HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393 m.nt. Buruma, rov. 3.7.1.
HR, 19-10-2021, nr. 20/02584
ECLI:NL:HR:2021:1563
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-10-2021
- Zaaknummer
20/02584
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1563, Uitspraak, Hoge Raad, 19‑10‑2021; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:990
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2020:2312
ECLI:NL:PHR:2021:990, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 07‑09‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1563
- Vindplaatsen
Uitspraak 19‑10‑2021
Inhoudsindicatie
Valsheid in geschrift, meermalen gepleegd (art. 225 Sr) en oplichting, meermalen gepleegd (art. 326 Sr). Middelen over 1. afwijking u.o.s. inhoudende dat verdachte recht had op betalingen zoals door hem zijn gedeclareerd voor zijn werkzaamheden, 2. afwijzing (voorwaardelijk) getuigenverzoek en 3. bewijsvoering oplichting. HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/02584
Datum 19 oktober 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 20 augustus 2020, nummer 23-003809-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1955,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft M.E. van der Werf, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 oktober 2021.
Conclusie 07‑09‑2021
Inhoudsindicatie
Valsheid in geschrift, meermalen gepleegd (art. 225 Sr) en oplichting, meermalen gepleegd (art. 326 Sr). Middelen over 1. afwijking u.o.s. inhoudende dat verdachte recht had op betalingen zoals door hem zijn gedeclareerd voor zijn werkzaamheden, 2. afwijzing (voorwaardelijk) getuigenverzoek en 3. bewijsvoering oplichting. HR: art. 81.1 RO.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer20/02584
Zitting 7 september 2021 (bij vervroeging)
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1955,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 20 augustus 2020 door het Gerechtshof Amsterdam wegens 1. ‘valsheid in geschrift, meermalen gepleegd’ en 4. ‘oplichting, meermalen gepleegd’ veroordeeld tot tien maanden gevangenisstraf, met aftrek van voorarrest als bedoeld in art 27, eerste lid, Sr. Het hof heeft de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot schadevergoeding.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. M.E. van der Werf, advocaat te Amsterdam, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel klaagt dat het hof onvoldoende en/of onbegrijpelijk gemotiveerd is afgeweken van het namens de verdachte aangevoerde uitdrukkelijk onderbouwde standpunt, inhoudende dat de verdachte recht had op de betalingen zoals door hem zijn gedeclareerd voor zijn werkzaamheden voor de Stichting Leefbaar Amsterdam. Het tweede middel klaagt dat het hof het ter terechtzitting in hoger beroep gedane verzoek om de getuige [betrokkene 1] te horen onvoldoende en/of onbegrijpelijk gemotiveerd heeft verworpen. Het derde middel klaagt over de bewijsvoering van de onder 4 bewezenverklaarde oplichting.
Voor een goed begrip van de zaak geef ik alvorens de middelen te bespreken de bewezenverklaring en de bewijsoverwegingen van het hof weer.
Bewezenverklaring en bewijsoverwegingen
5. Ten laste van de verdachte is onder 1 en 4 bewezenverklaard dat:
‘1. hij in de periode van 17 oktober 2005 tot en met 17 juli 2006 in Nederland meermalen valse geschriften, te weten:
A. een factuur gericht aan "Leefbaar Amsterdam t.a.v. de penningmeester [betrokkene 2] " voor "voor u uitgebrachte Campagnevoorstellen 2006", declaratie 20050028 d.d. 17 oktober 2005 voor een bedrag van € 9.508,10 (p. 492) en
B. een factuur gericht aan "Leefbaar Amsterdam t.a.v. de penningmeester [betrokkene 2] " voor "Secretariële werkzaamheden 4de kwartaal 2005", declaratie 20050036 d.d. 30 december 2005 voor een bedrag van € 9.002,35 (p. 495) en
C. een factuur gericht aan "Leefbaar Amsterdam t.a.v. de fractievoorzitter [betrokkene 2] " voor "Secretariële werkzaamheden januari en februari 2006", declaratie 20060008 d.d. 2 maart 2006 voor een bedrag van € 16.563,02 (p. 498) en
D. een factuur van [A] B.V. gericht aan "Leefbaar Amsterdam t.a.v. de penningmeester [betrokkene 2] " voor "Doorbelasting nagekomen kosten", declaratie 20060013 d.d. 20 april 2006 voor een bedrag van € 1.937,32 (p. 508) en
E. een factuur van [B] gericht aan "Leefbaar Amsterdam t.a.v. de fractievoorzitter [betrokkene 2] " voor "Voor u verzorgde huis aan huisleaflet", declaratie 27390 d.d. 5 april 2006 voor een bedrag van € 33.790,05 (p. 510) en
F. een factuur van [C] gericht aan "Fractie Leefbaar Amsterdam t.a.v. H [betrokkene 2] ", factuurnummer FSS 2006-007 d.d. 16 april 2006 voor een bedrag van € 12.337,92 (p. 517) en
G. een factuur gericht aan "Leefbaar Amsterdam t.a.v. de penningmeester [betrokkene 2] " voor "Afsluitende nota verkiezingsprogramma 2006", declaratie 20060012 d.d. 29 maart 2006 voor een bedrag van € 10.800,44 (p. 2134),
zijnde telkens een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt, immers heeft verdachte telkens in strijd met de waarheid op deze geschriften vermeld dat
ad A: er werkzaamheden waren verricht voor de stichting Leefbaar Amsterdam voor een bedrag van € 9.508,10, terwijl deze werkzaamheden in werkelijkheid niet hebben plaatsgevonden en de factuur is opgemaakt op een latere datum, te weten 14 maart 2006, dan de datum op de factuur, te weten 17 oktober 2005 en
ad B: er werkzaamheden waren verricht voor de stichting Leefbaar Amsterdam voor een bedrag van € 9.002,35, terwijl deze werkzaamheden in werkelijkheid niet hebben plaatsgevonden en de factuur is opgemaakt op een latere datum, te weten 3 januari 2006 dan de datum op de factuur, te weten 30 december 2005 en
ad C: er werkzaamheden waren verricht voor de stichting Leefbaar Amsterdam voor een bedrag van € 16.563,02, terwijl deze werkzaamheden in werkelijkheid niet hebben plaatsgevonden en de factuur is opgemaakt op een latere datum, te weten 14 maart 2006 dan de datum op de factuur, te weten 2 maart 2006 en
ad D: er werkzaamheden waren verricht door het bedrijf [A] B.V. voor de stichting Leefbaar Amsterdam voor een bedrag van € 1.937,32, terwijl deze werkzaamheden in werkelijkheid niet hebben plaatsgevonden en de factuur is opgemaakt op een latere datum, te weten 2 mei 2006, dan de datum op de factuur, te weten 20 april 2006 en
ad E: er werkzaamheden waren verricht door het bedrijf [B] voor de stichting Leefbaar Amsterdam voor een bedrag van € 33.790,05, terwijl deze werkzaamheden in werkelijkheid niet hebben plaatsgevonden en de factuur is opgemaakt op een latere datum, te weten 2 mei 2006 dan de datum op de factuur, te weten 5 april 2006 en
ad F: er werkzaamheden waren verricht door het bedrijf [C] voor de stichting Leefbaar Amsterdam voor een bedrag van € 12.337,92, terwijl deze werkzaamheden in werkelijkheid niet hebben plaatsgevonden en/of de factuur is opgemaakt op een latere datum, te weten 2 mei 2006, dan de datum op de factuur, te weten 16 april 2006 en
ad G: er werkzaamheden waren verricht voor de stichting Leefbaar Amsterdam voor een bedrag van € 10.800,44, terwijl deze werkzaamheden in werkelijkheid niet hebben plaatsgevonden en de factuur is opgemaakt op een latere datum, te weten 3 april 2006, dan de datum op de factuur, te weten 29 maart 2006,
zulks telkens met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken en/of door anderen te doen gebruiken;
4. hij in de periode van 17 oktober 2005 tot en met 17 juli 2006 in Nederland, telkens met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door een of meer listige kunstgrepen een rechtspersoon, te weten Stichting Leefbaar Amsterdam '92, heeft bewogen tot de afgifte van meerdere geldbedragen, te weten:
- een totaalbedrag van € 66.221,72 betaald aan [A] B.V. en
- een totaalbedrag van € 31.371,97 betaald aan [betrokkene 3] en
- een totaalbedrag van € 32.729,27 betaald aan [C] en
- een bedrag van € 33.790,05 betaald aan [B] en
- een totaalbedrag van € 60.017,74 betaald aan [D] ,
. althans een totaalbedrag van € 224.130,75,
hebbende verdachte telkens met voren omschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - valselijk en listiglijk en in strijd met de waarheid:
- -
valse facturen opgemaakt op naam van de bedrijven [A] B.V. en [C] en [B] en [D] voor werkzaamheden die nooit hebben plaatsgevonden en
- -
deze facturen geantedateerd door de facturen op een latere datum op te maken dan de data die op de facturen vermeld staan en
- -
deze facturen verzonden naar en/of verstrekt aan de Stichting Leefbaar Amsterdam '92,
- -
waardoor die stichting werd bewogen tot bovenomschreven afgiften.’
