan normaal. Ik had dat ook tegen mijn zus gezegd en dat dat was omdat ik het exploot nog bij [advocaat van de maatschap] moest afgeven. Daar ben ik gaan eten. Dat deed ik wel vaker op maandag, incidenteel. In de buurt van mijn zus woont de heer [getuige] , die ik ook als getuige heb opgeroepen. Ik heb hem, ik denk in 2008, ontmoet op de tennisvereniging van mijn zus. Wij waren alle twee gescheiden. Hij is boekhoudkundig goed onderlegd en heeft mij af en toe geadviseerd. Hij heeft mij ook [advocaat van de maatschap] als advocaat geadviseerd en is meegegaan naar de eerste intake. Ook daarna is hij bijna altijd bij de gesprekken met [advocaat van de maatschap] en [collega van advocaat van de maatschap] aanwezig geweest. Hij had ook veel van de relevante stukken van mij gekregen. Ik stopte die soms bij hem in de brievenbus. Op die 26ste september is hij bij mijn zus geweest. Wij hebben toen de stukken doorgesproken, zowel over de tuchtprocedure als over het hoger beroep en het exploot. Hij heeft mij daarover geen speciaal advies gegeven. Wij hebben daarover ook niets afgesproken.
Op 27 september 2011 heb ik opnieuw gemaild met [advocaat van de maatschap] . Dat was om hem te vertellen dat ik het exploot had afgegeven. Ook op dat moment speelde een rol dat ik [advocaat van de maatschap] niet rechtstreeks te pakken kreeg. Ik wilde van hem horen wat wij nog zouden gaan doen en wat mijn rol daarin zou moeten zijn.
Zoals ik hiervoor heb verklaard, zo is het gegaan. Ook mijn vorige advocaat heb ik steeds gezegd dat ik het exploot heb afgegeven bij [advocaat van de maatschap] . Volgens mij heb ik dat zelf ook bij de rechtbank tijdens de zitting gezegd en staat dat zo in het proces-verbaal. Mijn advocaat heeft destijds gezegd dat er geen bewijs van was. Ik was er daar toen niet mee eens. Na de zitting ben ik thuis meteen in de stukken en op mijn computer gaan kijken en toen heb ik daar die e‑mails aangetroffen die nu ook zijn overgelegd.
Op enig moment is ook gezegd dat ik het exploot heb gefaxt naar kantoor [advocaat van de maatschap] . Dat heb ik ook gedaan en wel op zaterdag 8 oktober 2011. Ik was toen thuis. [advocaat van de maatschap] was op de manege, want hij reed in die tijd ook paard. Ik weet niet of ik hem heb gebeld of andersom. In elk geval heeft hij toen gezegd dat ik het exploot voor de zekerheid naar zijn kantoor moest faxen. Dat heb ik ook meteen gedaan. Ik heb toen één pagina gefaxt. [advocaat van de maatschap] zegt dat wat ik gefaxt heb betrekking had op de tuchtzaak. Dat is niet juist. Dat was een dik pak papier en dat had ik afgegeven. Ik heb toen wel het exploot gefaxt, ook al heb ik dat eerder afgegeven. Ik had mijn fax niet zo ingesteld dat hij een kopie achterlaat van wat ik heb verstuurd. Ik heb wel een overzicht van Ziggo waaruit blijkt dat ik die dag gefaxt heb naar kantoor [advocaat van de maatschap] . Daaruit blijkt niet hoeveel ik gefaxt heb. Wel blijkt daaruit hoe lang het contact heeft geduurd. Zo nodig kan mijn advocaat dit overzicht nog in het geding brengen.
Naar aanleiding van het dictaat wil ik nog toevoegen dat ik niet zeker weet of het één pagina is die ik heb gefaxt, maar dat het er ook twee kunnen zijn geweest, bijvoorbeeld met een voorblad. Het was in elk geval geen dik pak.
Het is juist dat op enig moment is besloten om bij het hof een exemplaar van het exploot op te vragen. Dat was omdat het origineel volgens zowel [collega van advocaat van de maatschap] als [advocaat van de maatschap] kwijt was. Daarop is besloten om langs die weg een exemplaar van het exploot te krijgen. [collega van advocaat van de maatschap] zou aan [advocaat van de maatschap] vragen om dat te doen. [advocaat van de maatschap] was toen op wintersport. Op een later moment heeft [advocaat van de maatschap] over het exploot gezegd dat het in een la was blijven liggen op kantoor en dat zij daarvoor verzekerd waren. Dat was na het arrest van het hof, en bij mij thuis dat dit werd gezegd. Het is niet zo dat, zoals van de kant van [advocaat van de maatschap] wordt gezegd, ik aanvankelijk heb gezegd dat ik geen exploot had gekregen en dat het daarom moest worden opgevraagd. Van de kant van [advocaat van de maatschap] en [collega van advocaat van de maatschap] is juist gezegd dat het kwijt was geraakt en om die reden moest het worden opgevraagd.
(op de vragen van mr. Arts:)
Ik heb zojuist verklaard dat ik aan de heer [getuige] een kopie van het exploot heb gegeven. U vraagt mij of ik er dan ook kopieën van had gemaakt. Dat is juist, ook voor mijzelf. Dat het exploot bij het hof werd opgevraagd was omdat, zo werd mij verteld, het daar ging om het originele exemplaar.
U toont mij een kopie van productie 8 inleidende dagvaarding en vraagt mij of ik dit herken als het exploot zoals ik dat heb ontvangen en afgegeven aan kantoor [advocaat van de maatschap] . Dat is juist.
U toont mij de kopieën van de producties 2, 4 en 5 bij de memorie van grieven en vraagt mij of ik deze herken als de e-mailberichten die ik heb geschreven en verstuurd aan [collega van advocaat van de maatschap] respectievelijk [advocaat van de maatschap] op 21 september, 22 september en respectievelijk 27 september 2011. Dat is juist.’
9.2.4.
De getuige [advocaat van de maatschap] heeft (met correctie van een enkele typefout in het p.v.) verklaard:‘Het anticipatie-exploot waarop de bewijsopdracht betrekking heeft is niet door mij ontvangen in de periode waarop de bewijsopdracht betrekking heeft. Ik kan daar het volgende over verklaren. Als een stuk op ons kantoor zou worden afgegeven, dan is het de taak van de receptiemedewerker om het in het postvak van de desbetreffende advocaat te leggen. Als iemand aan de receptie verschijnt om een stuk af te geven, dan is de instructie dat de advocaat die het betreft daarvan op de hoogte wordt gesteld. Als die persoon op dat moment er niet is, dan wordt er een notitie van het afgeven gemaakt. Ik kan in verband met het exploot zeggen dat ik het niet in mijn postvak heb aangetroffen en dat mij ook geen notitie is verstrekt of dat mij mondeling is verteld dat het exploot is afgegeven. Ik kan dus met 100 procent zekerheid zeggen dat ik het niet heb ontvangen op of onmiddellijk na 26 september 2011. Als het aan de receptie zou zijn afgegeven dan bestaat daar geen lade of een andere plek om het stuk neer te leggen, anders dan in de postvakken. Het kan dus niet in enige la zijn verdwenen en zijn vergeten.
Toen mevrouw [appellante] stelde dat zij het exploot had afgegeven op het kantoor heb ik uiteraard navraag gedaan. Dat heb ik gedaan bij onze vaste receptioniste, bij de secretaresses die haar wel eens vervingen, zoals tijdens de lunch, bij mijn eigen secretaresse en bij de secretaresse die de rol beheert. Al deze collega’s hebben mij verteld dat zij niets wisten van het afgeven van het exploot op ons kantoor. Ik voeg daaraan toe dat de vaste receptioniste uit die tijd inmiddels helaas is overleden.
Ik heb niet tegen mevrouw [appellante] gezegd dat het exploot bij ons in enige la zou zijn blijven liggen. Als gezegd: in onze receptieruimte is geen lade die in aanmerking komt om daar een stuk als een exploot in te leggen. Zou het exploot in mijn postvak zijn gelegd, dan had ik het meegenomen naar mijn kamer. U zegt mij dat mevrouw [appellante] vandaag heeft verklaard dat zij het exploot tussen half vijf en vijf uur heeft afgegeven. Ik zou dan kunnen nagaan, als dat nog kan, wie toen de receptie heeft bemand. Verder kan ik daar niets speciaals over zeggen.
Het exploot is dus niet afgegeven op mijn kantoor althans ik heb het niet ontvangen in die tijd. Ik heb ook op andere wijzen in die tijd geen wetenschap gekregen van de betekening van het exploot. Dat betreft zowel de periode tot en met het verstrijken van de door het hof gegeven hersteltermijn als daarna. Ik weet dat [collega van advocaat van de maatschap] [appellante] op enig moment heeft geïnformeerd over de mogelijke ontvangst van een anticipatie-exploot. Dat is gebeurd naar aanleiding van de brief van [de advocaat van appellante] waarin hij dat aankondigde. [collega van advocaat van de maatschap] heeft mij niet verteld dat zij van [appellante] had gehoord dat het zou zijn betekend. [collega van advocaat van de maatschap] was in die periode vertrokken van mijn kantoor, maar er waren nog enkele dossiers die wij samen beheerden. Vaste afspraak was dat zij mij op de hoogte stelde van alles wat relevant was in die zaken. Zij heeft mij in die periode niet verteld dat het exploot was betekend en ook niet verteld dat zij daarover contact had gehad met [appellante] of dat [appellante] haar daarover had gemaild. Als zoiets was gebeurd dan had zij mij dat verteld en dat heeft zij niet gedaan.
De in hoger beroep overgelegde e-mails van 22 september en 27 september 2011 heb ik destijds niet gezien. Vaste afspraak op ons kantoor is om e-mails als deze uit te printen. De secretaresses hebben daarvoor toegang tot mijn e-mail. De e-mails worden vervolgens in een speciale bak op mijn bureau gelegd. Als dat is gebeurd in mijn afwezigheid, dan overleg ik vervolgens met de desbetreffende secretaresse of er al iets is gebeurd naar aanleiding van de e-mail en over wat er eventueel nog moet gebeuren. Daarna wordt op mijn instructie die e-mail toegevoegd aan het fysieke dossier. Wij hebben via de verzekeraar een deskundige op bureau gehad en die heeft onderzoek gedaan naar het e-mailverkeer door ons kantoor. Deze deskundige heeft onze server bekeken. Uit zijn bevindingen blijkt dat op de twee relevante dagen de twee door mevrouw [appellante] genoemde e-mails niet door ons zijn ontvangen. Zij zijn althans niet op de server te ontwaren. De desbetreffende stukken bevinden zich in het dossier, productie 7 memorie van antwoord.
Ik ben voor het eerst op de hoogte geraakt van de betekening van het anticipatie-exploot toen het arrest van het hof betekend werd. In de periode daarvoor had [de advocaat van appellante] weliswaar aangekondigd dat hij zou gaan anticiperen, maar het gebeurt wel vaker dat advocaten iets zeggen wat ze vervolgens niet doen. Daar kijk ik niet van op.
Mevrouw [appellante] heeft aanvankelijk gezegd dat zij het exploot niet heeft gehad. Dat heeft zij zowel tegen mij als [collega van advocaat van de maatschap] gezegd. Dat was na de betekening van het arrest in verband met de proceskosten. Wij hebben ons toen afgevraagd hoe wij aan het exploot zouden kunnen komen en ik ga ervan uit dat ik mijn secretaressen heb geïnstrueerd om erachter aan te gaan. Ik hoor van u dat mevrouw [appellante] vandaag heeft verklaard dat het anders is gegaan, in die zin dat wij hebben verklaard dat het exploot verloren is gegaan en dat het van belang was om bij het hof een origineel exemplaar van het exploot te achterhalen. Dat staat mij zo niet bij. Ik herhaal dat mevrouw [appellante] in die periode in het geheel niet heeft gezegd dat het exploot bij haar is betekend.
Toen wij de beschikking hadden over een exemplaar van het exploot, bleek dat het aan mevrouw [appellante] was betekend. Toen is door [appellante] gezegd dat zij het aan ons had gefaxt. Wij hebben het faxverkeer destijds gereconstrueerd en ons is gebleken dat toen inderdaad is gefaxt, maar dat het ging om stukken met betrekking tot de klachtprocedure. Die reconstructie heeft plaatsgevonden op basis van de nummering van afzonderlijke faxbladen. Mevrouw [appellante] heeft naderhand ook toegegeven dat zij heeft gefaxt in verband met de klachtprocedure. Het is zeker niet zo dat ik tegen haar heb gezegd dat zij mij een exemplaar van het exploot moest faxen. Had zij tegen mij gezegd dat zij een betekend exploot had, dan had ik haar gevraagd om dat onmiddellijk aan ons door te sturen. Zo is het niet gegaan.
Naderhand heeft mevrouw [appellante] nog verklaard, zie onder andere het proces-verbaal en het vonnis in eerste aanleg, dat als zij goed op de hoogte was gebracht zij het exemplaar eerder zou hebben bezorgd. Toen legde zij een verband met de door ons al dan niet verstrekte informatie. Nu in hoger beroep zegt zij ineens dat zij het exploot snel na de betekening bij ons heeft afgegeven.
(op vragen van mr. Arts:)
De vaste receptioniste waarover ik zojuist heb verklaard heette [voormalig vaste receptioniste] . Zij is 3 of 4 jaar geleden overleden. Ik weet op dit moment niet precies wanneer.
Ik heb zojuist verklaard dat ik navraag heb gedaan bij medewerkers over het exploot. Dat heb ik ook bij mevrouw [voormalig vaste receptioniste] gedaan. Zij wist dat er iets niet goed was gegaan in het dossier [appellante] . Daarover hebben wij gesproken. Aanvankelijk was nog onduidelijk wat er precies was gebeurd. Toen heb ik met mevrouw [voormalig vaste receptioniste] besproken of het exploot wellicht op ons kantoor was betekend. Naderhand is gebleken dat het was betekend bij mevrouw [appellante] . Ik kan niet met zekerheid zeggen dat ik over de door [appellante] beweerde bezorging op ons kantoor nadrukkelijk heb gesproken met mevrouw [voormalig vaste receptioniste] . Ik heb daaraan vandaag in elk geval geen positieve herinneringen.
Ik heb zojuist verklaard dat mijn e-mailaccount wordt beheerd door mijn secretaresses. Als een binnengekomen e-mail beantwoording behoeft, dan kan dat gebeuren door een van de secretaresses. Dat kan door e-mail, post of per fax. Dat ligt eraan. Als de secretaresse dat doet dan gebeurt dat vanaf haar werkplek.