6. Het hof heeft de bewezenverklaring op de Promis-wijze gemotiveerd. De bewijsmotivering luidt als volgt (met weglating van voetnoten):
‘Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aan de hand van zijn pleitnota het hof verzocht de verdachte vrij te spreken van hetgeen hem onder I en 4 is tenlastegelegd. Hij heeft daartoe onder meer aangevoerd dat de verdachte weliswaar uitermate slordig heeft gedeclareerd, maar dat geen sprake is van valse facturen (feit 1), aangezien de door de verdachte gefactureerde werkzaamheden daadwerkelijk zijn verricht. De overige valsheden genoemd onder feit 1, zoals de datering van de facturen en de omschreven werkzaamheden, zijn slechts ‘uiterlijk van aard’. Voorts moet de verklaring van de aangever [betrokkene 2] worden uitgesloten van het bewijs vanwege de ongeloofwaardigheid daarvan. Gelet op het voorgaande kan de oplichting van de Stichting Leefbaar Amsterdam ’92 niet worden bewezenverklaard; de door de verdachte verstuurde facturen zijn immers, zoals afgesproken met [betrokkene 4] , betaald door [betrokkene 2]
Bewijsoverwegingen ten aanzien van de feiten 1 en 4
Uit de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep is het volgende naar voren gekomen.
Verklaringen van de verdachte
De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep als volgt verklaard.
Vanaf 2002 heeft hij werkzaamheden verricht voor de Stichting Leefbaar Amsterdam ’92 (hierna: de Stichting). Hij deed dat op verzoek van [betrokkene 4] (hierna: [betrokkene 4] ). [betrokkene 4] was de voorzitter van de Stichting, [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2] ) was de penningmeester. Vanaf 2006 heeft de verdachte zelf facturen gemaakt op zijn computer en verstuurd naar de Stichting. Hij heeft deze facturen verstuurd voor werkzaamheden die door hem in privé zijn verricht, voor werkzaamheden uit naam van [A] B.V. en voor werkzaamheden vanuit zijn eenmanszaak [C] (ook handelend onder de naam [B] ). Voorts heeft de verdachte gefactureerd uit naam van [D] , een eenmanszaak van [betrokkene 3] , terwijl hij wist dat [betrokkene 3] niets van doen had met de op de factuur vermelde werkzaamheden. De facturen zijn een eindafrekening voor werkzaamheden die tussen 2002 en 2006 zijn verricht; de vermelding in de facturen dat de werkzaamheden enkel zijn verricht in 2005 en 2006, is daarom niet juist. De verdachte heeft geen urenadministratie bijgehouden en heeft evenmin op de facturen vermeld hoeveel uren aan de werkzaamheden zijn besteed en voor welk tarief. Volgens de verdachte is hij op een moment mondeling met [betrokkene 4] overeengekomen dat hij een ‘redelijk bedrag’ aan de Stichting zou mogen declareren voor zijn werkzaamheden. [betrokkene 4] dan wel [betrokkene 2] hebben volgens de verdachte namens de Stichting alle facturen betaald, tot een totaalbedrag van ruim € 200.000.
Redengevende feiten en omstandigheden
Op de laptop van de verdachte zijn facturen aangetroffen; meestal opgemaakt in een sjabloon van briefpapier van één van de ondernemingen van [betrokkene 3] of van de verdachte. Zeven daarvan zijn tenlastegelegd onder feit 1.
De op de facturen vermelde geldbedragen zoals genoemd in feit 1 komen overeen met de bedragen die van de bankrekening van de Stichting met nummer [001] zijn afgeschreven. Uit het onderzoek van de laptop is gebleken dat de facturen telkens zijn aangemaakt/opgemaakt op een latere datum dan de dagtekening van de factuur. De betalingen vanaf de bankrekening van de Stichting zijn vaak binnen twee weken na het aanmaken van de facturen gedaan en binnen een korte periode, voornamelijk tussen 24 januari 2006 en 17 juli 2006.
Uit onderzoek van de laptop is niet gebleken van enig bestand dat wijst op concrete werkzaamheden die door de verdachte zijn verricht voor de Stichting en die in verband kunnen worden gebracht met de onder feit 1 bedoelde facturen. Evenmin is gebleken van documenten of correspondentie die zien op zakelijke afspraken over de betaling van zijn werkzaamheden.
[betrokkene 2] , destijds de penningmeester en later de vereffenaar van de Stichting, heeft aangifte gedaan. Op een moment in 2006 heeft hij op de bankrekening van de Stichting gezien dat een geldbedrag van in totaal € 224.130,74 was afgeschreven en dat het saldo vrijwel nihil was.
Datum | bedrag | naar rekening | ten name van |
24 januari 2006 | € 9.002,35 | [002] | [A] BV |
24 maart 2006 | € 9.508,10 | [002] | [A] BV |
24 maart 2006 | € 16.563,02 | [002] | [A] BV |
24 maart 2006 | € 10.808,77 | [003] | [betrokkene 3] |
31 maart 2006 | € 20.391,34 | [004] | [C] |
10 april 2006 | € 19.237,54 | [002] | [A] BV |
10 april 2006 | € 5.747,70 | [003] | [betrokkene 3] |
10 april 2006 | € 14.815,50 | [003] | [betrokkene 3] |
15 mei 2006 | € 1.937,32 | [002] | [A] BV |
15 mei 2006 | € 33.790,05 | [005] | [verdachte] |
15 mei 2006 | € 34.266,05 | [006] | [D] |
20 juni 2006 | € 12.337,92 | [007] | [C] |
14 juli 2006 | € 9.973,39 | [002] | [A] BV |
17 juli 2006 | € 25.751,69 | [006] | [D] |
Op 16 maart 2006 is in één keer een geldbedrag van € 227.143,54 overgeboekt vanaf de kapitaalrekening (spaarrekening) naar de betaalrekening van de Stichting met het nummer [001] . Tussen 24 januari 2006 en 17 juli 2006 zijn 14 geldbedragen afgeschreven van de betaalrekening van de Stichting, voor een totaalbedrag van € 224.130,74. Opmerkelijk is dat 13 van de 14 overboekingen plaatsvonden binnen enkele maanden na de onttrekking van het bedrag op de kapitaalrekening. Deze betalingen zijn ten goede gekomen aan de rekeningen van de ondernemingen van de verdachte en [betrokkene 3] en aan [betrokkene 3] in privé, zoals zichtbaar op de hieronder opgesomde afschriften van de bankrekening
Het geld dat vanaf de bankrekening van de Stichting aan [betrokkene 3] in privé is overgemaakt, is vervolgens grotendeels overgeboekt naar de rekening met het nummer [002] van [A] BV. De naar de eenmanszaak van [betrokkene 3] , [D] , overgeboekte geldbedragen zijn grotendeels overgemaakt naar de bankrekeningen van [A] BV en de eenmanszaak van de verdachte, [C] .
[betrokkene 3] , die destijds administratieve werkzaamheden verrichtte voor de verdachte, heeft als getuige op 3 december 2015 ten overstaan van de rechter-commissaris verklaard dat zij in 2006 voor grote bedragen facturen van de verdachte heeft ingeboekt in de administratie en dat zij niet wist in hoeverre de verdachte betrokken was bij de Stichting, dan wel welke werkzaamheden hij daarvoor verricht heeft.
Overwegingen van het hof
Feit 1
In het licht van de boven beschreven feiten en omstandigheden heeft de verdachte de facturen zoals verstuurd naar de Stichting valselijk opgemaakt. Hij heeft deze geantedateerd en verder zijn de datering en de omschrijving van de werkzaamheden niet juist. Voor zover het om voor [betrokkene 3] gedeclareerde bedragen ging, wist de verdachte dat zij de werkzaamheden in het geheel niet had verricht. Het hof is van oordeel dat de verdachte alle facturen valselijk heeft opgemaakt met betrekking tot de door hem gedeclareerde bedragen.
Het hof sluit niet uit dat de verdachte in een periode van enkele jaren enige werkzaamheden heeft verricht voor de Stichting. Echter, uit het dossier kan niet worden afgeleid welke werkzaamheden dat concreet zijn geweest en hoeveel tijd daar door de verdachte aan is besteed. Evenmin is aannemelijk geworden dat over het zenden van de declaraties en de omvang van de daarop vermelde bedragen een afspraak is gemaakt met het bestuur van de Stichting. Het hof is daarom van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat de verdachte recht had op de betalingen zoals gedeclareerd. Het onder feit 1 tenlastegelegde kan daarom wettig en overtuigend worden bewezenverklaard.
Nader horen aangever en bewijsuitsluiting
Nu het hof de aangifte van [betrokkene 2] enkel heeft gebezigd tot het bewijs voor zover deze wordt ondersteund door objectieve bewijsmiddelen zoals de bankafschriften van de Stichting, is het nader horen van deze getuige niet noodzakelijk. Het voorgaande leidt het hof ook tot de conclusie dat het verweer, strekkende tot bewijsuitsluiting van [betrokkene 2] verklaringen, dient te worden verworpen.
Nader horen getuige [betrokkene 1]
Nu het hof niet uitsluit dat de verdachte enige werkzaamheden voor de Stichting heeft verricht, maar van oordeel is dat hij geen recht had op een financiële vergoeding daarvan, is het nader horen van de getuige [betrokkene 1] – over het al dan niet verrichten van werkzaamheden door de verdachte – niet noodzakelijk.
Feit 4
Gezien de eigen verklaringen van de verdachte en de inhoud van het dossier, heeft de Stichting naar aanleiding van de door de verdachte vals opgemaakte en verstuurde facturen geldbedragen overgemaakt tot een bedrag van in totaal € 224.130,75. Zodoende heeft de verdachte de Stichting door middel van deze facturen bewogen tot de afgifte van de daarop genoemde geldbedragen. De Stichting is door frauduleus handelen van de verdachte, in haar eigen nadeel, overgegaan tot het ten onrechte uitbetalen van grote geldbedragen. Door wie en op welke wijze de betalingsopdrachten namens de Stichting zijn gegeven, kan naar het oordeel van het hof in het midden blijven.
Ten aanzien van de onder feit 1 ad G bedoelde factuur is gebleken dat deze factuur van een latere datum is, namelijk van 29 maart 2006, dan de overboeking van het geldbedrag op 24 maart 2006. De verdachte heeft hierover ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat de Stichting deze betaald zal hebben op basis van een concept. Gelet op het voorgaande, is het hof van oordeel dat de verdachte geen recht had op betalingen voor zijn werkzaamheden en is de Stichting bewogen tot afgifte van het geld door middel van een valse (concept) factuur. Er is daarom geen reden om een bedrag van € 10.808,77 dat aan [betrokkene 3] is overgemaakt, in mindering te brengen op het totaalbedrag zoals tenlastegelegd onder feit 4.
Evenals de rechtbank heeft het hof in ogenschouw genomen dat het geldbedrag van € 33.790,05 (feit 1 ad E en feit 4) door de Stichting is overgemaakt naar de bankrekening met nummer [005] van de verdachte in privé (rekeningafschrift, pagina 507 van het dossier). Bij het onderzoek aan de computer van de verdachte is een factuur aangetroffen van [B] , in verband met dit geldbedrag, waarop het rekeningnummer van de verdachte is vermeld (pagina 510 van het dossier). Nu [B] een eenmanszaak van de verdachte was en hij heeft verklaard dat hij de facturen heeft opgemaakt en verzonden en het gedeclareerde bedrag is overgemaakt op de rekening die vermeld staat op de factuur, acht het hof bewezen dat de Stichting naar aanleiding van genoemde factuur € 33.790,05 heeft overgemaakt aan [B] , op de bankrekening van de verdachte.
Het hof is van oordeel dat het onder feit 4 tenlastegelegde wettig en overtuigend kan worden bewezen verklaard.’
Middel 1: Uitdrukkelijk onderbouwd standpunt
7. Het eerste middel klaagt dat het hof onvoldoende en/of onbegrijpelijk gemotiveerd is afgeweken van een namens de verdachte aangevoerd uitdrukkelijk onderbouwd standpunt.
8. Blijkens het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 6 augustus 2020 heeft de raadsman aldaar het woord tot verdediging gevoerd overeenkomstig zijn overgelegde pleitnota. Die pleitnota houdt – voor zover hier relevant – in (met weglating van voetnoten):
‘Essentie en achtergrond
De essentie van de zaak is vandaag nog steeds de vraag of [verdachte] facturen heeft gemaakt en geld heeft geïncasseerd voor werk dat hij niet gedaan heeft.
Volgens [betrokkene 2] is dat zo, volgens [verdachte] is dat niet zo.