U vraagt mij of de postvakken bij de receptie zijn afgesloten en of iedereen erbij kan. De postvakken zijn niet afgesloten en iedereen die bij mij op kantoor werkt kan erbij.
In 2011 waren veertien of vijftien advocaten werkzaam bij [advocaat van de maatschap] c.s.
Onder de tafel waarop de fax en de printer staan in de receptie hangt een prullenbak. Die wordt niet gebruikt om in ontvangst genomen stukken te deponeren.
Mijn werkkamer is dezelfde als die in 2011. Van daaruit had en heb ik geen zicht op de receptie en kan ik dus ook niet zien of iemand daar een stuk afgeeft.
In 2011 heb ik ongeveer honderd lopende zaken behandeld.
Door ons ontvangen e-mails worden nooit verwijderd. Ze worden geprint en toegevoegd aan het dossier. In elektronische vorm blijven ze bewaard. Daarover heb ik zojuist verklaard. Onze opslagcapaciteit is daarvoor voldoende.
Over mijn gezondheid in 2011 kan ik zeggen dat ik toen een infarct heb gehad, waarvan ik geen blijvende gevolgen ondervind. Verder was mijn gezondheid toen goed.
Ik ben één keer bij mevrouw [appellante] thuis geweest. Dat was een afspraak op die plek omdat dat haar beter uitkwam. Ik weet niet wanneer dat is geweest.
Als een cliënt belt met de receptie en vraagt of ik wil terugbellen, dan wordt daar een notitie van gemaakt. Die lees ik als ik weer op kantoor ben en gebruikelijk is dat ik dan ook terug bel. Het is niet zo dat ik in die tijd het contact overliet aan mevrouw [collega van advocaat van de maatschap] .
In september 2011 had ik contact met mevrouw [appellante] en wel over de klachtzaak tegen [de advocaat van appellante] .
(op vraag van mevrouw [appellante] :)
Volgens mij ben ik niet meer dan één keer bij u thuis geweest.
(op vragen van mr. Den Besten:)
Op uw vraag hoe ik mij heb voorbereid op het verhoor van vandaag antwoord ik dat ik het procesdossier heb doorgenomen, met name het arrest van het hof en de relevante onderliggende stukken. Verder heb ik gesproken met mevrouw [collega van advocaat van de maatschap] . Zij had stukken opgevraagd en die hebben wij haar gegeven. Naar aanleiding daarvan hebben wij met name gesproken over het rapport in de onderhavige zaak van mevrouw [naam] . Wij hebben niet gericht gesproken over het probandum van vandaag.’
9.2.5.
De getuige [collega van advocaat van de maatschap] heeft verklaard: ‘Ik heb mij voorbereid op dit verhoor door het arrest van het hof te lezen en de onderliggende stukken. Daartoe heb ik stukken opgevraagd bij kantoor [advocaat van de maatschap] . Vanmorgen heb ik nog met mr. [advocaat van de maatschap] gesproken. Waar het het verhoor van vandaag betreft hebben wij het alleen gehad over een discrepantie die in mijn ogen bestaat tussen de opstelling van [appellante] in eerste aanleg en de opstelling van [appellante] in het hoger beroep wat betreft haar reactie op het exploot.
Ik was werkzaam bij kantoor [advocaat van de maatschap] vanaf 1 oktober 2007 en heb daar gewerkt tot in maart 2011. Ik was de voornaamste contactpersoon vanuit kantoor [advocaat van de maatschap] met mevrouw [appellante] en na mijn vertrek van het kantoor is het zo gegaan dat ik het contact met mevrouw [appellante] heb voortgezet. Dat was namens kantoor [advocaat van de maatschap] . Mr. [advocaat van de maatschap] had het destijds druk en was slechter bereikbaar. Ik was echter niet de advocaat laat staan de procesadvocaat van mevrouw [appellante] . Dat was haar ook duidelijk.
Uit het dossier blijkt dat ik voor 20 september 2011 contact heb gehad met mevrouw [appellante] over de mogelijkheid van een anticipatie door [de advocaat van appellante] . Naderhand is mij niet verteld of gebleken dat [de advocaat van appellante] een exploot had laten betekenen bij mevrouw [appellante] . Ik heb daar met haar over gesproken in januari 2012 en ik heb haar daar zelfs nadrukkelijk naar gevraagd. Zij heeft toen in mijn richting uitdrukkelijk aangegeven dat zij geen exploot had ontvangen. Dat heeft zij ook nog eens bevestigd nadat ik haar had uitgelegd hoe het eruit zag.
Ik heb toen ook aan mr. [advocaat van de maatschap] gevraagd of hij het exploot had ontvangen. Ook hij zei toen tegen mij dat hij dat exploot niet had ontvangen op zijn kantoor. Ik vond dat lastig want beide ontkenden in mijn richting dat zij het exploot hadden gekregen. Ik wist niet wie ik moest geloven. Ik vermoedde dat het exploot zou zijn betekend bij mevrouw [appellante] maar het heeft tot in 2014/2015 geduurd voordat dat werd bevestigd, doordat mevrouw [appellante] in de aansprakelijkheidsstelling duidelijk erkende dat het exploot aan haar was betekend.
Ik heb toen met mevrouw [appellante] besproken dat als wij wilden weten waar het exploot was betekend, dat wij het dan konden opvragen bij het hof of bij [de advocaat van appellante] . Opvragen bij het hof kon alleen mr. [advocaat van de maatschap] doen. Over het navragen bij [de advocaat van appellante] heb ik nog gemaild met mevrouw [appellante] . Na ontvangst van het arrest heeft mevrouw [appellante] niet alsnog tegen mij gezegd dat zij het exploot had afgegeven op kantoor [advocaat van de maatschap] .
Ik was op dat moment niet meer volledig bij de zaak betrokken. Ik had een eigen praktijk en had het druk. Ik heb nog een e-mail uit 2013 aangetroffen van mevrouw [appellante] . Vanaf 2012 hadden wij steeds minder contact.
U vraagt mij of ik mijn eigen e-mail aan mr. [advocaat van de maatschap] van 24 april 2017 nog heb doorgelezen voor dit verhoor. Dat heb ik globaal gedaan. Ik sta nog volledig achter de inhoud daarvan.
Ik heb kennis genomen van de drie e-mailberichten die in hoger beroep zijn overgelegd door mevrouw [appellante] . Het gaat om een e-mail van 21 september 2011 die aan mij zou zijn verstuurd en om twee e-mails van 22 september en 27 september 2011 aan mr. [advocaat van de maatschap] . Ik stel mij op het standpunt dat ik de e-mail van 21 september 2011 niet heb ontvangen. Ik heb deze niet in mijn mailbestand aangetroffen. Wat ik daarmee bedoel is dat ik iedere e-mail die ik ontvang in een zaak uitprint en toevoeg aan het desbetreffende dossier. Deze e-mail heb ik aldus niet aangetroffen. Het was mij niet mogelijk om na te gaan of de e-mail zich op de server van mijn kantoor bevond. Mijn kantoorgenote is gestopt in 2012 en vlak daarvoor is de server gecrashed.
Als ik de e-mail waar het nu over gaat destijds had ontvangen dan had ik natuurlijk meteen met mevrouw [appellante] contact opgenomen en haar gevraagd om het exploot door te sturen. Het valt mij op dat bij de e-mail ook niet een bijlage dienaangaande zit.
Al met al is het dus zo dat ik pas in januari 2012, naar aanleiding van het arrest van het hof, voor het eerst kennis nam van de betekening van het exploot. Daarvoor heb ik er niet van gehoord, noch van mevrouw [appellante] noch op andere wijze.
(op vraag van mr. [advocaat van de maatschap] :)
U houdt mij voor dat in de e-mail zoals overgelegd door mevrouw [appellante] van 27 september 2011 wordt aangegeven dat ik aan mevrouw [appellante] zou hebben verteld dat kantoor [advocaat van de maatschap] nog 14 dagen de tijd had. U vraagt mij of ik inderdaad in die zin contact heb gehad met mevrouw [appellante] over het exploot in de periode voor 27 september 2011. Mijn antwoord is dat dit niet het geval is. Ik wist in het geheel niet dat het exploot was betekend. Ik heb in die tijd ook niet met mevrouw [appellante] gebeld en in verband met het exploot een termijn van 14 dagen genoemd.’
9.2.6.
De getuige [getuige] heeft verklaard:‘Ik heb mevrouw [appellante] thuis opgehaald en ben met haar naar het hof gekomen. Onderweg hebben wij over haar en mijn kinderen gesproken en over andere zaken, maar niet over deze zaak. Ik heb mij verder niet voorbereid op dit verhoor.
Ik ben in het verleden een keer met mevrouw [appellante] mee geweest naar de advocaat [de advocaat van appellante] . Op een later moment heb ik haar ook mr. [advocaat van de maatschap] als advocaat aangeraden. Ik heb mevrouw [appellante] ontmoet bij gelegenheid van een tenniswedstrijd. Dat was bij de club waarvan haar zus lid is.
Op een maandag, en dat weet ik zo precies omdat ik maandag altijd repetitie heb van de harmonie, ben ik in [plaats 2] door de straat [A-straat] gereden. Ik was op weg naar huis, ik woon aan [A-straat] . Daar zag ik mevrouw [appellante] , haar zus en de echtgenoot van laatstgenoemde. Ik ben toen uitgestapt en wij hebben toen een kwartier tot twintig minuten bijgepraat. Mevrouw [appellante] heeft mij toen gezegd dat zij de stukken had afgegeven bij mr. [advocaat van de maatschap] . Zij heeft mij toen ook verteld dat het ging over stukken die verband hielden met [de advocaat van appellante] . Mevrouw [appellante] had toen zelf een pak papier onder haar arm. Ik heb toen iets gezegd als ‘dan gaat het proces weer verder’. Daarna ben ik naar huis gegaan en vervolgens naar de harmonie.
Over die e-mails waarop de bewijsopdracht ook betrekking heeft kan ik niets zeggen.
Mevrouw [appellante] heeft mij ooit gevraagd of ik zelf nog relevante e-mails had in verband met deze zaak. Dat was niet het geval.
(op vragen van mr. Arts:)
U vraagt of mij nog iets is bijgebleven over het gesprek met mevrouw [appellante] , over wat de stukken inhielden. Ik wist toen dat die stukken betrekking hadden op het proces tegen [de advocaat van appellante] in verband met zijn werk. Ik heb die stukken toen niet ingezien. Ik kan mij niet herinneren dat er toen is gesproken over een oproep voor een proces. Ik kan mij ook niet herinneren dat toen is gesproken over stukken die mevrouw [appellante] had ontvangen van de deurwaarder. Evenmin kan ik mij herinneren dat er toen is gesproken over een exploot.
(op vragen van mr. Den Besten:)
Ik heb zojuist verklaard dat ik mevrouw [appellante] zag lopen op [A-straat] . Zij had toen een pak papier onder haar arm. Ik heb zojuist verklaard dat ik die stukken niet heb ingezien. U vraagt mij of zij mij toen die stukken heeft overhandigd. Mijn antwoord daarop is nee. Ik heb wel eerder, in 2009, stukken van haar gehad (dat was toen mr. [de advocaat van appellante] nog haar advocaat was), maar niet tijdens dat gesprek waarover ik zojuist heb verklaard. Het exploot, waar deze zaak kennelijk om draait, heb ik dus ook niet van haar gekregen toen.’
De bewijswaardering 9.3.1. Het hof is van oordeel dat [appellante] het door haar te leveren bewijs niet heeft geleverd. Het hof overweegt hiertoe - in algemene zin - dat de verklaring van [appellante] weliswaar bewijs in haar voordeel oplevert, maar dat geen aanvullend bewijs voorhanden is dat zodanig sterk is en zulke essentiële punten betreft dat het haar verklaring - ten aanzien van beide onderdelen van het probandum, of althans één ervan - voldoende geloofwaardig maakt.
9.3.2.
In verband met het probandum onder a) is van belang dat [appellante] aan de verklaringen van de getuigen [advocaat van de maatschap] en [collega van advocaat van de maatschap] geen aanvullend bewijs kan ontlenen in verband met het afgeven van het exploot aan (de receptie van) de Maatschap. [appellante] schetst op basis van de verklaring van de getuige [advocaat van de maatschap] - over de inrichting van de receptie van de Maatschap, de behandeling van binnengekomen (post)stukken en de gezondheid van [advocaat van de maatschap] in de desbetreffende periode - scenario’s die kunnen verklaren waarom een door [appellante] aan de receptie van de Maatschap afgegeven stuk vervolgens niet is terechtgekomen bij [advocaat van de maatschap] . Daarmee wordt echter geen bewijs geleverd van het afgeven aan de receptie als zodanig. Aanvullend bewijs op dit punt kan [appellante] wel ontlenen aan de verklaring van de getuige [getuige] , die heeft verklaard over een ontmoeting op 26 september 2001, later op de dag in [plaats 2] : ‘Mevrouw [appellante] heeft mij toen gezegd dat zij de stukken had afgegeven bij mr. [advocaat van de maatschap] . Zij heeft mij toen ook verteld dat het ging over stukken die verband hielden met [de advocaat van appellante] ’. Hieruit volgt echter niet dat zich bij die stukken ook (een kopie van) het exploot bevond of dat [appellante] toen tegen [getuige] heeft gezegd dat ze het exploot bij [advocaat van de maatschap] had afgegeven. Daar komt bij dat de inhoud van de verklaring van [getuige] op een aantal punten afwijkt van de inhoud van de verklaring van [appellante] . Volgens [appellante] heeft zij [getuige] ontmoet bij haar zus, zijn de stukken (waaronder het exploot) toen doorgesproken en heeft zij [getuige] een kopie van het exploot gegeven. [getuige] heeft daarentegen verklaard over een ontmoeting op straat en heeft verder verklaard dat hij zich niet kan herinneren dat toen is gesproken over een oproep voor een proces of over stukken die [appellante] had ontvangen van de deurwaarder. Volgens [getuige] heeft hij de stukken die [appellante] bij zich had ook niet ingezien en heeft hij geen (afschrift van) het exploot gekregen van [appellante] . Deze discrepanties verminderen de waarde van de verklaring van [getuige] , waarbij nog van belang is dat [appellante] in haar memorie na enquête in het geheel niet is ingegaan op de genoemde discrepanties. Aan de inhoud van de e-mails van 22 september 2011 en 27 september 2011 (waarvan de tekst wordt weergegeven in rov. 6.6.4. van het tussenarrest) kan [appellante] geen aanvullend bewijs ontlenen. Zoals hierna nader zal blijken, acht het hof namelijk niet bewezen dat de beide e-mails destijds zijn opgesteld en verstuurd door [appellante] (en vervolgens zijn ontvangen door de Maatschap). beroept zich in verband met het probandum onder a) ten slotte op de transcriptie van een geluidsopname van een telefoongesprek dat zij op 13 september 2012 heeft gevoerd met [advocaat van de maatschap] . Het hof heeft inzake deze transcriptie geoordeeld (zie het tussenarrest, rov. 6.6.3.) dat uit de uitlatingen van [advocaat van de maatschap] tijdens dit gesprek niet dwingend volgt dat hij erkent dat de Maatschap tijdig, vóór 4 oktober 2011, wist van de betekening van het anticipatie-exploot. De inhoud van de getuigenverklaringen en van de memorie na enquête van [appellante] geven het hof geen aanleiding om dit oordeel te herzien.