Het gaat om werkzaamheden van ongeveer 15 jaar geleden. [betrokkene 2] vervolgt [verdachte] al jaren met dit verwijt, heeft uiteindelijk in 2012 aangifte gedaan. [betrokkene 2] is vastbesloten om bij [verdachte] geld te halen. Dat is vrij evident zijn drijfveer. Hij heeft vorderingen benadeelde partij ingediend en hij heeft herhaaldelijk aangekondigd ook civiel te willen procederen. In de jaren voorafgaand aan deze strafzaak heeft hij [verdachte] en zijn omgeving hierover gestalkt en bedreigd, zodanig dat er zelfs aangifte tegen hem is gedaan. U vindt de sporen daarvan terug in het dossier in de verklaringen van [betrokkene 3] , [betrokkene 1] en [verdachte] zelf. En die sporen vindt u ook terug bij [betrokkene 2] zelf, die zich na de aangifte tegen hem tegen de politie keert en meent dat [verdachte] over een corrupte politieman beschikt die juist hem intimideert.
En ik kan me daar nog wat bij voorstellen ook, als het zijn geld zou zijn geweest. Maar er is geen cent van hem. De ruim 224.000 euro die hij claimt is eigendom van een voormalige Stichting waarin een politieke partij was ondergebracht. [betrokkene 2] komt daarvan niets toe. Hij zegt over zijn vader dat die het geld van de Stichting als zijn eigen geld beschouwde, maar [betrokkene 2] beschouwt het kennelijk als zijn erfenis. Zijn vader liep altijd met veel geld op zak, vaak wel 100.000 euro, aldus [betrokkene 2] . Vader zou ook tonnen aan eigen geld in Leefbaar Amsterdam hebben gestoken. Zakelijk en privegeld liepen door elkaar heen. Na het overlijden van [betrokkene 4] kwam [betrokkene 2] er achter dat alles weg was, zegt hij. En dus ging hij er achteraan, dat was reden voor hem, geld. Eerst in stilte. Rechtstreeks bij [verdachte] , via [betrokkene 3] , via [betrokkene 1] , via dreigende briefjes, via berichten aan de omgeving van [verdachte] om hem zwart te maken, en via de pers. En daarna – in 2012 pas – via aangifte.
Die korte achtergrond is belangrijk voor het beoordelen van de zaak tegen [verdachte] . Ik kom daar nog op terug. De zaak hangt immers voor een groot deel op de aangiftes van [betrokkene 2] . En juist die aangiftes moeten met de nodige argwaan bekeken worden in het licht van zijn kennelijke zucht naar geld.
Zoals ik al zei: kern van de zaak is of [verdachte] daadwerkelijk heeft gewerkt voor zijn geld. [verdachte] heeft de betalingsafspraken gemaakt met [betrokkene 4] , zegt hij. [betrokkene 2] zegt dat zijn vader – ondanks dat niet zijn vader, maar [betrokkene 2] zelf de penningmeester van Leefbaar was – alle financiële zaken regelde, maar dat hij desalniettemin zeker weet dat de betalingsafspraken met [verdachte] niet zijn gemaakt. Hij poneert vervolgens een constructie waarmee [verdachte] de partijkas zou hebben leeggeroofd. [verdachte] zou de administratie in bezit hebben gekregen en overschrijvingskaarten. Met behulp daarvan zou hij zichzelf hebben bevoordeeld. Van die constructie blijkt in het dossier niets. Alleen [betrokkene 2] zegt het. Zo'n constructie moet – om hem te geloven – volledig worden ingelezen. Uiteindelijk zou alleen [betrokkene 4] in deze onoverbrugbare duisternis licht kunnen brengen – iedereen wijst immers naar hem om zijn eigen lezing van de feiten te kunnen onderbouwen – maar hij is er niet meer.
Wat er wel is, zijn duidelijke aanwijzingen dat de aangiftes en de verklaringen van [betrokkene 2] niet conform de waarheid zijn. De veronderstelde constructie komt alleen uit zijn koker en zijn verklaringen zijn niet betrouwbaar. Ik verzoek Uw Hof dan ook om die verklaringen van het bewijs uit te sluiten.
Wat daar tegenover staat is dat [verdachte] er een potje van gemaakt heeft qua declareren. Hij heeft zijn declaraties verstuurd op naam van willekeurige vennootschappen of onder willekeurige handelsnamen, zelfs op naam van een eenmanszaak die van [betrokkene 3] was en niet van hem. Ook heeft hij met [betrokkene 4] eind 2005/begin 2006 afspraken gemaakt over betaling van werkzaamheden vanaf 2002. Die werkzaamheden zijn in overleg met [betrokkene 4] kennelijk pas in 2006 in facturen geformaliseerd. Ik verwijs in dit verband bijvoorbeeld naar het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg.
Dat alles is uitermate slordig en misschien op punten ook wel strafrechtelijk verwijtbaar. Maar dat laat onverlet dat het om werkzaamheden gaat die volgens [verdachte] wel degelijk zijn verricht.
Door zijn manier van factureren heeft [verdachte] natuurlijk een beeld gecreëerd dat niet gunstig is. Op zo'n manier wek je immers de indruk dat je spookfacturen verstuurt. Maar dat is niet per se zo. En ook het geschuif met het geld daarna, tussen bedrijfjes van [verdachte] en [betrokkene 3] onderling geeft een rommelig beeld, maar brengt niet met zich mee dat vastgesteld kan worden dat er niet is gewerkt.
Ook de fiscus vond een en ander ondoorzichtig en heeft een onderzoek ingesteld. Dat onderzoek heeft geresulteerd in een zeer bescheiden vaststellingsovereenkomst voor de jaren t/m 2009, inclusief 2005 en 2006, die in eerste aanleg is overgelegd. Op geen enkele wijze heeft de belastingdienst frauduleuze constructies ontwaard.
De manier waarop [verdachte] – in samenspraak met [betrokkene 2 en 4] – bij Leefbaar heeft gedeclareerd was gewoon onhandig. Als dat een valsheid oplevert, is dat hooguit een valsheid in de datering of in de allocatie of de omschrijving van verrichtingen. [verdachte] had gewoon vanuit één onderneming of desnoods privé moeten declareren.
Als dat gebeurd was, zou dan de aangifte van [betrokkene 2] , met al zijn tegenstrijdigheden en onwaarheden nog tot deze strafzaak hebben geleid? Ik meen van niet. De kernvalsheid, dat [verdachte] niet gewerkte uren en niet afgesproken bedragen zou hebben gedeclareerd en hebben opgestreken kan niet bewezen worden.
Werk voor Leefbaar
[verdachte] heeft al herhaaldelijk uitgelegd welke werkzaamheden hij vanaf 2002 voor Leefbaar heeft verricht. Het is bijzonder spijtig dat er geen tastbaar bewijs meer voorhanden is van hun werkzaamheden, maar zijn stelling wordt door diverse personen ondersteund.
[betrokkene 2] verklaarde zelf dat de rol van [verdachte] binnen de partij was dat hij schriftelijke vragen voorbereidde met betrekking tot veiligheid. Ook erkent [betrokkene 2] dat [verdachte] een bezwaarschrift heeft gemaakt en op een hoorzitting voor de bezwaarcommissie heeft opgetreden. Volgens [betrokkene 2] had [verdachte] de sleutel van de fractiekamer van Leefbaar en was hij er iedere dag. Uiteindelijk stond hij zelfs derde op de kieslijst voor de gemeenteraadsverkiezingen. Dat zou [verdachte] volgens [betrokkene 2] allemaal onbezoldigd en ongevraagd hebben gedaan, behalve het ene optreden in de hoorzitting. Erg geloofwaardig is dat niet.
[betrokkene 3] verklaart dat zij van [verdachte] hoorde (BFK: dat hij) voor Leefbaar werkte. Hij zou [betrokkene 4] helpen met advies. Volgens haar was hij: "Best vaak bij de gemeente te vinden". Dan spreekt zij over 2005. [verdachte] zou lobbywerk doen.
De ex-echtgenote van [verdachte] , [betrokkene 5] , verklaart dat [verdachte] wel voor Leefbaar heeft gewerkt. Hij werkte thuis aan het partijprogramma, omdat [betrokkene 2 en 4] dat niet (…) konden. Zij heeft hem dus zien werken voor Leefbaar. Ook verklaart zij dat [verdachte] vaak bij [betrokkene 2 en 4] was en dat [betrokkene 2] in 2007 een keer bij hen thuis aan de deur is geweest. Volgens haar ging [verdachte] : "Regelmatig vergaderen in de [a-straat] ." Ook dat zijn indicaties dat [verdachte] wel degelijk werk heeft verricht.
De voormalig zakenpartner van [verdachte] , [betrokkene 1] , was minder positief en verklaarde in 2015 bij de rechter-commissaris dat hij wist dat [verdachte] contact had met [betrokkene 2 en 4] en dat hij hen geholpen had bij een zakelijk huurgeschil. [betrokkene 1] wilde niet dat [verdachte] bij Leefbaar een officiële functie zou krijgen. Wel had hij een adviesfunctie. Volgens hem heeft [verdachte] daar geen vergoeding voor gekregen, want hij zou daar tegen zijn geweest.
Dat de verklaring van [betrokkene 1] niet veel steun opleverde voor het standpunt van cliënt heeft de rechtbank ook benoemd in het vonnis, waarin wordt aangehaald dat [betrokkene 1] verklaarde dat hij niet meer wist dan dat cliënt wel eens iets had gedaan voor de Stichting en dat hij niet precies wist of cliënt nog iets anders heeft gedaan dan vragen opstellen.
Gelet op de verklaring van [betrokkene 1] en het oordeel van de Rechtbank daarover heb ik hem op 22 juni jl. nadere vragen gesteld over zijn wetenschap van de werkzaamheden van cliënt voor de Stichting Leefbaar Amsterdam. Op 24 juli heeft [betrokkene 1] de vragen beantwoord. De vragen, de antwoorden en de onderliggende correspondentie heb ik op 3 augustus jl. aan Uw Hof verzonden.
Anders dan bij de rechter-commissaris verklaarde [betrokkene 1] nu onder andere dat [verdachte] een veelvoud van honderden uren aan de Stichting Leefbaar Amsterdam besteed moet hebben:
Re 7.
[verdachte] maakte raadsvragen voor Leefbaar Amsterdam op persoonlijke titel. [E] had daarbij geen enkele betrokkenheid. Dit gebeurde op persoonlijke titel dan wel namens een rechtspersoon anders dan [E] . Als zodanig functioneerde [verdachte] feitelijk als fractiemedewerker. Of hiervoor een vergoeding werd ontvangen en zo ja hoeveel, is mij niet bekend. Ik wilde dit ook niet weten. Als bestuurslid van [E] was ik fel tegen niet-onafhankelijke politieke activiteiten uit naam van de Stichting.....
Re 8.
Ik heb vele tientallen malen, in de loop van 2002-2006 mogelijk zelfs enkele honderden malen, gezien of gehoord dat [verdachte] raadsvragen maakte. In zeer vele gevallen heb ik deze zelfs onder ogen gehad, danwel werd de inhoud mij mondeling (telefonisch) medegedeeld. Tientallen malen heb ik zelfs, -eveneens- op persoonlijke titel en onder expliciete voorwaarden, meegewerkt aan de research voor, het opstellen en/of redigeren van raadsvragen.
Op grond van mijn eigen ervaring in andere context als consultant, trainer en auteur van cursusmateriaal, schat ik dat dit per vraag gemiddeld ca. 5 netto uren in beslag nam. In een betaalde context zou men spreken van "declarabele" uren. Totaal schat ik dat alleen al door mij enkele honderden netto uren aan het opstellen van raadsvragen zijn besteed. Op grond van het voorgaande moet dit voor [verdachte] een veelvoud daarvan betroffen hebben, dus vele honderden uren, over een periode van 4 jaar, (2004-2006)
Re 9.
Ik weet dat [verdachte] ook nog andere werkzaamheden voor Leefbaar Amsterdam verrichtte. Zo kan ik mij bijvoorbeeld herinneren dat hij verschillende malen en in verschillende verkiezingsjaren deelnam aan activiteiten rond verkiezingscampagnes. Wanneer dit precies was kan ik mij niet meer herinneren. Concreet herinner ik mij alleen een voorval uit midden jaren '90.
Ook verklaarde hij dat hij niet wist dat [verdachte] daarvoor betaald werd en dat hij geen inzage had in de financiën van Leefbaar Amsterdam. Als hij geweten had dat [verdachte] betaald werd, had hij voor zijn eigen uren ook wel betaald willen worden. In dat licht moet zijn opmerking dat als er door Leefbaar ruim € 224.000 is betaald, zij een feestje te vieren zouden hebben gehad, als sarcastisch gezien worden, aldus [betrokkene 1] nu.
Uit beide verklaringen van [betrokkene 1] volgt dat als [verdachte] werkzaamheden heeft verricht voor de Stichting Leefbaar Amsterdam, hij dat op persoonlijke titel heeft gedaan, in ieder geval niet vanuit de Stichting [E] , waarvan beiden bestuurslid waren. Op grond van beide verklaringen is het (…) logisch dat [betrokkene 1] niet per se wist dat [verdachte] geld zou krijgen voor zijn werkzaamheden (kennelijk heeft [verdachte] dat voor hem verzwegen). Dat [betrokkene 1] dat niet wist is dan ook geen aanwijzing voor het oordeel dat het niet zo was.
Het verschil in beide verklaringen van [betrokkene 1] is dat hij inmiddels verklaart dat [verdachte] gedurende vier jaren vele honderden uren aan Leefbaar heeft besteed, terwijl hij dat eerder weliswaar niet betwistte, maar daarover slechts heel zwak verklaarde.
[betrokkene 1] geeft als reden voor zijn meer uitgebreide verklaring dat hij zich bij de rechter-commissaris vanuit eerdere politieke ervaringen formeel opstelde en dat de vragen bij de rc hem overvielen. Kennelijk heeft hij hierover inmiddels meer uitgebreid nagedacht.
Ik verzoek Uw Hof uit te gaan van de 2020-verklaring van [betrokkene 1] . Voor zover Uw Hof zou twijfelen aan deze verklaring van [betrokkene 1] , dan wel de 2015-verklaring van [betrokkene 1] zou willen gebruiken om - net als de Rechtbank - het oordeel te onderbouwen dat [verdachte] niet de door hem gestelde uren voor Leefbaar heeft gewerkt, verzoek ik Uw Hof voorwaardelijk om [betrokkene 1] als getuige nader te horen.
Op grond van de verklaringen van [verdachte] , dat hij vanaf 2002 tot en met 2006 voor de Stichting Leefbaar Amsterdam vele honderden uren aan werkzaamheden heeft verricht en daarover pas in een laat stadium met [betrokkene 4] betalingsafspraken heeft gemaakt en heeft gefactureerd; verklaringen die worden ondersteund door de diverse hiervoor genoemde getuigen, meen ik dat kan worden aangenomen dat [verdachte] daadwerkelijk werk heeft verricht dat de hoogte van zijn facturen rechtvaardigt.’