9.3.3.
In verband met het probandum onder b) is van belang dat [appellante] de enige is die heeft verklaard dat zij de desbetreffende e-mails heeft opgesteld en verstuurd aan [collega van advocaat van de maatschap] en [advocaat van de maatschap] . Daar komt bij dat [appellante] uitsluitend beschikt over kopieën op papier en niet in staat is om, bijvoorbeeld door middel van een onderzoek aan haar computer, aan te tonen dat met de kopieën overeenstemmende e-mails destijds daadwerkelijk zijn verstuurd.Dat de kopieën van de e-mails zoals overgelegd de juiste e-mailadressen van verzender en ontvanger bevatten, evenals kloppende data en tijdstippen, legt in dit verband - gelet op het voorgaande - te weinig gewicht in de schaal. Datzelfde geldt voor de omstandigheid dat, zoals tussen partijen vast staat, [appellante] en [collega van advocaat van de maatschap] telefonisch contact hebben gehad op of omstreeks 21 september 2011. [appellante] en [collega van advocaat van de maatschap] hebben immers verschillende standpunten over de inhoud van het besprokene: volgens [appellante] is over het exploot en over de tuchtzaak gesproken, volgens [collega van advocaat van de maatschap] uitsluitend over de tuchtzaak (zie haar e-mail van 24 april 2017, geciteerd in het tussenarrest, rov. 6.1. onder ii).
Aan de getuigenverklaringen van [collega van advocaat van de maatschap] , [advocaat van de maatschap] en [getuige] kan [appellante] geen aanvullend bewijs ontlenen inzake de bedoelde e-mails. [collega van advocaat van de maatschap] en [advocaat van de maatschap] hebben, nader gemotiveerd, verklaard dat zij de e-mails destijds niet hebben ontvangen. [getuige] heeft verklaard dat hij geen weet heeft van de e-mails waarop de bewijsopdracht betrekking heeft.
De grieven I-III
9.4.1.
Nu [appellante] het bewijs waartoe zij was toegelaten niet heeft geleverd, kan niet worden vastgesteld dat de Maatschap door toedoen van [appellante] tijdig op de hoogte was van de anticipatie door [de advocaat van appellante] .Dit betekent dat grief I faalt.
9.4.2.
In rov. 6.7.6. van het tussenarrest heeft het hof reeds geoordeeld dat van de Maatschap niet kon worden verlangd dat zij na 6 september 2011 het roljournaal van het hof zou raadplegen, om na te gaan of GLDK Advocaten daadwerkelijk een anticipatie-exploot had doen betekenen, of om bij [appellante] te informeren over de al dan niet betekening van een anticipatie-exploot, en dat grief II daarom faalt. Het hof blijft bij deze beslissingen.
9.4.3.
Dit een en ander betekent dat niet komt vast te staan dat de Maatschap toerekenbaar is tekortgeschoten in het kader van haar bijstand aan [appellante] in het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 6 april 2011 in de procedure tussen [appellante] en GLDK Advocaten (zie het tussenarrest, rov. 6.1. onder q) e.v.). Voor toewijzing van de vordering tot verklaring voor recht en van de schadevergoedingsvordering (zie het tussenarrest, rov. 6.2.1.) bestaat in zoverre geen grond.Dit betekent dat ook grief III in zoverre faalt.
Het verzoek tot heroverweging door de Maatschap
9.5.1.
De Maatschap heeft in haar antwoordmemorie na enquête het hof verzocht om terug te komen op enkele bindende eindbeslissingen in het tussenarrest.Deze beslissingen hebben betrekking op een concreet verwijt dat [appellante] de Maatschap voor het eerst in hoger beroep heeft gemaakt, namelijk dat de Maatschap haar ten onrechte heeft afgeraden om hoger beroep in te stellen tegen de beschikking van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 13 januari 2009, betreffende de wijziging van de kinder- en partneralimentatie (zie het tussenarrest, rov. 6.3.3. en 6.9.1.). De bedoelde beslissingen hebben het hof geleid tot het oordeel dat een hoger beroep tegen de alimentatiebeschikking van 13 januari 2009 voldoende kansrijk zou zijn geweest om het instellen van hoger beroep te rechtvaardigen, zodat de Maatschap [appellante] het instellen van hoger beroep niet had mogen ontraden.De Maatschap stelt ter toelichting op haar verzoek dat het hof ten onrechte heeft nagelaten om te oordelen dat in het onderhavige geval sprake is van (gewijzigde) omstandigheden in de zin van artikel 1:401 leden 1 en 5 BW, zodat het oordeel van het hof dat het genoemde hoger beroep voldoende kansrijk zou zijn geweest een afdoende onderbouwing ontbeert. De Maatschap verzoekt de desbetreffende eindbeslissingen te heroverwegen en thans te oordelen dat de grieven III en IV falen, nu geen sprake is van (gewijzigde) omstandigheden als bedoeld in artikel 1:401 leden 1 en/of 5 BW.
9.5.2.
Het hof stelt voorop dat de Maatschap de beslissingen waarop haar verzoek betrekking heeft terecht kwalificeert als bindende eindbeslissingen, waaraan het hof in het verdere verloop van het geding gebonden is. Deze gebondenheid geldt echter niet onverkort. De eisen van de goede procesorde brengen immers tevens mee dat de rechter aan wie is gebleken dat een eerdere door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, bevoegd is om, nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten, over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing, teneinde te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen.
9.5.3.
In het onderhavige geval bestaat evenwel geen aanleiding om de bindende eindbeslissingen waarop het verzoek ziet te heroverwegen (en te beslissen zoals door de Maatschap verzocht).Het hof overweegt hiertoe dat de Maatschap in de onderbouwing van haar verzoek allereerst miskent dat de door het verzoek bestreken beslissingen van het hof niet zijn gebaseerd op het bepaalde in artikel 1:401 lid 1 BW, betreffende de invloed van gewijzigde omstandigheden op de alimentatie. Deze bepaling wordt niet genoemd in rov. 6.9.2., waarin de grondslag van de vorderingen van [appellante] worden beschreven. Het eerste lid van artikel 1:401 lid 1 BW ligt ook niet ten grondslag aan enige door het hof genomen beslissing, zoals volgt uit de inhoud van de rov. 6.9.4. en volgende.
De beslissingen waarop het verzoek betrekking heeft zijn genomen op grond van het bepaalde in artikel 1:401 lid 5 BW, dit in navolging van de desbetreffende stellingen van [appellante] (zie rov. 6.9.2.) en het daartegen - naar het hof heeft aangenomen - door de Maatschap gevoerde verweer (zie rov. 6.9.3.). Het hof heeft in zijn beschrijving van het specifieke verwijt dat [appellante] de Maatschap maakt, en in zijn oordeel dienaangaande, niet uitdrukkelijk vermeld dat [appellante] aan dat verwijt mede ten grondslag heeft gelegd dat in 2008/2009 - gelet op behoefte en draagkracht - een duidelijke wanverhouding bestond tussen de partner- en kinderalimentatie waartoe de rechter in haar geval zou hebben beslist en de door [de advocaat van appellante] namens haar overeengekomen alimentatie. Dat deze wanverhouding in de ogen van [appellante] bestond, en dat zij mede ten grondslag ligt aan het specifieke verwijt dat hier aan de orde is, is de Maatschap niettemin voldoende bekend. Deze wanverhouding is immers een belangrijke pijler geweest onder alle tot nu toe door [appellante] gevoerde procedures, daaronder de procedures waarin de Maatschap [appellante] heeft bijgestaan en de onderhavige procedure tegen de Maatschap. De Maatschap is ook - zij het summier, in het kader van haar verweer tegen grief III - ingegaan op de desbetreffende stellingen van [appellante] . Op grond van een weging van het over en weer gestelde heeft het hof beslist zoals weergegeven in de rov. 6.9.4. en volgende van het tussenarrest. Het hof is niet gebleken dat enige daar opgenomen beslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag. Het verzoek tot heroverweging van de Maatschap wordt daarom afgewezen. Het hof overweegt terzijde dat het de Maatschap in principe vrij staat om in de onderhavige procedure op zelfgekozen wijze verweer te voeren, ook als zij daarmee ingaat tegen eerder door haar als advocaat/opdrachtnemer van [appellante] ingenomen standpunten. Dat laat onverlet dat, gelet op haar bekendheid met de materie als gevolg van de eerdere bijstand aan [appellante] , juist van de Maatschap had mogen worden verwacht dat zij in de onderhavige procedure zou uitleggen waarom het - anders dan eerder door haarzelf betoogd - begin 2009 geen redelijke zin had om op basis van artikel 1:401 lid 5 BW wijziging van de medio 2008 overeengekomen alimentatie te verzoeken. 9.5.4. Gelet op het voorgaande blijft het hof bij zijn oordeel dat een (op het bepaalde in artikel 1:401 lid 5 BW gebaseerd) hoger beroep tegen de alimentatiebeschikking van 13 januari 2009 voldoende kansrijk zou zijn geweest om de aanwending van het rechtsmiddel hoger beroep te rechtvaardigen en dat de Maatschap [appellante] het instellen van dat hoger beroep daarom niet had mogen ontraden. Het hof blijft ook bij zijn oordeel dat vast staat dat de Maatschap in zoverre jegens [appellante] is tekortgeschoten en dat zij aansprakelijk is voor de door deze tekortkoming veroorzaakte schade, zodat grief IV in zoverre slaagt. Datzelfde geldt, in dit verband, voor grief III. In de te bevelen schadestaat-procedure zal, in het kader van de weging van de kans dat het hoger beroep daadwerkelijk tot een voor [appellante] gunstiger (alimentatie)beslissing zou hebben geleid, ook de kwestie van de ‘duidelijke wanverhouding’ aan de orde kunnen komen.Ten slotte
9.6.1.
In rov. 6.9.8. van het tussenarrest heeft het hof beslist dat de Maatschap niet is tekortgeschoten toen zij in en vlak na 2009 niet de overeengekomen verdeling ter zake de echtelijke woning heeft vernietigd op grond van artikel 3:196 lid 1 BW, althans een stuitingshandeling heeft verricht, en dat grief IV in zoverre faalt. Het hof blijft bij deze beslissingen. Ook grief III faalt in zoverre.
9.6.2.
Uit het voorgaande volgt dat de grieven ten dele slagen en ten dele falen (waarbij niet afzonderlijk behoeft te worden beslist op grief V).Het hof zal, zoals aangekondigd in rov. 6.3.2. van het tussenarrest, [appellante] niet-ontvankelijk verklaren in haar hoger beroep tegen het tussenvonnis van 9 maart 2016.Het hof zal de beslissing op de vorderingen van [appellante] in het eindvonnis van13 juli 2016 (onder 4.1.) vernietigen en zal de vorderingen onder a. en b. toewijzen voor zover deze zien op de tekortkoming van de Maatschap die is gelegen in haar advies om geen hoger beroep in te stellen tegen de beschikking van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van13 januari 2009 in de alimentatie-procedure tussen [appellante] en [ex partner van appellante] .Het hof zal het gevorderde voor het overige afwijzen.
9.6.3.
Voor wat betreft de procedure in eerste aanleg is [appellante] de in het ongelijk gestelde partij. Het hof zal de proceskostenveroordeling in het vonnis van 13 juli 2016 (onder 4.2. en 4.3.) daarom bekrachtigen.In hoger beroep is [appellante] de overwegend in het ongelijk gestelde partij. Het hof zal haar daarom veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep. Deze kosten aan de zijde van de Maatschap zullen worden vastgesteld op € 718,- aan griffierecht en op € 4.833,-voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief (4,5 punten x € 1.074,-, tarief II).
Het hof zal de nakosten begroten op € 157,- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 239,- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden. De door de Maatschap gevorderde wettelijke rente over de proceskostenveroordeling zal op de na te melden wijze worden toegewezen.
10. 10. De uitspraak
Het hof:
verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in haar hoger beroep tegen het tussenvonnis van 9 maart 2016 waarvan beroep,
vernietigt de beslissing onder 4.1. in het eindvonnis van 13 juli 2016 waarvan beroep,
in zoverre opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat de Maatschap toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van haar contractuele verplichtingen en haar verplichtingen als redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat door [appellante] te adviseren om geen hoger beroep in te stellen tegen de beschikking van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 13 januari 2009 in de alimentatie-procedure tussen [appellante] en [ex partner van appellante] , en dat de Maatschap uit dien hoofde aansprakelijk is jegens [appellante] ,
veroordeelt de Maatschap tot betaling aan [appellante] van alle schade die zij heeft geleden en nog zal lijden als gevolg van deze tekortkoming, deze schade nader op te maken bij staat,
bekrachtigt het vonnis van 13 juli 2016 waarvan beroep voor het overige,
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van de Maatschap op € 718,- aan griffierecht en op € 4.833,- aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 157,- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 239,- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening,
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.I.M.W. Bartelds, W.J.J. Beurskens en S.C.H. Molin en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 1 oktober 2019.
griffier rolraadsheer
Uitspraak 09‑10‑2018
Inhoudsindicatie
beroepsaansprakelijkheid advocaat 2 voor (eventuele) fout in de procedure ter zake de beroepsaansprakelijkheid van advocaat 1; dagvaarding in hoger beroep op termijn van (ruim) een jaar; niet tijdig stellen naar aanleiding van een anticipatie-exploot van de wederpartij; heeft de cliënte het exploot tijdig overhandigd aan de advocaat?; was de cliënte afdoende geïnformeerd over de betekenis van de exploot?; was de advocaat gehouden om hoe dan ook (de zaak op) de rol te observeren?; aanvullende aansprakelijkheid wegens het niet-instellen van hoger beroep tegen een ongunstige alimentatiebeschikking en/of wegens het niet-vorderen van de vernietiging van de verdeling ter zake de gemeenschappelijke woning op grond van artikel 3:196 BW?