9. De steller van het middel meent dat het voorgaande bezwaarlijk anders kan worden verstaan dan als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt als bedoeld in art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv. Het hof zou dat standpunt hebben verworpen door te benoemen dat niet uit dossier is af te leiden welke werkzaamheden concreet zijn verricht en hoeveel tijd daaraan is besteed, en dat niet aannemelijk is geworden dat over het zenden van declaraties en de omvang daarvan een afspraak is gemaakt met het bestuur van de Stichting. Daarbij zou het hof geheel voorbij zijn gegaan aan hetgeen namens de verdachte is aangevoerd, te weten dat de verdachte een betalingsafspraak zou hebben gemaakt met [betrokkene 4] , alsmede aan getuigenverklaringen waaruit zou blijken dat ‘hij wel degelijk (substantiële) werkzaamheden heeft verricht.’ Het hof had het antwoord op de vraag of de verdachte voor € 224.000 werkzaamheden heeft verricht en daaromtrent een betalingsafspraak had met de Stichting, volgens de steller van het middel niet in het midden mogen laten vanwege het belang daarvan voor de hoogte van de op te leggen straf.
10. Art. 359, tweede lid, Sv bepaalt dat de beslissingen vermeld in (onder meer) art. 358, tweede lid, Sv met redenen zijn omkleed. Daaronder valt ook de beslissing op de vraag of bewezen is dat het feit door de verdachte is begaan. De tweede volzin bepaalt, daarop aansluitend, dat het vonnis indien de beslissing afwijkt van door de verdachte dan wel door de officier van justitie uitdrukkelijk onderbouwde standpunten, in het bijzonder de redenen opgeeft die daartoe hebben geleid. Uw Raad heeft aangegeven dat van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt eerst sprake is indien een standpunt ‘duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van de feitenrechter’ naar voren is gebracht.1.
11. Wat de eis van een ‘ondubbelzinnige conclusie’ betreft, valt op dat de door de steller van het middel geciteerde passages niet duidelijk maken welke gevolgen de rechter daaraan zou dienen te verbinden. Pas aan het eind van de pleitnota worden conclusies getrokken. Daarbij wordt eerst gesteld dat bij feit 1 niet wettig en overtuigend bewezen zou kunnen worden dat verdachte ‘de werkzaamheden die hij heeft gedeclareerd niet heeft verricht’. Vervolgens wordt evenwel aangegeven dat voor zover er desalniettemin sprake is van valsheid, dat hem zit ‘in het feit dat op de facturen niet verantwoord is dat deze ook oudere werkzaamheden betreffen, dat de factuuromschrijvingen met [betrokkene 4] zijn afgesproken en kennelijk niet altijd de gehele lading dekken en dat de factuurdata niet altijd juist lijken te zijn’. De steller van het middel geeft in de toelichting aan dat ‘(v)oor de bewijsbeslissing (…) uiteraard voldoende (is) dat het Gerechtshof op grond van bewijsmiddelen heeft geoordeeld dat de datering van de facturen en de omschrijving van de werkzaamheden of de tenaamstelling van de factuur onjuist was’.
12. Tegen die achtergrond begrijp ik het middel aldus dat niet wordt betoogd dat het standpunt dat daarin als uitdrukkelijk onderbouwd wordt aangemerkt een vrijspraakverweer was, althans dat niet wordt geklaagd dat het hof in strijd met dat standpunt tot de bewezenverklaring van feit 1 is gekomen.
13. Waar het de steller van het middel kennelijk om gaat is dat het hof in de feitenvaststelling in de bewijsmotivering aan twee door de raadsman aangevoerde punten voorbij zou zijn gegaan. Het eerste betreft de stelling van de verdachte dat hij een betalingsafspraak heeft gemaakt met [betrokkene 4] Het tweede betreft getuigenverklaringen waaruit zou kunnen blijken dat de verdachte ‘wel degelijk (substantiële) werkzaamheden heeft verricht’. Uit ’s hofs overwegingen blijkt evenwel dat het hof beide punten nadrukkelijk onder ogen heeft gezien. Inzake de betaalafspraak stelt het hof vast dat uit onderzoek van de laptop van verdachte niet ‘is gebleken van documenten of correspondentie die zien op zakelijke afspraken over de betaling van zijn werkzaamheden.’ Voorts blijkt volgens het hof uit dat onderzoek niet ‘van enig bestand dat wijst op concrete werkzaamheden die door de verdachte zijn verricht voor de Stichting en die in verband kunnen worden gebracht met de onder feit 1 bedoelde facturen.’ Het hof overweegt vervolgens dat hoewel niet uitgesloten kan worden dat de verdachte ‘in een periode van enkele jaren enige werkzaamheden heeft verricht voor de Stichting’, uit het dossier niet kan worden afgeleid ‘welke werkzaamheden dat concreet zijn geweest en hoeveel tijd daar door de verdachte aan is besteed’. Voorts is volgens het hof niet ‘aannemelijk geworden dat over het zenden van de declaraties en de omvang van de daarop vermelde bedragen een afspraak is gemaakt met het bestuur van de Stichting’.
14. Naar het mij voorkomt heeft het hof daarmee in toereikende mate de redenen opgegeven waarom het bij de straftoemeting niet van het bestaan van een betalingsafspraak met het bestuur van de Stichting is uitgegaan, en tot een andere inschatting van het geheel van werkzaamheden van de verdachte voor de Stichting is gekomen. Ik merk daarbij op dat het hof niet gehouden is op elk detail van de argumentatie in te gaan.2.
15. Het eerste middel faalt.
Middel 2: verwerping getuigenverzoek
16. Het tweede middel klaagt dat het hof het ter terechtzitting in hoger beroep gedane verzoek om de getuige [betrokkene 1] te horen onvoldoende en/of onbegrijpelijk gemotiveerd heeft verworpen.
17. Aan het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 6 augustus 2020 kan het volgende worden ontleend:
‘De voorzitter deelt mondeling mede de korte inhoud van de volgende bij het hof ingekomen stukken:
- (…)
- een brief van de raadsman van 4 augustus 2020, met als bijlage vragen aan getuige [betrokkene 1] en de antwoorden daarop;
(…)
Deze stukken worden in het dossier gevoegd.
(…)
De raadsman voert het woord aan de hand van zijn pleitnota, die door hem wordt overgelegd aan het hof en waarvan de inhoud als hier ingevoegd geldt.’
18. Ik roep in herinnering dat de pleitnota het volgende inhield:
‘Ik verzoek Uw Hof uit te gaan van de 2020-verklaring van [betrokkene 1] . Voor zover Uw Hof zou twijfelen aan deze verklaring van [betrokkene 1] , dan wel de 2015-verklaring van [betrokkene 1] zou willen gebruiken om – net als de Rechtbank – het oordeel te onderbouwen dat [verdachte] niet de door hem gestelde uren voor Leefbaar heeft gewerkt, verzoek ik Uw Hof voorwaardelijk om [betrokkene 1] als getuige nader te horen.’
19. Het hof heeft in het bestreden arrest beslist op het (voorwaardelijk) verzoek tot het horen van [betrokkene 1] . Deze beslissing luidde als volgt:
‘Nader horen getuige [betrokkene 1]
Nu het hof niet uitsluit dat de verdachte enige werkzaamheden voor de Stichting heeft verricht, maar van oordeel is dat hij geen recht had op een financiële vergoeding daarvan, is het nader horen van de getuige [betrokkene 1] – over het al dan niet verrichten van werkzaamheden door de verdachte – niet noodzakelijk.’
20. De steller van het middel geeft aan dat de getuige [betrokkene 1] ten overstaan van de rechter-commissaris een verklaring heeft afgelegd waaruit niet bleek dat de verdachte substantiële werkzaamheden heeft verricht voor de Stichting. Kort voor de inhoudelijke behandeling in hoger beroep zijn door de getuige [betrokkene 1] evenwel schriftelijke vragen beantwoord. Uit die antwoorden zou volgen dat de verdachte ‘vele honderden uren’ aan werkzaamheden voor de Stichting zou hebben verricht. Aan ’s hofs oordeel dat het niet noodzakelijk is de getuige [betrokkene 1] te horen, heeft het ten grondslag gelegd dat de verdachte slechts ‘enige werkzaamheden’ voor de Stichting heeft verricht. Die argumentatie acht de steller van het middel niet deugdelijk, omdat het hof zodoende aangeeft ‘dat het de schriftelijke beantwoording van vragen door [betrokkene 1] niet geloofwaardig acht zonder hem daarover te ondervragen, omdat het zich al een oordeel heeft gevormd over de omvang van de werkzaamheden’. Daarmee zou het hof ‘vooruit [lopen] op hetgeen de getuige ter terechtzitting zou kunnen verklaren en op de waarde daarvan.’ Aldus zou ’s hofs afwijzende beslissing op het (voorwaardelijk) gedane verzoek om de getuige [betrokkene 1] te horen, onbegrijpelijk zijn gemotiveerd.
21. Uit de pleitnota volgt dat de raadsman een voorwaardelijk verzoek heeft gedaan tot het horen van de getuige [betrokkene 1] . Dat betreft een verzoek als bedoeld in art. 328 Sv in verbinding met art. 331 en art. 315, eerste lid, Sv, in hoger beroep van overeenkomstige toepassing ingevolge art. 415, eerste lid, Sv. Op dat verzoek dient ingevolge art. 330 Sv in verbinding met art. 415, eerste lid, Sv op straffe van nietigheid te worden beslist indien de aan het verzoek verbonden voorwaarde in vervulling gaat.3.Het verzoek is gedaan onder twee voorwaarden. De eerste voorwaarde is dat het hof ‘zou twijfelen’ aan de ‘verklaring’ die [betrokkene 1] in 2020 heeft afgelegd. De tweede voorwaarde houdt in dat het hof de in 2015 ten overstaan van de rechter-commissaris afgelegde verklaring van de getuige [betrokkene 1] zou willen gebruiken om het oordeel te onderbouwen dat de verdachte ‘niet de door hem gestelde uren voor Leefbaar heeft gewerkt’. De tweede voorwaarde is niet vervuld. Het hof stelt op basis van onderzoek van de laptop van de verdachte vast dat niet is gebleken ‘van enig bestand dat wijst op concrete werkzaamheden die door de verdachte zijn verricht voor de Stichting en die in verband kunnen worden gebracht met de onder feit 1 bedoelde facturen’ en baseert daarop, zo begrijp ik, de conclusie dat uit het dossier niet kan worden afgeleid welke werkzaamheden de verdachte concreet heeft verricht voor de Stichting ‘en hoeveel tijd daar door de verdachte aan is besteed’. De eerste voorwaarde is naar het mij voorkomt wel vervuld. Uit ’s hofs overweging, inhoudend dat het niet uitsluit ‘dat de verdachte in een periode van enkele jaren enige werkzaamheden heeft verricht voor de Stichting’ kan worden afgeleid dat het niet is uitgegaan van de antwoorden die [betrokkene 1] in 2020 volgens de pleitnota heeft gegeven, en waarin deze aangeeft ‘vele tientallen malen, in de loop van 2002-2006 mogelijk zelfs enkele honderden malen, gezien of gehoord’ te hebben dat verdachte raadsvragen maakte, waaraan deze ‘vele honderden uren, over een periode van 4 jaar’ zou hebben besteed. Daarop wijst ook dat het hof het voorwaardelijk verzoek niet heeft afgewezen met het argument dat geen van de geformuleerde voorwaarden is vervuld.
22. Het hof heeft overwogen dat ‘het nader horen van de getuige [betrokkene 1] – over het al dan niet verrichten van werkzaamheden door de verdachte – niet noodzakelijk’ is, omdat het hof ‘niet uitsluit dat de verdachte enige werkzaamheden voor de Stichting heeft verricht, maar van oordeel is dat hij geen recht had op een financiële vergoeding daarvan’. Kern van deze afwijzing is naar het mij voorkomt dat het hof van oordeel is dat de verdachte geen recht had op een financiële vergoeding voor zijn (eventuele) werkzaamheden. Met dat oordeel loopt het hof niet vooruit op hetgeen getuige [betrokkene 1] ter terechtzitting zou kunnen verklaren over de omvang van de werkzaamheden van de verdachte. ’s Hofs overweging dat het niet uitsluit dat de verdachte over een periode van ‘enkele jaren enige werkzaamheden’ heeft verricht, is niet dragend voor de afwijzing van het verzoek. Reeds op die grond faalt het middel, dat gebaseerd is op de aanname dat het hof deze overweging ‘ten grondslag (heeft) gelegd aan zijn beslissing dat het niet noodzakelijk is om deze getuige (nogmaals) te horen’ bij gebrek aan feitelijke grondslag.
23. Ten overvloede merk ik nog op dat een verzoek als het onderhavige – waarop het noodzakelijkheidscriterium van toepassing is – kan worden afgewezen op de grond dat de rechter zich door het verhandelde ter terechtzitting voldoende ingelicht acht en hem de noodzakelijkheid van het gevraagde verhoor niet is gebleken. Van een aldus gemotiveerde afwijzing kan niet worden gezegd dat die ervan blijk geeft dat de rechter op ontoelaatbare wijze is vooruitgelopen op hetgeen de getuige zou kunnen verklaren.4.Nu ’s hofs overwegingen, waarin het onderzoek naar de laptop een belangrijke plaats inneemt, aldus kunnen worden begrepen, stuit de klacht ook daarop af. Al met al acht ik de afwijzende beslissing van het hof op het voorwaardelijk gedane verzoek tot het horen van de getuige [betrokkene 1] niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
24. Het tweede middel faalt eveneens.
Middel 3: bewijsklacht oplichting
25. Het derde middel klaagt dat het hof ten onrechte, althans onvoldoende en/of onbegrijpelijk gemotiveerd bewezen heeft verklaard dat de verdachte de Stichting Leefbaar Amsterdam heeft opgelicht voor een bedrag van € 10.808,77 (het onder 4 bewezenverklaarde feit). De steller van het middel meent dat het onder 4 bewezenverklaarde feit uitdrukkelijk ziet op het gebruik van valse facturen als listige kunstgreep, waardoor de Stichting de gedeclareerde bedragen heeft betaald. Aangezien het hof heeft vastgesteld dat het bedrag van € 10.808,77 is betaald ‘voordat’ de desbetreffende factuur is gedateerd en er met betrekking tot die factuur geen nadere feiten en omstandigheden zijn vastgesteld, zou die factuur niet het oplichtingsmiddel kunnen vormen waardoor de Stichting tot betaling van dat bedrag is bewogen, aldus het middel. ’s Hofs redenering zou zich ook niet verhouden tot het feit dat in verband met de oplichting bewezen is verklaard dat de gebruikte facturen geantedateerd zijn. De verklaring van de verdachte dat deze factuur zou zijn betaald op basis van een concept zou voorts een veronderstelling van de verdachte zijn; die veronderstelling zou niet als oplichtingsmiddel kunnen worden aangemerkt. Al met al zou niet blijken op grond waarvan de Stichting op 24 maart 2006 € 10.808,77 heeft betaald. De steller van het middel wijst er daarbij ‘(t)en overvloede’ op dat de factuur van 29 maart 2006, zoals onder feit 1 ad G in de tenlastelegging is opgenomen, ziet op een ander bedrag dan de Stichting op 24 maart 2006 heeft betaald, te weten € 10.800,44.
26. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 6 augustus 2020 houdt, voor zover in deze relevant, het volgende in:
‘De voorzitter houdt de verdachte voor dat sommige betalingen door de Stichting zijn overgemaakt vóór het versturen/de dagtekening van de factuur (feit 1 ad G).
De verdachte antwoordt:
In dat geval heeft [betrokkene 2] op basis van een concept factuur betaald.’
27. Onder feit 1 is, voor zover in deze van belang, ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
‘hij in de periode van 17 oktober 2005 tot en met 17 juli 2006 in Nederland meermalen valse geschriften, te weten:
(…)
G. een factuur gericht aan "Leefbaar Amsterdam t.a.v. de penningmeester [betrokkene 2] " voor "Afsluitende nota verkiezingsprogramma 2006", declaratie 20060012 d.d: 29 maart 2006 voor een bedrag van € 10.800,44 (p. 2134),
zijnde telkens een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt, immers heeft verdachte telkens in strijd met de waarheid op deze geschriften vermeld dat
(…)
ad G: er werkzaamheden waren verricht voor de stichting Leefbaar Amsterdam voor een bedrag van € 10.800,44, terwijl deze werkzaamheden in werkelijkheid niet hebben plaatsgevonden en de factuur is opgemaakt op een latere datum, te weten 3 april 2006, dan de datum op de factuur, te weten 29 maart 2006,
zulks telkens met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken en/of door anderen te doen gebruiken’
28. Onder de kop ‘Redengevende feiten en omstandigheden’ (ten aanzien van feit 1 én 4) stelt het hof vast dat uit de afschriften van de bankrekening van de Stichting blijkt dat op 24 maart 2006 een bedrag van € 10.808,77 naar de rekening ten name van [betrokkene 3] is overgeschreven. Van de bankrekening van de Stichting zijn vervolgens op 10 april 2006 twee bedragen overgeschreven naar de rekening ten name van [betrokkene 3] . Daarbij gaat het om bedragen van (respectievelijk) € 5.747,70 en € 14.815,50. In totaal is dat € 31.371,97.
29. Onder 4 is (voor zover in deze van belang) bewezenverklaard dat de verdachte ‘door één of meer listige kunstgrepen’ de Stichting heeft bewogen tot de afgifte van meerdere geldbedragen, waaronder een totaalbedrag van € 31.371,97 dat is betaald aan [betrokkene 3] . Hieromtrent is door het hof het volgende overwogen:
‘Ten aanzien van de onder feit 1 ad G bedoelde factuur is gebleken dat deze factuur van een latere datum is, namelijk van 29 maart 2006, dan de overboeking van het geldbedrag op 24 maart 2006. De verdachte heeft hierover ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat de Stichting deze betaald zal hebben op basis van een concept. Gelet op het voorgaande, is het hof van oordeel dat de verdachte geen recht had op betalingen voor zijn werkzaamheden en is de Stichting bewogen tot afgifte van het geld door middel van een valse (concept) factuur. Er is daarom geen reden om een bedrag van € 10.808,77 dat aan [betrokkene 3] is overgemaakt, in mindering te brengen op het totaalbedrag zoals tenlastegelegd onder feit 4.’
30. Uit deze overweging van het hof kan worden afgeleid dat het hof onder 1 bewezen heeft verklaard dat de verdachte de onder G vermelde factuur d.d. 29 maart 2006 valselijk heeft opgemaakt en dat het hof onder 4 bewezen heeft verklaard dat de Stichting een bedrag van € 10.808,77 reeds op basis van een concept-factuur had overgemaakt voordat de factuur waar de bewezenverklaring onder 1 op ziet was opgemaakt. De concept-factuur is derhalve de listige kunstgreep waardoor de Stichting tot afgifte van het betreffende bedrag is bewogen. Dat van deze concept-factuur slechts blijkt uit de verklaring die de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft afgelegd, doet er niet aan af dat het hof het bestaan daarvan heeft kunnen aannemen. Anders dan de steller van het middel meen ik voorts dat de verdachte stellig verklaart over het bestaan van de concept-factuur en de betaling naar aanleiding daarvan; van het uiten van een veronderstelling is geen sprake.
31. Tegen deze achtergrond faalt het middel, voor zover het ervan uitgaat dat het hof de op 29 maart 2006 gedateerde factuur in verband met deze betaling als oplichtingsmiddel heeft aangemerkt, bij gebrek aan feitelijke grondslag. Ik merk nog op dat in de overweging van het hof met betrekking tot de onderhavige betaling besloten ligt dat de overwegingen waarin het hof in verband met de bewezenverklaring onder 1 spreekt over antedateren van facturen niet op deze concept-factuur ziet.
32. In verband met de opmerking ten overvloede van de steller van het middel over het verschil tussen het bedrag dat onder feit 1 ad G in de tenlastelegging is opgenomen en het bedrag dat de Stichting op 24 maart 2006 heeft betaald, merk ik nog op dat dit zijn oorzaak kan vinden in de omstandigheid dat aan de betaling een concept-factuur ten grondslag heeft gelegen waarin een iets ander bedrag was opgenomen dan in de uiteindelijke factuur. Dat het hof daarvan is uitgegaan kan worden afgeleid uit de omstandigheid dat in de bewezenverklaring onder 1 bij de factuur onder G het bedrag van € 10.800,44 wordt vermeld terwijl het hof in de geciteerde bewijsoverweging bij feit 4 spreekt over het bedrag van € 10.808,77 dat volgens de afschriften van de bankrekening van de Stichting daadwerkelijk is overgemaakt. Maar wat daar ook van zij: nu de steller van het middel aan dit verschil tussen beide bedragen slechts een overweging ten overvloede wijdt, en het verschil tussen beide bedragen niet afdoet aan ’s hofs oordeel dat de stichting tot afgifte van het geld is bewogen door middel van een valse (concept) factuur, laat ik dit verder rusten.
33. Voor het geval Uw Raad wel van oordeel zou zijn dat de bewijsvoering inzake oplichting voor zover de bewezenverklaring op dit bedrag ziet ontoereikend is, merk ik nog op dat belang bij cassatie in dat geval ontbreekt. Aard en ernst van het bewezenverklaarde worden niet aangetast indien de onderhavige betaling uit de bewezenverklaring onder 4 zou vallen.5.
34. De middelen falen en kunnen worden verworpen met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
35. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑09‑2021
Vgl. HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393 m.nt. Buruma, rov. 3.8.4.
Vlg. HR 18 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:663.
Vlg. HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441 m.nt. Borgers, rov. 2.8.
Zie onder meer HR 28 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3053.