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.206.927/01
arrest van 9 oktober 2018
in de zaak van
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. F. Arts te Nijmegen,
tegen
de maatschap [de maatschap],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als de Maatschap,
advocaat: mr. A. van Hees te Amsterdam,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 19 december 2017 in het hoger beroep van de vonnissen van 9 maart 2016 en 13 juli 2016, door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, gewezen tussen [appellante] als eiseres en de Maatschap als gedaagde.
5. Het geding in hoger beroep
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 19 december 2017 waarbij het hof een pleidooi heeft gelast;
- het pleidooi, waarbij beide partijen pleitnotities hebben overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
6. De beoordeling
De feiten
6.1.
In r.o. 3.1. van het vonnis van 13 juli 2016 heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. Deze feitenvaststelling is door partijen niet bestreden. De door de rechtbank vastgestelde feiten vormen daarom in hoger beroep het uitgangspunt. Daarnaast staan andere feiten tussen partijen vast. Het hof zal hierna een overzicht geven van de relevante feiten.
a. a) [appellante] en de heer [ex-partner van appellante] (hierna: [ex-partner van appellante] ) hebben in de periode van 1996 tot medio 2007 een affectieve relatie gehad. [appellante] en [ex-partner van appellante] hebben op 23 oktober 2003 een samenlevingsovereenkomst gesloten. De gezamenlijke woning behoorde (in eenvoudige gemeenschap) toe aan [appellante] en [ex-partner van appellante] .
b) [ex-partner van appellante] heeft de relatie met [appellante] verbroken en heeft op 1 juni 2007 de gezamenlijke woning verlaten. Als gevolg van het verbreken van de relatie heeft [ex-partner van appellante] de samenlevingsovereenkomst met [appellante] opgezegd.
c) In het kader van de afwikkeling van de samenlevingsovereenkomst dienden onder meer afspraken te worden gemaakt over de omgang met de kinderen, de verdeling van de gezamenlijke woning, (de afkoop van) de partneralimentatie en (de afkoop van) de kinderalimentatie.
d) [appellante] heeft zich in februari 2008 gewend tot [advocaten] Advocaten, in de persoon van mr. [advocaat 1] (hierna: [advocaat 1] ), als advocaat werkzaam voor [advocaten] Advocaten. [advocaat 1] heeft in opdracht van [appellante] aan haar rechtsbijstand verleend in de periode van februari 2008 tot en met oktober 2008.
e) Bij verzoekschrift van 11 juni 2008 heeft [advocaat 1] namens [appellante] de rechtbank ‘s-Hertogenbosch verzocht om vaststelling van de partner- en kinderalimentatie.
f) Eveneens op 11 juni 2008 heeft [ex-partner van appellante] [appellante] gedagvaard in kort geding ten einde te bewerkstelligen dat zij de tot de gemeenschap behorende woning zou moeten verlaten. [appellante] is aangezegd dat zij op 15 juli 2008 ter zitting van de voorzieningenrechter diende te verschijnen.
g) Partijen zijn één dag voor de zitting, op 14 juli 2008, samengekomen om onder begeleiding van onder meer hun advocaten een minnelijke regeling tot stand te brengen.
h) Op 15 juli 2008, vóór de zitting, is overeenstemming bereikt over een minnelijke regeling, inhoudende een omgangsregeling aangaande de kinderen, toebedeling van de gezamenlijke woning aan [ex-partner van appellante] tegen betaling aan [appellante] van een bedrag van € 350.000,- wegens overbedeling van [ex-partner van appellante] , de afspraak dat [appellante] de woning eerst op 1 september 2008 hoefde te verlaten, de afkoop van de partneralimentatie voor een bedrag van € 275.000,- bruto en kinderalimentatie van € 575,- bruto per maand.i) Na oktober 2008 heeft [appellante] zich, in verband met de juridische gevolgen van de beëindiging van de samenleving met [ex-partner van appellante] , laten bijstaan door de Maatschap, in de persoon van mr. [advocaat 2] (hierna: [advocaat 2] ). [advocaat 2] is bijgestaan door zijn collega mr. [advocaat 3] (hierna: [advocaat 3] ).j) Op 13 januari 2009 heeft de rechtbank ’s-Hertogenbosch in de door [appellante] geëntameerde verzoekschriftprocedure, samengevat, op het zelfstandige verzoekschrift van [ex-partner van appellante] de kinderalimentatie vastgesteld op € 575,- bruto per kind per maand en de afkoopsom voor de partneralimentatie vastgesteld op € 275.000,-.De rechtbank heeft daarbij doorslaggevend belang gehecht aan de (door [ex-partner van appellante] ter kennis van de rechtbank gebrachte) tussen [appellante] en [ex-partner van appellante] overeengekomen minnelijke regeling. Deze regeling is door de rechtbank gekwalificeerd als een vaststellingsovereenkomst. De rechtbank heeft geoordeeld dat het primaire verweer van [appellante] dat de vaststellingsovereenkomst is gesloten onder invloed van dwaling of bedrog faalt en heeft het mede op de artikelen 1:401 lid 1 en lid 3 BW gebaseerde subsidiaire verzoek tot wijziging van de alimentatieafspraken in de vaststellingsovereenkomst verworpen. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat [appellante] en [ex-partner van appellante] in artikel 2.4 van de vaststellingsovereenkomst een niet-wijzigingsbeding zijn overeengekomen, waarvan slechts in uitzonderingssituaties kan worden afgeweken. Daarvan is volgens de rechtbank geen sprake.
k) Bij brief van 16 januari 2009 heeft [advocaat 1] [appellante] , onder meer, als volgt bericht:‘Bijgaand zend ik u de beschikking van de Rechtbank te ’s-Hertogenbosch (…).De beschikking van de Rechtbank is overigens op detail onjuist, omdat de vaststellingsovereenkomst niet getekend is, zodat er ook niet een niet-wijzigingsbeding is overeengekomen.(…)Het is aan uw nieuwe advocaat om over de zaak te oordelen’.
l) Bij brief van 10 april 2009 heeft mr. [advocaat 3] [appellante] als volgt bericht:‘Geachte mevrouw [appellante] ,Zoals wij reeds eerder bespraken, hebben mr. [advocaat 2] en ik, nadat wij de beschikking van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 13 januari 2009 nogmaals bestudeerd hebben, u geadviseerd geen hoger beroep tegen de beschikking in te stellen omdat er in hoger beroep geen redelijke kans op succes bestaat. Vandaag heb ik het negatieve procesadvies nogmaals uitvoerig telefonisch met u besproken. Naar aanleiding hiervan berichtte u mij ons advies te volgen en derhalve geen hoger beroep in te willen stellen tegen deze beschikking.(…)’. m) [appellante] heeft twee van de door [advocaten] Advocaten verstuurde declaraties onbetaald gelaten. Teneinde betaling van deze declaraties af te dwingen, heeft [advocaten] Advocaten bij dagvaarding van 16 juli 2009 een procedure tegen [appellante] opgestart.
n) In deze procedure heeft [appellante] zich verweerd met de stelling dat [advocaten] Advocaten (in de persoon van [advocaat 1] ) bij de uitvoering van haar contractuele verplichtingen niet de zorgvuldigheid heeft betracht die in de gegeven omstandigheden mocht worden verwacht van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat. Meer concreet heeft [appellante] gesteld dat [advocaat 1] , in het kader van de onderhandelingen over de minnelijke regeling over de afkoop van de partneralimentatie, de draagkracht van [ex-partner van appellante] niet zelf heeft vastgesteld, maar is afgegaan op de door [ex-partner van appellante] verstrekte aangiften inkomstenbelasting. Daarnaast heeft [appellante] gesteld dat [advocaat 1] haar onvoldoende heeft geïnformeerd over - en onvoldoende heeft betrokken bij - de onderhandelingen over deze minnelijke regeling. [appellante] heeft op grond van deze stellingen tevens in reconventie ontbinding van de overeenkomst van opdracht en schadevergoeding gevorderd.
o) In de door [advocaten] Advocaten geïnitieerde procedure (hierna ook: de onderliggende procedure) heeft [appellante] zich laten bijstaan door de Maatschap, in de persoon van [advocaat 2] .
p) De rechtbank ‘s-Hertogenbosch heeft bij vonnis van 6 april 2011 de vordering in conventie van [advocaten] Advocaten toegewezen en de vordering in reconventie van [appellante] afgewezen. Dit laatste is gebeurd op de grond dat, samengevat, de verwijten van [appellante] jegens [advocaten] Advocaten ongegrond zijn. De rechtbank heeft daarbij overwogen, samengevat, dat [advocaten] Advocaten (in de persoon van [advocaat 1] ) bij de afwikkeling van de samenlevingsovereenkomst ten behoeve van [appellante] heeft gehandeld zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat mag worden verwacht en dat geen sprake is geweest van enigerlei tekortkoming zijdens [advocaten] Advocaten in de nakoming van de door haar met [appellante] gesloten overeenkomst van opdracht.
q) [appellante] heeft jegens de Maatschap de wens geuit hoger beroep in te stellen tegen het vonnis van 6 april 2011. [appellante] en de Maatschap hebben daarop afgesproken dat [advocaten] Advocaten zou worden gedagvaard tegen een roldatum van ruim een jaar later, zodat de mogelijkheid werd behouden om grieven tegen het rechtbankvonnis van6 april 2011 te formuleren. Ter uitvoering van deze afspraak is [advocaten] Advocaten bij appeldagvaarding van 6 juli 2011 gedagvaard tegen 10 juli 2012.
r) Bij faxbrief van 6 september 2011 heeft [advocaten] Advocaten (bij monde van [advocaat 1] ) de Maatschap (ter attentie van [advocaat 2] ) als volgt bericht:‘Uw cliënte dagvaardde ons kantoor bij het Gerechtshof op 6 juli 2011 tegen de zitting van 10 juli 2012.Ik wens in deze zaak op korte termijn zekerheid en zal uw cliënte bij anticipatie oproepen, tenzij zij via u binnen acht dagen verklaart het appèl in te trekken’. s) Bij e-mailbericht van 9 september 2011 heeft [advocaat 3] [appellante] als volgt bericht:‘Geachte mevrouw [appellante] , beste [roepnaam appellante] ,In de bijlage treft u aan, het faxbericht dat [de maatschap] , van mr. [advocaat 1] ontving.Nu ik het faxbericht vandaag met u besprak, verwijs ik u hiervoor kortheidshalve naar de inhoud.(…)’.t) Bij e-mailbericht van 12 september 2011, 10:50 uur, met het onderwerp ‘rapport’, heeft [appellante] [advocaat 3] als volgt bericht:‘(…)Kan- indien eerder zitting- uitstel aangevraagd worden door mij ivm - in onderzoek zijnde- deskundigenrapporten (Deken, accountantsonderzoek) die tijdens de zitting ingebracht worden. Of is het mogelijk om direct schorsing van de zitting te vragen met een verzoek van de rechter om deskundigenrapporten?’ .
u) Bij e-mailbericht van 12 september 2011, 13:35 uur, met het onderwerp ‘RE: rapport’, heeft [advocaat 3] [appellante] als volgt bericht:‘Mr. [advocaat 1] , als zijnde gedaagde, heeft het recht van anticipatie. (…) Het recht van anticipatie houdt in dat hij, als gedaagde, het recht heeft om de zaak op een vroegere roldatum te laten zetten. Dit recht kan hij uitoefenen als hij van mening is dat hij op een te (extreem) lange termijn is gedagvaard. Hij is daarbij vrij in het bepalen van een eerdere roldatum.Indien de roldatum bekend is, zullen wij dus onze memorie van grieven dienen te nemen. Volgens mij is het wel mogelijk een eerste uitstel van zes weken te verzoeken dat doorgaans ook gewoon door het gerechtshof wordt verleend. Nadat de memorie van grieven is ingediend, zal de wederpartij, behoudens uitstel, binnen zes weken zijn memorie van antwoord dienen te namen. Daarna zal een zitting worden gepland. Dus al met al ben je toch zo een aantal maanden verder.Ik vertrouw erop jou hiermee voldoende te hebben geïnformeerd en houden uiteraard contact'. v) [advocaten] Advocaten heeft op 20 september 2011 een anticipatie-exploot doen betekenen op het woonadres van [appellante] en heeft daarin op de voet van het bepaalde in (artikel 353 lid 1 jo.) artikel 126 lid 1 Rv. aan [appellante] een vervroegde roldatum, te weten 4 oktober 2011, aangezegd. [advocaten] Advocaten heeft de Maatschap geen afschrift van het exploot toegezonden, noch heeft zij de Maatschap anderszins van de betekening van het exploot op de hoogte gesteld.
w) Bij e-mailbericht van 22 september 2011, 14:38 uur, met het onderwerp ‘ [onderwerp] ’ en de bijlage ‘ [onderwerp] .docx’ heeft [advocaat 3] [appellante] als volgt bericht:‘Het heeft even geduurd maar in de bijlage de aangepaste brief. Ik neem nu eveneens even telefonisch contact met jou op’.
x) [advocaten] Advocaten heeft het anticipatie-exploot ingediend te griffie van het hof, door toezending ervan aan de griffier. De zaak is op 26 september 2011 ingevoerd in het geautomatiseerde systeem van het hof. De griffier heeft de zaak vervolgens op de rol van dinsdag 4 oktober 2011 geplaatst. [advocaat 1] heeft zich toen gesteld als advocaat voor [advocaten] Advocaten.
y) [appellante] is op 4 oktober 2011 niet bij advocaat in het geding verschenen. De zaak is daarop door het hof op de rol van 18 oktober 2011 geplaatst, teneinde [appellante] de gelegenheid te geven het verzuim te herstellen. Ook op 18 oktober 2011 is [appellante] niet bij advocaat in het geding verschenen. De zaak is vervolgens op de rol van1 november 2011 geplaatst voor ‘beraad geïntimeerde’. [advocaten] Advocaten heeft op die dag arrest gevraagd en gefourneerd.
z) De procedure bij het hof is geëindigd bij arrest van 20 december 2011, waarin [advocaten] Advocaten op de voet van het bepaalde in artikel 127 lid 2 Rv. is ontslagen van de instantie. Hierdoor is het rechtbankvonnis van 6 april 2011 onherroepelijk geworden.
aa) Bij e-mailbericht van 14 februari 2012 heeft [appellante] [advocaat 3] als volgt bericht:‘Graag ben ik op de hoogte van het feit waar het in de Hoger Beroep procedure is fout gegaan. Vorige week heb ik u een mail gestuurd of u een copie exploot wil opvragen. Dit heb ik ook aan Mr. [advocaat 2] gevraag echter hij heeft nog steeds mij niet bericht hierover. Heeft u het kopie van het exploot al ontvangen?’ .
bb) Bij e-mailbericht van 20 februari 2012, 12:31u, heeft [appellante] [advocaat 3] als volgt bericht:‘Heeft u al met Mr. [advocaat 2] gesproken, waar de fout is begaan en op welke manier zijn bijstand verder plaatsvindt, of neemt u het ten kantore over?Ik het kopie van het exploot al opgevraagd bij rechtbank of bij Mr. [advocaat 1] ?’.
cc) Bij e-mailbericht van 20 februari 2012, 13:28u, heeft [advocaat 3] [appellante] als volgt bericht:‘In reactie op jouw e-mailbericht van vandaag bericht ik jou dat ik vorige week mr. [advocaat 2] in jouw zaak heb gesproken. Hij zegde mij toe dat hij het anticipatie-exploot zal opvragen. (…)’.
dd) Bij e-mailbericht van 29 februari 2012 heeft [appellante] [advocaat 3] , onder meer, als volgt bericht:‘(…)Heb je al een kopie van de twee exploten ontvangen die in het arrest van 20 dec zijn vermeld? (Ik kan dit toch niet, zoals je aangaf, bij [advocaat 1] zelf opvragen).Weet je misschien via welke deurwaarder dit is betekend? (…) Ik betreur dat dit is gebeurd, overal krijg ik tegenslag hierin. Als men bedenkt dat als je een huis koopt je drie dagen bedenktijd hebt, als er een alimentatiezitting is er 10 dagen van te voren alle relevante stukken ingediend moeten worden, en Mr. [advocaat 1] kan gewoon met een emailtje mijn zaak afronden voor de komende 15 jaren inclusief alimentatie, huis en kinderen in amper 20 minuten waarin hij zelf nog mailt dat er rekenfouten zijn gemaakt! Dit kan toch niet?(…)’
ee) [appellante] heeft [advocaat 1] betrokken in tuchtprocedures ten overstaan van de Raad van Discipline ‘s-Hertogenbosch en het Hof van Discipline. [appellante] heeft die tuchtprocedures zelfstandig en op eigen naam gevoerd. In het kader van de tuchtprocedure bij de Raad van Discipline heeft [appellante] overleg gevoerd met [advocaat 3] . De processtukken voor de tuchtprocedures heeft [appellante] zelf geschreven.
ff) De Raad van Discipline ‘s-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 21 mei 2012 de klachten van [appellante] alle ongegrond verklaard. In de tegen die uitspraak ingestelde beroepsprocedure heeft het Hof van Discipline bij uitspraak van 12 november 2012 de tegen [advocaat 1] ingediende klacht over de totstandkoming van de afkoopsom van de partneralimentatie gegrond verklaard, omdat [advocaat 1] geen eigen berekening van de draagkracht van [ex-partner van appellante] had gemaakt. Het Hof van Discipline heeft daartoe overwogen, voor zover van belang:‘5.2.5. (…) Verweerder heeft jegens klaagster nagelaten de zorg te betrachten die van hem mocht worden verlangd, door, bij wat hij noemt de afweging van de goede en kwade kansen, uitsluitend af te gaan op een door de man beweerd bruto-inkomen tijdens de samenleving van € 9.040,74 per maand, te vermeerderen met vakantiegeld, overeenkomende met een netto-inkomen van € 5.000,- per maand, en geen, althans geen deugdelijk feitenonderzoek te verrichten naar het feitelijk besteedbaar inkomen tijdens de samenleving (en bijvoorbeeld de niet, of in natura uitgekeerde winsten) en door geen (opzet voor een) draagkrachtberekening te maken. Over de wijze waarop het bedrag van € 275.000,- tot stand is gekomen is ook niets door verweerder op schrift gesteld, zodat de berekening niet verifieerbaar is. (…).Hiermee is overigens niet gezegd dat het overeengekomen bedrag niet redelijk zou kunnen zijn. Welk bedrag uiteindelijk de uitkomst had kunnen zijn hangt onder meer af van de resultaten van het (niet-uitgevoerde) onderzoek en van de mogelijkheid voor klaagster om zelf inkomen te verwerven. (...)5.2.6.Het hof is van oordeel, (…) dat de door verweerder nagelaten zorg voor de belangen van klaagster de maatregel van berisping rechtvaardigt. Het hof merkt hierbij op dat het summiere verweer van verweerder en zijn afwezigheid ter zitting van het hof eraan in de weg hebben gestaan een mogelijk genuanceerder beeld te krijgen van het handelen en nalaten van verweerder met betrekking tot de afkoopsom. Dit dient voor zijn risico te komen. (…)’
gg) Bij brief van 27 oktober 2014 heeft [appellante] de Maatschap aansprakelijk gesteld voor het verzuim om zich tijdig voor [appellante] te stellen ter zitting van het hof van 4 oktober 2011 en/of 18 oktober 2011.
hh) In reactie hierop heeft de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar van de Maatschap aansprakelijkheid van de hand gewezen.
ii) Bij e-mailbericht van 24 april 2017 heeft [advocaat 3] [advocaat 2] als volgt bericht:‘U deed mij een afschrift toekomen van de mail die mevrouw [appellante] beweerdelijk op 21 september 2011om 9.16 uur aan mij zou hebben verzonden. In mijn mailbestand heb ik deze mail niet kunnen terugvinden. Evenmin staat op mijn tijdlijst uit die tijd vermeld dat ik een mail zou hebben ontvangen. Ik betwijfel dan ook of deze mail ooit aan mij is verstuurd. Ik heb hem in ieder geval nimmer eerder gezien dan nadat ik van u een afschrift heb ontvangen. In mijn tijdlijsten alsmede de uitdraai van de specificatie bij mijn telefoonrekening heb ik kunnen nagaan dat ik op 22 september 2011 twee keer die dag telefonisch contact heb gehad met mevrouw [appellante] . Een keer een gesprek van 23 minuten en één keer een gesprek van 36 minuten. In deze gesprekken heeft mevrouw [appellante] met geen woord gerept over de ontvangst van een anticipatie-exploot.
Het verbaast me dat mevrouw [appellante] zich nu op het standpunt stelt dat zij u en mij in september 2011 hierover zou hebben bericht dat zij het anticipatie-exploot bij u op kantoor zou hebben bezorgd. Nadat begin 2012 mr. [advocaat 1] mevrouw [appellante] had aangeschreven in verband met betaling van de proceskosten waarin zij door het gerechtshof was veroordeeld, heeft zij met mij contact opgenomen zowel telefonisch als per mail. Zij heeft zich destijds steeds op het standpunt gesteld dat zij geen anticipatie-exploot had ontvangen. Ik heb haar destijds expliciet gevraagd: weet u het wel zeker dat u niets hebt ontvangen?. Haar antwoord was heel stellig dat zij niets had ontvangen. Ik heb toen met haar besproken hoe we alsnog dit anticipatie-exploot zouden kunnen opvragen. Het betreffende mailverkeer tussen mij en mevrouw [appellante] uit die periode treft u hierbij aan.Ik heb van u vernomen dat mevrouw [appellante] thans het standpunt inneemt dat zij het anticipatie-exploot op 26 september 2011 bij u op kantoor heeft afgegeven. Zij heeft naar mij toe daarover nimmer enige mededeling gedaan. Integendeel, zij heeft steeds het standpunt ingenomen dat zij geen anticipatie-exploot had ontvangen.’
De eerste aanleg
6.2.1.
[appellante] heeft in eerste aanleg gevorderd om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:a. voor recht te verklaren dat de Maatschap toerekenbaar tekortgeschoten is in de nakoming van haar contractuele verplichtingen en/of haar verplichtingen als redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat en uit dien hoofde aansprakelijk is jegens [appellante] ,b. de Maatschap te veroordelen tot betaling aan [appellante] van alle schade die zij heeft geleden en nog zal lijden als gevolg van de toerekenbare tekortkoming van de Maatschap, deze schade nader op te maken bij staat,c. de Maatschap te veroordelen in de proceskosten.
6.2.2.
[appellante] heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat de Maatschap toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van haar contractuele verplichtingen en/of haar verplichtingen als redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat en uit dien hoofde aansprakelijk is.heeft de Maatschap meer in het bijzonder de volgende verwijten gemaakt:1. de Maatschap heeft verzuimd zich te stellen ter zitting van het hof van 4 oktober 2011 en/of 18 oktober 2011;2. de Maatschap heeft nagelaten om de zaak op de rol te observeren en haar deugdelijk te informeren over de mogelijkheid van anticipatie, vervroegde inschrijving op de rol en ontslag van instantie, en de gevolgen daarvan;3. de Maatschap heeft verzuimd het rechtsmiddel van beroep in cassatie aan te wenden tegen het arrest van het hof van 20 december 2011;4. de Maatschap heeft verzuimd haar te wijzen op de mogelijkheid van het aantekenen van beroep in cassatie;5. de Maatschap heeft verzuimd haar op de hoogte te stellen van het tekortschieten in de behartiging van haar belangen en heeft haar evenmin geadviseerd onafhankelijk advies te vragen;6. de Maatschap heeft verzuimd aan haar te bevestigen dat geen cassatie zou worden ingesteld en haar te informeren over de gevolgen daarvan.
Volgens [appellante] zou het hof bij een inhoudelijke behandeling van het hoger beroep tot een gelijkluidend oordeel zijn gekomen als het Hof van Discipline, zodat het rechtbankvonnis van 6 april 2011 geen stand zou hebben gehouden. Hieruit volgt volgens [appellante] dat vast staat dat, naast de Maatschap, ook [advocaten] Advocaten toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de op haar rustende verplichtingen. [appellante] heeft gesteld dat de Maatschap daarom jegens haar aansprakelijk is voor de door de tekortkomingen van [advocaten] Advocaten en van de Maatschap bij haar veroorzaakte schade.
6.2.3.
In het tussenvonnis van 9 maart 2016 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast, die heeft plaatsgevonden op 2 juni 2016.
6.2.4.
In het eindvonnis van 13 juli 2016 heeft de rechtbank de vorderingen van [appellante] afgewezen en haar, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeeld in de proceskosten, de nakosten daaronder begrepen, met rente. 6.2.5. De rechtbank heeft daartoe, samengevat en voor zover van belang, als volgt overwogen. (1) [appellante] heeft gesteld dat zij het door haar ontvangen anticipatie-exploot heeft afgegeven op het kantoor van de Maatschap op een tijdstip tussen maandag 26 september 2011 en maandag 3 oktober 2011, maar heeft desgevraagd ter comparitie aangegeven geen bewijs aan te bieden van deze stelling. Gelet hierop en op de gemotiveerde betwisting van haar stelling door de Maatschap kan niet worden vastgesteld dat [appellante] het anticipatie-exploot daadwerkelijk heeft afgegeven op het kantoor van de Maatschap. Daardoor kan evenmin worden vastgesteld dat de Maatschap op de hoogte was van het anticipatie-exploot en van de omstandigheid dat de zaak op de rol van 4 oktober 2011 respectievelijk 18 oktober 2011 zou dienen. Bij gebreke aan deze wetenschap bij de Maatschap treft het verwijt dat de Maatschap heeft verzuimd zich te stellen op een van beide genoemde data in zoverre geen doel. (2) [appellante] verwijt de Maatschap verder dat zij heeft nagelaten om de zaak op de rol te observeren en om haar deugdelijk te informeren over de mogelijke anticipatie en de gevolgen daarvan. Anders dan [appellante] heeft gesteld, rust op de advocaat in beginsel echter niet de verplichting om door middel van het roljournaal de voortgang van een zaak te controleren vóórdat hij zich namens zijn cliënt in die procedure heeft gesteld. De Maatschap diende rekening te houden met de mogelijkheid van een anticipatie-exploot, zeker gelet op de inhoud van de faxbrief van [advocaten] Advocaten van 6 september 2011. Of de inhoud van deze faxbrief door de Maatschap met [appellante] is besproken kan echter in het midden blijven. Ook als de Maatschap [appellante] niet expliciet zou hebben gewezen op het belang van het tijdig informeren van haar advocaat over de ontvangst van een anticipatie-exploot, geldt dat [appellante] dit belang uit zichzelf had behoren te onderkennen. Gelet op dit een en ander treffen de genoemde verwijten geen doel. (3) Toewijzing van de vorderingen van [appellante] is, afgezien van het voorgaande, ook niet mogelijk omdat zij onvoldoende heeft onderbouwd dat het hof bij een inhoudelijke behandeling van het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank van 6 april 2011 tot een ander oordeel dan de rechtbank zou zijn gekomen en wél zou hebben geoordeeld dat [advocaten] Advocaten bij het sluiten van de vaststellingsovereenkomst met [ex-partner van appellante] jegens [appellante] niet de vereiste zorgvuldigheid heeft betracht en dat [appellante] daardoor schade heeft geleden. [appellante] beroept zich in dit verband vrijwel uitsluitend op de inhoud van de tuchtrechtelijke uitspraak van het Hof van Discipline van 12 november 2012. Dat is, om verschillende redenen, onvoldoende, waardoor [appellante] onvoldoende heeft onderbouwd waarom de afkoopsom van de partneralimentatie in het licht van de totale minnelijk regeling onredelijk laag was en dat dit aan de onzorgvuldige handelwijze van [advocaten] Advocaten kan worden geweten.De grieven en de omvang van het hoger beroep
6.3.1.
[appellante] heeft in hoger beroep vijf grieven aangevoerd. [appellante] heeft geconcludeerd tot vernietiging van de vonnissen waarvan beroep en tot het alsnog toewijzen van het door haar gevorderde, met veroordeling van de Maatschap in de proceskosten van beide instanties, de nakosten daaronder begrepen, met rente.
6.3.2.
[appellante] heeft geen grieven aangevoerd tegen de inhoud van het tussenvonnis van 9 maart 2016, zodat zij niet-ontvankelijk zal worden verklaard in het mede tegen dit vonnis ingestelde hoger beroep.
6.3.3.
Uit hetgeen [appellante] heeft gesteld in haar memorie van grieven volgt dat zij in hoger beroep haar algemene verwijt aan het adres van de Maatschap (het toerekenbaar tekortschieten als advocaat/opdrachtnemer) handhaaft, maar dat zij aan haar vorderingen niet langer ten grondslag legt de concrete verwijten zoals genoemd in r.o. 6.2.2. onder 3-6.handhaaft de verwijten onder 1 en 2 en maakt de Maatschap in hoger beroep twee nieuwe concrete verwijten (voor de overzichtelijkheid nummert het hof de verwijten door):7. de Maatschap heeft [appellante] ten onrechte afgeraden om hoger beroep in te stellen tegen de beschikking van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 13 januari 2009 over de gevorderde wijziging van de kinder- en partneralimentatie;8. de Maatschap heeft niet de vernietiging van de verdeling tussen [appellante] en [ex-partner van appellante] op grond van artikel 3:196 BW gevorderd en heeft de lopende verjaring niet gestuit, waardoor de vernietigingsvordering is verjaard.
De in hoger beroep door beide partijen in het geding gebrachte e-mailberichten 6.4.1. Beide partijen hebben in hoger beroep bij wege van productie e-mailberichten in het geding gebracht, waarop zij zich vervolgens hebben beroepen ter onderbouwing van hun stellingen en verweren.
6.4.2.
[appellante] heeft niet betwist dat de door de Maatschap overgelegdee-mailberichten (prod. 1-5 mva, hierna ook wel te noemen: de nieuwe e-mails van de Maatschap) door de daarin genoemde adressant - [appellante] dan wel [advocaat 3] - zijn verzonden en dat de daarin genoemde geadresseerde - [advocaat 3] dan wel [appellante] - de e-mailberichten ook heeft ontvangen.Het hof heeft de inhoud van deze e-mailberichten weergegeven in r.o. 6.1. onder s), t), u), aa), bb), cc) en dd).
6.4.3.
In verband met één door [appellante] in het geding gebracht e-mailbericht (prod. 3 mvg) heeft de Maatschap niet betwist dat het door [advocaat 3] aan [appellante] is verzonden. Het hof heeft de inhoud van dit e-mailbericht weergegeven in r.o. 6.1. onder w).In verband met de andere door [appellante] in het geding gebrachte producties (prod. 2, 4 en 5 mvg) heeft de Maatschap primair betwist dat de desbetreffende berichten als zodanig zijn verstuurd. Subsidiair heeft de Maatschap gesteld dat, als sprake is van verstuurde e-mailberichten, deze berichten niet door de daarin genoemde geadresseerden ( [advocaat 2] dan wel [advocaat 3] ) zijn ontvangen.Het hof zal de producties 2-5 bij de memorie van grieven hierna aanduiden als ‘de nieuwee-mails van [appellante] ’ en zal de inhoud van de producties 2, 4 en 5 weergeven inr.o. 6.6.4.
De positie van [advocaat 3] 6.5. Tussen partijen staat niet ter discussie dat de overeenkomst van opdracht op grond waarvan rechtsbijstand is verleend aan [appellante] in, onder meer, het geschil met [advocaten] Advocaten en op grond waarvan [advocaat 2] zich op 4 oktober 2011 had dienen te stellen als advocaat is gesloten tussen [appellante] en de Maatschap. Zoals reeds blijkt uit de door beide partijen in het geding gebrachte e-mails uit de periode september 2011-december 2011, heeft [advocaat 3] in die periode contact onderhouden met [appellante] over de rechtszaak met [advocaten] Advocaten, terwijl zij - zoals vast staat - op dat moment niet langer werkzaam was ten behoeve van de Maatschap maar als zelfstandig gevestigd advocaat. Uit de stellingen van partijen volgt dat zowel de Maatschap als [appellante] er in die periode van zijn uitgegaan - en er op dit moment nog steeds van uitgaan - dat [advocaat 3] in haar contacten met [appellante] destijds is opgetreden namens de Maatschap. Dit betekent dat het hof er hierna van uit zal gaan al hetgeen [advocaat 3] in verband met de rechtszaak tussen [appellante] en [advocaten] Advocaten in de genoemde periode heeft gedaan, gezegd en geweten in dan wel op grond van haar contacten met [appellante] kan worden toegerekend aan de Maatschap.
De (gestelde) tekortkomingen van de MaatschapHet (gestelde) afgeven van het anticipatie-exploot ten kantore van de Maatschap
6.6.1
Met grief I maakt [appellante] bezwaar tegen het oordeel van de rechtbank zoals verkort weergegeven in r.o. 6.2.5. onder (1). [appellante] voert aan dat de rechtbank heeft miskend dat, doordat vast staat dat [advocaat 2] zich niet tijdig namens [appellante] heeft gesteld, tevens vast staat dat de Maatschap jegens haar is tekortgeschoten en dat het verweer van de Maatschap dat de oorzaak voor dat niet-stellen is gelegen in de omstandigheid dat [appellante] het anticipatie-exploot niet aan de Maatschap heeft verstrekt, een bevrijdend verweer is. Om die reden rust de bewijslast van het niet-verstrekken van het exploot op de Maatschap en hoeft [appellante] niet het tegendeel te bewijzen, aldus [appellante] .De Maatschap heeft zich op het standpunt gesteld dat de bewijslast ter zake het afgeven van het anticipatie-exploot, conform de hoofdregel in artikel 150 Rv., rust op [appellante] .
6.6.2.
Het hof stelt voorop dat, voor zover [appellante] heeft bedoeld zulks te stellen, het enkele feit dat [advocaat 2] zich niet heeft gesteld op de rol van 4 oktober 2011 geen tekortkoming van de Maatschap oplevert. Gelet op de, in overleg met [appellante] gekozen, ruime dagvaardingstermijn, kon [advocaat 2] er in eerste instantie van uitgaan dat hij zich diende te stellen op de rol van 10 juli 2012. Het is [appellante] die vervolgens stelt dat de Maatschap toch is tekortgeschoten doordat [advocaat 2] zich niet op de rol van 4 oktober 2011 heeft gesteld, omdat hij uit de informatie waarover hij vóór die datum kon beschikken kon afleiden dat hij zich op die datum diende te stellen. Juist gelet op die kennis levert zijn niet-stellen op 4 oktober 2011 (noch op 18 oktober 2011) volgens [appellante] een toerekenbare tekortkoming van de Maatschap op, die haar verplicht tot schadevergoeding. Volgens de hoofdregel van artikel 150 Rv rust de bewijslast ter zake van deze feiten en rechten op [appellante] . Als de Maatschap, zoals zij doet, betwist dat [appellante] het anticipatie-exploot heeft afgegeven op het kantoor van de Maatschap of de Maatschap anderszins op de hoogte heeft gesteld van de betekening ervan, dan beroept zij zich niet op een ‘eigen’ rechtsgevolg, ter afwending van het door [appellante] beoogde rechtsgevolg, maar dan weerspreekt zij daarmee de feiten die [appellante] ten grondslag heeft gelegd aan haar vordering. Anders dan [appellante] tijdens het pleidooi heeft gesteld, betreft die weerspreking de stelling van [appellante] dat de Maatschap is tekortgeschoten door zich niet op 4 oktober dan wel 18 oktober 2011 te stellen en houdt die weerspreking geen (zelfstandig) beroep op de niet-toerekenbaarheid van een als zodanig erkende tekortkoming in. Ook om die reden bestaat geen grond om te oordelen dat de bewijslast inzake het afgeven van het anticipatie-exploot ten kantore van de Maatschap niet op [appellante] rust.In verband met de bewijslastverdeling stelt het hof verder nog voorop dat de hoofdregel van artikel 150 Rv. in verband met de status en het belang van de nieuwe e-mails van [appellante] betekent dat op haar de bewijslast rust van het versturen en de ontvangst van deze berichten en de daardoor, naar [appellante] stelt, ter kennis van de Maatschap gebrachte informatie. Het hof houdt hierbij rekening met de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad inzake de bewijslastverdeling bij de toepassing van artikel 3:37 lid 3 BW (zie o.m. HR 16 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2742, Van Rhee/ING). 6.6.3. Het standpunt dat [advocaat 2] vóór 4 oktober 2011 wist, althans kon weten dat hij zich op 4 oktober 2011 moest stellen, onderbouwt [appellante] allereerst met een beroep op (de opname en de transcriptie van) een telefoongesprek dat zij op 13 september 2012 heeft gevoerd met [advocaat 2] en waarin laatstgenoemde verklaart ‘Wij hebben iets gemist’. Het hof overweegt dat, anders dan [appellante] betoogt, uit deze uitlating en uit andere uitlatingen tijdens het gesprek op 13 september 2012 niet dwingend volgt dat [advocaat 2] erkent dat de Maatschap tijdig, vóór 4 oktober 2011, wist van de betekening van het anticipatie-exploot. De uitlatingen kunnen ook, zoals de Maatschap ten verwere heeft gesteld, zijn gedaan op basis van naderhand verworven kennis en inzicht. [appellante] heeft geen feiten gesteld en te bewijzen aangeboden die het hof kunnen leiden tot het oordeel dat de uitlatingen van [advocaat 2] moeten worden begrepen in de door [appellante] bedoelde zin.
6.6.4.
Haar genoemde standpunt inzake de wetenschap van [advocaat 2] vóór 4 oktober 2011 onderbouwt [appellante] verder met de stelling dat zij het anticipatie-exploot op maandag 26 september 2011 heeft afgegeven aan de receptioniste ten kantore van de Maatschap. Volgens [appellante] zijn haar nieuwe e-mails geheel in lijn met deze laatste stelling. [appellante] stelt daartoe dat zij op woensdag 21 september 2011 het volgende e-mailbericht met het onderwerp ‘HB’ heeft verzonden aan [advocaat 3] :‘Beste Mr. [advocaat 3] ,
Zoals - verwacht ik- u ook bericht heeft ontvangen van de HB zitting jegens [advocaat 1] , vraag ik me af of er nog uitstel mogelijk is? Evt. de schorsing te zijner tijd te vragen omdat ik nog 2 deskundigenrapporten wil laten onderzoeken. Daarnaast de vraag of de brief aan de Deken correct is zodat ik deze uiterlijk vandaag nog kan versturen (met aanpassing van de Europese wet in Ned.). Kunt u mij hierover bellen vandaag?
Met vriendelijke groet,
[appellante] ’
Vervolgens heeft zij op donderdag 22 september 2011, 18:19 uur, het volgende emailbericht met het onderwerp ‘stukken’ gezonden aan [advocaat 2] :‘Beste [voornaam advocaat 2] ,
De stukken geef ik a.s. maandag af op kantoor.m.vr.groet [appellante] ’
Ten slotte, zo stelt [appellante] , heeft zij op dinsdag 27 september 2011 het volgende e-mailbericht met het onderwerp ‘anticipatie, tucht’ gezonden aan [advocaat 2] :‘Beste [voornaam advocaat 2] ,
De stukken heb ik gister op uw kantoor afgegeven. [voornaam] vertelde mij dat jullie nog 14 dagen de tijd hadden. Ik hoor het wel, m.vr.gr. [appellante] ’.
Uit het eerste e-mailbericht blijkt volgens [appellante] dat de Maatschap al een dag na de betekening op de hoogte was van de betekening van het anticipatie-exploot. Volgens [appellante] heeft [advocaat 3] op dit e-mailbericht gereageerd met hááre-mailbericht van 22 september, 14:48 uur (zie r.o. 6.1. onder w).Uit de inhoud van haar twee laatste e-mailberichten blijkt volgens [appellante] duidelijk dat zij het voornemen had om het anticipatie-exploot af te geven op het kantoor van de Maatschap en dat zij dat voornemen ook heeft uitgevoerd. In elk geval konden [advocaat 3] en [advocaat 2] op grond van de door hen ontvangen e-mails weet hebben van de betekening van het anticipatie-exploot, aldus [appellante] .Anders dan in eerste aanleg biedt [appellante] in hoger beroep aan te bewijzen dat zij het anticipatie-exploot tijdig aan de Maatschap heeft verstrekt en daarnaast dat de Maatschap tijdig kennis had van het exploot (waarbij het hof ervan uitgaat dat [appellante] met dit laatste doelt op de kennis die de Maatschap in haar ogen kon ontlenen aan de drie - vermeende - e-mailberichten van 21, 22 en 27 september 2011).
6.6.5.
De Maatschap betwist het door [appellante] gestelde. Volgens haar heeft [appellante] het anticipatie-exploot niet afgegeven op het kantoor van de Maatschap en kon de Maatschap ook uit anderen hoofde niet op de hoogte zijn van de betekening ervan - op4 oktober noch op 18 oktober 2011.De Maatschap stelt in dit verband nader dat [appellante] zich aanvankelijk op het standpunt heeft gesteld dat zij in het geheel geen anticipatie-exploot heeft ontvangen (waarna, in samenspraak met [appellante] , pogingen zijn ondernomen om een exemplaar van dat exploot te achterhalen; de Maatschap verwijst in dit verband naar de e-mails uit het voorjaar van 2012 en op een recent e-mailbericht van [advocaat 3] ; zie r.o. 6.1. onder aa)-dd) en onder ii). Volgens de Maatschap heeft [appellante] daarna, bij monde van haar toenmalige advocaat, gesteld dat zij het anticipatie-exploot heeft gefaxt naar de Maatschap, om pas tijdens deze procedure te stellen dat zij het exploot persoonlijk heeft afgegeven op het kantoor van de Maatschap en wel op een tijdstip tussen 26 september en 3 oktober 2011. De Maatschap wijst erop dat van deze laatste stelling in eerste aanleg uitdrukkelijk geen bewijs is aangeboden, hetgeen nu wel gebeurt ten aanzien van de nieuwe stelling in hoger beroep dat [appellante] het exploot heeft afgegeven op 26 september 2011. Tevens worden, voor het eerst, de nieuwe e-mails uit 2011 overgelegd. De Maatschap betwist (zoals eerder overwogen, zie r.o. 6.4.3.) dat de desbetreffende berichten als zodanig zijn verstuurd, althans dat zij door [advocaat 2] en [advocaat 3] zijn ontvangen. De Maatschap betwist ook dat [advocaat 3] op 21 en 22 september 2011 per e-mail en telefonisch contact heeft gehad met [appellante] over de betekening van het exploot. Het e-mailbericht van [advocaat 3] van 22 september ziet volgens de Maatschap uitsluitend op de door [appellante] te entameren tuchtprocedure tegen [advocaat 1] . Gelet op dit alles bestaat geen aanleiding om [appellante] toe te laten tot bewijslevering ter zake de bezorging van het anticipatie-exploot, aldus de Maatschap.
6.6.6.
Het hof overweegt dat de Maatschap met juistheid stelt dat de standpunten van[appellante] over de al dan niet ontvangst van het anticipatie-exploot en over de wijze waarop zij, na de betekening van het exploot, de Maatschap over het bestaan ervan heeft geïnformeerd, niet eenduidig zijn (geweest).Het hoger beroep heeft echter mede ten doel om partijen de gelegenheid te geven verzuimen uit de eerste aanleg te herstellen. Het staat [appellante] daarom in beginsel vrij om in hoger beroep een ander standpunt in te nemen ten aanzien van de feiten en het recht dan zij in eerste aanleg (of buiten rechte) heeft gedaan (zie, onder meer, HR 17-02-2017, ECLI:NL:HR:2017:273, G/Goudse).
[appellante] heeft in hoger beroep haar stelling dat zij het anticipatie-exploot op maandag 26 september 2011 heeft afgegeven aan de receptioniste ten kantore van de Maatschap - en dat zij in verband hiermee heeft ge-e-maild met [advocaat 3] en [advocaat 2] - deugdelijk onderbouwd. De Maatschap heeft dit standpunt evenzeer deugdelijk betwist. Het is daarom aan [appellante] om, conform haar voldoende gespecificeerde bewijsaanbod, het door haar aangeboden bewijs te leveren. Het hof zal haar daartoe in staat stellen, op de wijze als nader aan te geven in het dictum van dit arrest.
Het (niet-)observeren van de zaak op de rol 6.7.1. Met grief II voert [appellante] aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld zoals verkort weergegeven in r.o. 6.2.5. onder (2). [appellante] voert onder meer aan dat de rechtbank heeft miskend dat de Maatschap, zeker na de ontvangst van de faxbrief van [advocaat 1] op 6 september 2011, gehouden was om uit eigen beweging (de zaak op) de rol van het hof te observeren. Als de Maatschap dit had gedaan, dan was het haar duidelijk geworden dat [advocaat 2] zich op 4 oktober 2011 diende te stellen als advocaat van [appellante] , had de Maatschap althans voldoende kans gehad om de gemaakte fout tijdig te herstellen, aldus [appellante] . De Maatschap heeft het door [appellante] gestelde gemotiveerd weersproken.
6.7.2.
Het hof neemt bij de beoordeling van de grief tot uitgangspunt dat inmiddels vast staat dat [appellante] het anticipatie-exploot heeft ontvangen op 20 september 2011 en dat zij op die dag, of uiterlijk de dag erna, kennis heeft genomen van de inhoud ervan. Dit laatste volgt reeds uit de eigen stellingen van [appellante] op basis van haar nieuwe e-mails. Uit die eigen stellingen volgt ook dat [appellante] heeft begrepen dat zij de Maatschap op de hoogte diende te stellen van de betekening van het exploot. Dit begrip kan en zal mede het gevolg zijn geweest van de - door [appellante] niet weersproken - inhoud van enkele nieuwe e-mails van de Maatschap. Daaruit blijkt dat [advocaat 3] [appellante] op 9 september 2011 heeft geïnformeerd over de faxbrief van [advocaat 1] aan [advocaat 2] van 6 september 2011, dat [appellante] heeft begrepen wat de relevantie van een (eventuele) anticipatie zou zijn, waarna [advocaat 3] nader heeft toegelicht wat die anticipatie in concreto zou betekenen (zie r.o. 6.1. onder s), t) en u). Gelet hierop heeft [appellante] geen belang bij haar grief II, voor zover deze is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat ook als de Maatschap haar niet uitdrukkelijk zou hebben gewezen op het belang van het tijdig informeren van de Maatschap over het anticipatie-exploot, [appellante] dat belang uit zichzelf had behoren te onderkennen. Dit oordeel heeft immers betrekking op een feitelijke situatie die zich, naar inmiddels vast staat, niet heeft voorgedaan. Voor zover grief II mede betrekking heeft op het oordeel van de rechtbank dat in het midden kan blijven of de Maatschap de faxbrief van [advocaat 1] heeft besproken met [appellante] , overweegt het hof dat laatstgenoemde geen belang heeft bij de grief voor zover deze zich richt tegen het (impliciete) oordeel van de rechtbank dat de Maatschap niet is tekortgeschoten als zij de genoemde faxbrief niet met [appellante] heeft besproken. Die feitelijke situatie heeft zich, als gezegd, niet voorgedaan. De grief faalt, voor zover deze zich richt tegen het (impliciete) oordeel van de rechtbank dat de Maatschap niet is tekortgeschoten als zij de genoemde faxbrief wel met [appellante] heeft besproken. Dit laatste oordeel is immers juist, des te meer nu inmiddels vast staat dat op die bespreking een nadere toelichting door [advocaat 3] op de gevolgen van een eventuele anticipatie is gevolgd.
6.7.3.
Aldus resteert in verband met grief II de concrete klacht dat de rechtbank heeft miskend dat op de Maatschap in en na september 2011 de zelfstandige zorgplicht rustte om de zaak op de rol te observeren. Ter onderbouwing van dit standpunt beroept [appellante] zich op een uitspraak van het Hof van Discipline van 1 november 2013 (ECLI:NL:TAHVD:2013:297). Volgens [appellante] heeft het hof daarin geoordeeld dat het op de weg van de advocaat die zich in een appelprocedure nog niet heeft gesteld ligt om zelfstandig het digitale roljournaal te volgen. Dit beroep faalt, nu de door [appellante] geciteerde passage niet een oordeel ten gronde van het Hof inhoudt; het Hof oordeelt aldaar slechts dat het verweer ‘dat het op de weg van klager sub 2 [advocaat van de wederpartij, hof] heeft gelegen om ter behartiging van de belangen van diens cliënte zelfstandig het digitale roljournaal te volgen’ niet afdoet aan de juistheid van het oordeel van de Raad van Discipline inzake de gegrondheid van de klacht.
6.7.4.
De Maatschap heeft in eerste aanleg uitdrukkelijk betwist dat op de Maatschap de genoemde zorgplicht rustte om de zaak op de rol te observeren. De Maatschap heeft daartoe een beroep gedaan op een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 4 maart 2009 (ECLI:NL:RBAMS:2009:BH6667), waarin wordt geoordeeld: ‘Het is de verantwoordelijkheid van de advocaat die zich in een procedure heeft gesteld om de rolstanden bij te houden’. Dit verweer faalt, reeds omdat het vonnis geen aanleiding geeft tot de a contrario-redenering dat de advocaat die zich (nog) niet heeft gesteld in een procedure daarom niet de rolstanden dient bij te houden. Deze laatste opvatting is naar het oordeel van het hof ook onjuist, omdat onder omstandigheden ook van de advocaat die zich (nog) niet heeft gesteld mag worden verwacht dat hij het roljournaal raadpleegt, bijvoorbeeld om na te gaan of inmiddels een anticipatie-exploot is betekend en is ingediend ter griffie van het desbetreffende gerecht.
6.7.5.
[appellante] heeft gesteld dat de Maatschap hiertoe in en rond oktober 2011 inderdaad gehouden was en wel gelet op enkele door haar genoemde omstandigheden (mvg nrs 60 e.v.). In verband met de concrete omstandigheden waarop [appellante] zich beroept, overweegt het hof dat het niet ongebruikelijk is dat in hoger beroep op een termijn van vele maanden of zelfs (meer dan) een jaar wordt gedagvaard en dat het ook niet ongebruikelijk is dat de wederpartij daarin aanleiding ziet om gebruik te maken van de mogelijkheid tot anticipatie. Deze concrete omstandigheden kunnen daarmee niet wezenlijk bijdragen aan de onderbouwing van het standpunt dat [advocaat 2] specifiek de zaak van [appellante] op de rol van het hof had moeten volgen. Voldoende specifiek is wel de omstandigheid dat [advocaten] Advocaten in de faxbrief van 6 september 2011 in niet mis te verstane bewoordingen anticipatie in het vooruitzicht had gesteld als de dagvaarding in hoger beroep niet zou worden ingetrokken. Gelet hierop kon de Maatschap weten dat [advocaten] Advocaten anticipatie op zijn minst serieus overwoog. Zoals eerder is gebleken heeft de Maatschap vervolgens [appellante] op de hoogte gesteld van de genoemde faxbrief en haar uitgelegd wat de betekenis was van een eventuele anticipatie. Gelet daarop, en gelet op de tussentijdse reactie van [appellante] , mocht de Maatschap erop vertrouwen dat zij voldoende bedacht zou zijn op haar eigen belangen en dat zij de Maatschap tijdig op de hoogte zou stellen van de (eventuele) betekening van een anticipatie-exploot aan haar in persoon dan wel aan haar woonadres. Of de Maatschap [appellante] al dan niet uitdrukkelijk heeft verzocht om haar te informeren over de eventuele betekening van een anticipatie-exploot is niet relevant, nu een dergelijk verzoek voldoende duidelijk besloten lag in de informatie die [advocaat 3] namens de Maatschap aan [appellante] heeft verschaft in de eerder genoemde e-mailberichten en nu uit de eigen stellingen van [appellante] volgt dat zij destijds heel goed heeft begrepen dat zij de Maatschap op de hoogte diende te stellen van de betekening van het anticipatie-exploot.
6.7.6.
Gelet op het voorgaande kan het door [appellante] gestelde het hof niet leiden tot het oordeel dat de Maatschap in de periode vanaf de ontvangst van de faxbrief van [advocaten] Advocaten op 6 september 2011 gehouden was om het roljournaal van het hof te raadplegen, teneinde na te gaan of [advocaten] Advocaten daadwerkelijk een anticipatie-exploot had doen betekenen en de zaak daarna vervroegd had aangebracht bij het hof. Evenmin bestond daarom reden om bij [appellante] te informeren over de al dan niet betekening van een anticipatie-exploot.Dat het raadplegen van het roljournaal van het hof, teneinde na te gaan of anticipatie had plaatsgevonden, relatief eenvoudig is (welke door [appellante] ingenomen stelling als zodanig niet onjuist is), doet hieraan niet af. Van belang is allereest of er, gelet op de omstandigheden van het geval, voor de advocaat die zich nog niet heeft gesteld voldoende aanleiding bestaat voor een zodanige raadpleging.Het hof overweegt in dit verband nog dat hem ambtshalve bekend is dat door de storing bij Diginotar ook het roljournaal van dit hof tijdelijk niet direct toegankelijk is geweest, en wel in de periode van 5 september tot 17 oktober 2011. Het hof heeft daarop (net als het gerechtshof te Amsterdam, zoals blijkt uit de conclusie van AG Wesseling-Van Gent, ECLI:NL:PHR:2013:BY7843, onder 2.6) een tijdelijke voorziening getroffen. Ook daarvoor geldt echter dat het bestaan van de voorziening niet zonder meer betekent dat de advocaat die zich nog niet heeft gesteld er ook gebruik van moet maken. [appellante] heeft onvoldoende omstandigheden gesteld om te kunnen oordelen dat de Maatschap daartoe gehouden was.Voor de duidelijkheid overweegt het hof nog dat het oordeel van het hof inzake het raadplegen van het roljournaal betrekking heeft op de volledige periode tot arrest is gewezen op 20 december 2011 en [advocaten] Advocaten is ontslagen van de instantie. Het hof laat daarom in het midden of en zo ja, tot op welk moment na 18 oktober 2011, het hof [advocaat 2] in staat zou hebben gesteld om zich alsnog te stellen als advocaat van [appellante] .
6.7.7.
De feiten waarvan [appellante] in verband met grief II bewijs aanbiedt staan ten dele vast en behoeven daarom geen (nader) bewijs; voor een ander deel kunnen deze feiten, wanneer bewezen, het hof niet tot een ander oordeel leiden dan in het voorgaande werd gegeven. Het hof passeert daarom dit bewijsaanbod.
6.7.8.
Uit het voorgaande volgt dat grief II faalt.
De (gestelde) schade en de gevorderde verwijzing naar de schadestaatprocedure
6.8.1.
Met grief III voert [appellante] aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld zoals verkort weergegeven in r.o. 6.2.5. onder (3). [appellante] stelt dat de rechtbank heeft miskend dat zij er bewust voor heeft gekozen om eerst te procederen over de aansprakelijkheid van de Maatschap en dat zij over de omvang van de door haar geleden en door de Maatschap te vergoeden schade zo nodig wil procederen in het kader van een afzonderlijke schadestaatprocedure. Voor toewijzing van de desbetreffende vordering is volgens [appellante] voldoende dat, gegeven de tekortkoming van de Maatschap, de mogelijkheid van schade aannemelijk is.Volgens [appellante] is aan deze voorwaarde voldaan, omdat aannemelijk is dat het hof bij een inhoudelijke behandeling van het hoger beroep in de onderliggende procedure tot het oordeel zou zijn gekomen dat [advocaten] Advocaten in verband met het sluiten van de vaststellingsovereenkomst met [ex-partner van appellante] jegens [appellante] is tekortgeschoten. [appellante] stelt verder dat haar door de tekortkoming van de Maatschap de mogelijkheid is ontnomen om in hoger beroep tot een voor haar gunstige schikking met [advocaten] Advocaten te komen.Afgezien daarvan is volgens [appellante] de enkele vaststelling in de onderhavige procedure dat de Maatschap jegens haar is tekortgeschoten reeds voldoende voor toewijzing van de schadestaat-vordering. Dit laatste is volgens [appellante] allereerst het geval gelet op de proceskostenveroordeling in het arrest van het hof van 20 december 2011. Daarnaast geldt dat [appellante] door de in dat arrest genomen eindbeslissing in ieder geval de op geld waardeerbare reële kans is ontnomen op een betere uitkomst van de procedure met [advocaten] Advocaten, aldus [appellante] . De schade die daarvan het gevolg is dient volgens [appellante] door de Maatschap aan haar te worden vergoed.
6.8.2.
[appellante] is in haar memorie van grieven (nrs. 97 e.v.) uitgebreid ingegaan op de aard en de omvang van de schade die volgens haar is ontstaan doordat het afwijzende vonnis in de onderliggende procedure onherroepelijk is geworden. [appellante] heeft deze stellingen onderbouwd met behulp van een rapport (prod. 8 mvg) dat is opgesteld door (de volgens [appellante] bij uitstek deskundige) mr. [derde] (hierna: [derde] ). Het hof begrijpt dat [appellante] ondanks haar gedetailleerde stellingen over de aard en de omvang van de door haar geleden schade blijft bij haar vordering tot verwijzing naar de schadestaatprocedure. De Maatschap heeft het door [appellante] gestelde gemotiveerd weersproken, maar heeft daarmee naar het oordeel van het hof onvoldoende weerlegd dat, als komt vast te staan dat de Maatschap jegens [appellante] is tekortgeschoten, op zijn minst de mogelijkheid bestaat dat [appellante] door die tekortkoming schade heeft geleden, in die zin dat haar op zijn minst de reële kans is ontnomen om [advocaten] Advocaten in het hoger beroep in de onderliggende procedure aansprakelijk te houden voor de door haar als gevolg van het tekortschieten van [advocaten] Advocaten geleden schade. Het hof overweegt nog dat, anders dan de Maatschap (ongemotiveerd) heeft gesteld, de kans op een beter resultaat in de onderliggende procedure niet groter dan 50% behoeft te zijn. Hiervan uitgaande bestaat voldoende grond om, als de te bevelen bewijslevering het hof leidt tot het oordeel dat de Maatschap jegens [appellante] is tekortgeschoten, te oordelen dat (ook) grief III slaagt en om vervolgens ook - in zoverre - de vordering onder b. (zie r.o. 6.2.1.) toe te wijzen. Het hof zal iedere verder beslissing op dit punt vooralsnog aanhouden.
De voor het eerst in hoger beroep gemaakte concrete verwijten
6.9.1.
Bij wege van grief IV breidt [appellante] de grondslag van haar vorderingen uit met twee (in r.o. 6.3.3. reeds genoemde) nieuwe concrete verwijten:7. de Maatschap heeft [appellante] ten onrechte afgeraden om hoger beroep in te stellen tegen de beschikking van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 13 januari 2009 over de gevorderde wijziging van de kinder- en partneralimentatie;8. de Maatschap heeft niet de vernietiging van de verdeling tussen [appellante] en [ex-partner van appellante] op grond van artikel 3:196 BW gevorderd en heeft de lopende verjaring niet gestuit, waardoor de vernietigingsvordering is verjaard.
[appellante] voert in dit verband aan dat de Maatschap onvoldoende heeft gedaan om de met [ex-partner van appellante] overeengekomen bedragen in haar voordeel te wijzigen en dat de Maatschap ook hierom jegens haar is tekortgeschoten en aansprakelijk is voor de daardoor veroorzaakte schade. Naar het hof begrijpt - en ook de Maatschap heeft kunnen begrijpen - heeft de schadestaat-vordering onder b. mede betrekking op de (eventuele) door deze concrete tekortkomingen veroorzaakte schade.
De alimentatie 6.9.2. Wijziging van de met [ex-partner van appellante] getroffen regeling was volgens [appellante] allereerst mogelijk geweest door hoger beroep in te stellen tegen de voor haar negatieve beschikking van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch van 13 januari 2009 (zie r.o. 6.1. onder j). In die procedure werd [appellante] aanvankelijk bijgestaan door [advocaten] Advocaten, in de persoon van [advocaat 1] . Die bijstand was, op het moment dat hoger beroep had kunnen worden ingesteld, overgenomen door de Maatschap, in de personen van [advocaat 2] en [advocaat 3] . [appellante] verwijt de Maatschap dat zij haar ten onrechte heeft afgeraden om hoger beroep in te stellen tegen de genoemde beschikking (zie r.o. 6.1. onder l). Volgens [appellante] was dit hoger beroep voldoende kansrijk geweest en had de Maatschap haar daarom niet mogen afraden om hoger beroep in te stellen. [appellante] verwijst in dit verband naar het (eerder genoemde) rapport van [derde] . Op basis daarvan stelt [appellante] dat in hoger beroep - aanvullend - een beroep had kunnen worden gedaan op artikel 1:401 lid 5 BW (de wijziging of intrekking van de overeenkomst betreffende levensonderhoud wegens grove miskenning van de wettelijke maatstaven). Verder stelt [appellante] dat de met [ex-partner van appellante] getroffen regeling, anders dan de rechtbank heeft aangenomen, geen beding van niet-wijziging bevat. Ook daarop had in hoger beroep met kans op succes een beroep kunnen worden gedaan. Subsidiair had in dit kader een beroep kunnen worden gedaan op artikel 1:159 lid 3 BW (de wijziging van de overeenkomst op grond van, kort gezegd, de redelijkheid en billijkheid).De Maatschap heeft het door [appellante] gestelde gemotiveerd weersproken.6.9.3. Het hof stelt voorop dat de Maatschap [appellante] uitdrukkelijk heeft geadviseerd om geen hoger beroep in te stellen en dat zij dit heeft gedaan omdat er in hoger beroep ‘geen redelijke kans op succes’ bestond.De brief waarin dit advies is bevestigd bevat niet de inhoudelijke onderbouwing van het advies. De Maatschap heeft in de onderhavige procedure ook niet gesteld om welke redenen dit advies destijds is gegeven. Zij heeft in haar verweer tegen grief IV volstaan met een verwijzing naar haar verweer tegen grief III, in verband met de (gestelde) tekortkomingen van [advocaten] Advocaten en de daardoor veroorzaakte (gestelde) schade. Dit verweer komt neer op het standpunt dat de Maatschap terecht niet heeft geadviseerd om hoger beroep in te stellen, omdat destijds geen sprake was van omstandigheden als vermeld in artikel 1:401 lid 1 en/of lid 5 BW.6.9.4. Daarmee heeft de Maatschap in de eerste plaats niet weersproken dat in hoger beroep - juridische houdbaar - een beroep had kunnen worden gedaan op het ontbreken van een beding van niet-wijziging in de vaststellingsovereenkomst met [ex-partner van appellante] .Het hof overweegt in dit verband dat uit de beschikking van 13 januari 2009 blijkt dat de rechtbank bij de beantwoording van de vraag of de alimentatieafspraken in de vaststellingsovereenkomst voor wijziging in aanmerking kwamen, groot belang heeft gehecht aan dit beding. De rechtbank heeft daaruit afgeleid dat daardoor ‘slechts in een uitzonderingssituatie’ kon worden afgeweken van de alimentatieafspraken; van een dergelijke uitzonderingssituatie was volgens de rechtbank geen sprake. In zijn brief aan [appellante] van 16 januari 2009 (zie r.o. 6.1. onder k) wijst [advocaat 1] erop dat deze beslissing in zijn ogen onjuist is, omdat de vaststellingsovereenkomst niet is getekend. [advocaat 1] doelt hier, kennelijk, op de door de advocaat van [ex-partner van appellante] opgestelde, maar uiteindelijk vanwege een gebrek aan overeenstemming over de inhoud ervan niet ondertekende, schriftelijke vastlegging van de eerder in e-mails van 14 en 15 juli 2008 tussen beide advocaten bereikte wilsovereenstemming over de minnelijke regeling tussen [appellante] en [ex-partner van appellante] . In deze e-mails (in de onderhavige procedure overgelegd als bijlage 12 bij prod. 3 bij de inleidende dagvaarding) was geen sprake van het - al dan niet - op een later moment kunnen wijzigen van de alimentatieafspraken, zodat met kans op succes had kunnen worden betoogd dat een beding van niet-wijziging geen deel uitmaakte van de bereikte wilsovereenstemming.
6.9.5.
De Maatschap heeft in de tweede plaats niet, maar in elk geval onvoldoende gemotiveerd, weersproken dat van het beroep op het ontbreken van een beding van niet-wijziging een zodanige kans op succes kon worden verwacht dat dit het instellen van hoger beroep rechtvaardigde.Het hof overweegt in dit verband dat uit het verweer tegen grief III volgt dat de Maatschap zich ook in verband met haar eigen positie op het standpunt stelt dat het in 2008/2009 geldende recht, in verband met de op dat moment bekende feiten over behoefte en draagkracht van [appellante] respectievelijk [ex-partner van appellante] , geen aanspraak op méér alimentatie kon rechtvaardigen.Dit laatste is steeds het standpunt van [advocaat 1] geweest, maar in het kader van de onderbouwing van de reconventionele vordering van [appellante] in de onderliggende procedure (van januari 2010) heeft de Maatschap, bij monde van [advocaat 2] , juist uitgebreid gemotiveerd betoogd dat [advocaat 1] standpunt onjuist was en dat hij, gelet op het toen toepasselijke recht, zowel de draagkracht van [ex-partner van appellante] als de behoefte van [appellante] verkeerd heeft berekend, doordat hij onvoldoende feitenonderzoek heeft gedaan en doordat hij wel bekende feiten niet op waarde heeft geschat, zodat een vaststellingsovereenkomst is gesloten die [appellante] duidelijk tekort doet.Gelet op deze, eigen, stellingen had van de Maatschap mogen worden verwacht dat zij in de onderhavige procedure zou uitleggen waarom de in 2010 ingenomen standpunten onjuist zijn, waarom het althans begin 2009 geen redelijke zin had om op basis van die standpunten in hoger beroep wijziging van de medio 2008 overeengekomen alimentatie te verzoeken.
6.9.6.
Gelet op het voorgaande neemt het hof, als gesteld en niet dan wel onvoldoende weersproken, als vaststaand aan dat een hoger beroep tegen de alimentatiebeschikking van 13 januari 2009 voldoende kansrijk zou zijn geweest om de aanwending van het rechtsmiddel te rechtvaardigen en dat de Maatschap [appellante] het instellen van hoger beroep daarom niet had mogen ontraden. Dit betekent dat vast staat dat de Maatschap in zoverre jegens [appellante] is tekortgeschoten en dat zij aansprakelijk is voor de door deze tekortkoming veroorzaakte schade. Grief IV slaagt in zoverre. Datzelfde geldt voor grief III, voor zover deze (impliciet) mede betrekking heeft op de afwijzing van de schadestaat-vordering in verband met andere tekortkomingen van de Maatschap dan het niet-stellen in de procedure tegen [advocaten] Advocaten. Het hof is namelijk van oordeel dat voldoende vast staat dat de onmiddellijk hiervoor genoemde tekortkoming mogelijk tot schade bij [appellante] heeft geleid. De omvang van deze schade is mede afhankelijk van de kans dat het hoger beroep daadwerkelijk tot een voor [appellante] gunstiger (alimentatie)beslissing zou hebben geleid. De Maatschap heeft, gelet op haar tekortschietende verweer tegen grief IV, onvoldoende weersproken dat hier sprake is van een reële kans. De precieze omvang van de kans dient, zo nodig, aan de orde te komen in het kader van de door het hof bij eindarrest te bevelen schadestaat-procedure.
De verdeling
6.9.7.
Wijziging van de met [ex-partner van appellante] getroffen regeling was volgens [appellante] in de tweede plaats mogelijk geweest door op grond van artikel 3:196 BW vernietiging te vorderen van de verdeling ter zake de gemeenschappelijke woning. Volgens [appellante] had de Maatschap moeten onderkennen dat [advocaten] Advocaten in juli 2008 een te laag bedrag aan door [ex-partner van appellante] te betalen vergoeding wegens de onderbedeling van [appellante] was overeengekomen, dit in verband met [ex-partner van appellante] overbedeling wegens de toedeling aan hem van de echtelijke woning. Op zijn minst had de Maatschap de ter zake lopende verjaring (ex artikel 3:200 BW) moeten stuiten, zodat een beroep op artikel 3:196 BW mogelijk was gebleven, aldus [appellante] .
6.9.8.
Het hof is van oordeel dat [appellante] haar stellingen in verband met de vernietigbaarheid van de verdeling ter zake de echtelijke woning op grond van artikel 3:196 lid 1 BW onvoldoende heeft onderbouwd. [appellante] doet in dat kader uitsluitend een beroep op het rapport van [derde] , zodat de aan dat rapport klevende gebreken ook kleven aan het door [appellante] gestelde.Het hof overweegt dienaangaande dat het rapport waar het de onderbedelingsvergoeding betreft uitmondt in de conclusie dat [appellante] recht had op € 439.497,-, zijnde de helft van de door [derde] berekende overwaarde van de woning. Daarom heeft [appellante] volgens [derde] aan vergoeding wegens onderbedeling (€ 439.497,- -/-€ 350.000,- =) € 89.497,- te weinig ontvangen.Bij dit laatste bedrag kunnen om verschillende redenen vraagtekens worden geplaatst. Het hof laat deze kwesties verder in het midden, omdat ook als het door [derde] berekende en door [appellante] overgenomen bedrag juist is, het in en na 2008 niet had kunnen dienen als basis voor een succesvolle vernietiging op grond van artikel 3:196 lid 1 BW. Daarvoor is immers vereist dat de benadeling meer dan een vierde gedeelte bedraagt van hetgeen zou zijn verkregen als niet was gedwaald (een vierde gedeelte van € 439.479,- is, afgerond, € 109.870,-).Reeds gelet hierop valt niet in te zien waarom de Maatschap jegens [appellante] is tekortgeschoten toen zij in en vlak na 2009 niet de overeengekomen verdeling ter zake de echtelijke woning heeft vernietigd op grond van artikel 3:196 lid 1 BW, althans een stuitingshandeling heeft verricht.Grief IV faalt in zoverre.
6.10.
In afwachting van de resultaten van de bewijslevering zal het hof iedere verdere beslissing aanhouden.
7. De uitspraak
Het hof:
laat [appellante] toe te bewijzen:
a. dat zij het anticipatie-exploot op maandag 26 september 2011 heeft afgegeven aan (de receptie van) de Maatschap,enb dat de Maatschap kennis had van het anticipatie-exploot doordat [appellante] daarover op woensdag 21 september 2011 heeft ge-e-maild met [advocaat 3] en op donderdag 22 september 2011 en dinsdag 27 september 2011 heeft ge-e-maild met [advocaat 2] ;
verwijst de zaak naar de rol van 23 oktober 2018 voor opgave van het aantal getuigen en van de verhinderdata van partijen zelf, hun advocaten en de getuige(n) in de periode van 4 tot 12 weken na de datum van dit arrest;
bepaalt dat de advocaat van [appellante] bij zijn opgave op genoemde roldatum een fotokopie van het procesdossier zal overleggen;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde roldatum dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
bepaalt dat de advocaat van [appellante] tenminste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.I.M.W. Bartelds, W.J.J. Beurskens en S.C.H. Molin en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 9 oktober 2018.
griffier rolraadsheer