Hof Leeuwarden, 15-06-2012, nr. 200.102.952
ECLI:NL:GHLEE:2012:BW8480
- Instantie
Hof Leeuwarden
- Datum
15-06-2012
- Zaaknummer
200.102.952
- LJN
BW8480
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen / Handhaving algemeen
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHLEE:2012:BW8480, Uitspraak, Hof Leeuwarden, 15‑06‑2012; (Hoger beroep, Proceskostenveroordeling)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBAMS:2012:BV6243
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBAMS:2012:BV6243
- Wetingang
art. 6:11 Algemene wet bestuursrecht; art. 8:26 Algemene wet bestuursrecht; art. 2 Besluit proceskosten bestuursrecht; art. 6 Europees Verdrag inzake de rechtspositie van migrerende werknemers; art. 7 Europees Verdrag inzake de rechtspositie van migrerende werknemers; art. 4 Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften; art. 6 Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften; art. 10 Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften; art. 13a Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften; art. 20d Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften; art. 22 Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften; art. 26 Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften; art. 26a Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften; art. 94 Grondwet; art. 14 Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten; art. 2 Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften; art. 217 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 1 Regeling vaststelling administratiekosten verkeersboetes; art. 11 Wet algemene bepalingen; art. 37e Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
VR 2012/116
Jwr 2012/68 met annotatie van J.W. van der Hulst
Uitspraak 15‑06‑2012
Inhoudsindicatie
Administratiekosten. Tegen het in rekening brengen van administratiekosten kan in de procedure tegen de oplegging van de administratieve sanctie wèl beroep worden ingesteld. Dat beroep slaagt niet. Nationale en internationale regelgeving staan niet in de weg aan het in rekening brengen van administratiekosten in WAHV-zaken.
Partij(en)
WAHV 200.102.952
15 juni 2012
CJIB 134589710
Gerechtshof te Leeuwarden
Beschikking en arrest
op het hoger beroep tegen de beslissingen
van de kantonrechter van de rechtbank Amsterdam van 9 februari 2012
en de kantonrechter van de rechtbank Utrecht van 20 juni 2011
betreffende
[betrokkene] (hierna te noemen: betrokkene),
wonende te [woonplaats].
De beslissing van de kantonrechter
De kantonrechter van de rechtbank Amsterdam heeft het verzet van de betrokkene tegen de tenuitvoerlegging van een door de officier van justitie in het arrondissement Leeuwarden op 26 augustus 2010 uitgevaardigd dwangbevel gegrond verklaard, het dwangbevel vernietigd, terugbetaling van het griffierecht aan de betrokkene gelast, het beroep van de betrokkene tegen de initiële beschikking ongegrond verklaard behoudens voor wat betreft de opgelegde administratiekosten en bepaald dat het bedrag van de administratiekosten aan de betrokkene dient te worden gerestitueerd.
De kantonrechter van de rechtbank Utrecht heeft het beroep van de betrokkene tegen de beslissing van de officier van justitie van 2 (het hof leest: 3) november 2010 gegrond verklaard en deze beslissing vernietigd, onder veroordeling van de officier van justitie in de proceskosten van de betrokkene.
De beschikking van de kantonrechter te Amsterdam en de beslissing van de kantonrechter te Utrecht zijn aan deze beschikking en dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Het procesverloop
De officier van justitie heeft tegen de beschikking van de kantonrechter van de rechtbank Amsterdam hoger beroep ingesteld. De betrokkene heeft een verweerschrift ingediend, waarin hij verzocht heeft om een behandeling ter zitting. De advocaat-generaal is in de gelegenheid gesteld schriftelijk op het verweerschrift te reageren. Hiervan is geen gebruik gemaakt.
De “Vereniging Auto van de Zaak” heeft verzocht als partij tot de procedure te worden toegelaten. Het hof heeft dit verzoek afgewezen. Bij geschrift van 16 mei 2012 heeft de betrokkene het hof verzocht om deze afwijzing te heroverwegen. Tevens heeft de betrokkene nadere stukken ingediend. Bij brief van 23 mei 2012 heeft de griffier aan de betrokkene bericht dat het hof geen aanleiding ziet om de Vereniging Auto van de Zaak alsnog tot de procedure toe te laten.
De zaak is behandeld ter zitting van 1 juni 2012. De betrokkene is verschenen. Als gemachtigde van de advocaat-generaal is verschenen mr. M. Heida.
Beoordeling
derde-belanghebbende
- 1.
Ter zitting heeft de betrokkene zijn verzoek om de Vereniging Auto van de Zaak als partij tot de procedure toe te laten herhaald. De betrokkene heeft in dit verband verwezen naar het bepaalde in artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 217 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
- 2.
De WAHV voorziet niet in de mogelijkheid om een partij als derde-belanghebbende tot het geding toe te laten, terwijl hoofdstuk 8 van de Awb niet van toepassing is in deze procedure. Het hof ziet geen aanleiding voor overeenkomstige toepassing van artikel 8:26 van de Awb. Overigens overweegt het hof dat de Vereniging Auto van de Zaak geen (rechtstreeks) belang heeft in dit geding, waarin het gaat om de tenuitvoerlegging van een dwangbevel dat tegen de betrokkene is uitgevaardigd, betreffende de inning van de administratieve sanctie - met inbegrip van de administratiekosten - die aan de betrokkene is opgelegd.
- 3.
Ingevolge artikel 217 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan ieder die een belang heeft bij een tussen andere partijen aanhangig geding vorderen zich daarin te mogen voegen of daarin te mogen tussenkomen. Naar het oordeel van het hof heeft de Vereniging Auto van de Zaak in dit geding geen belang in de zin van deze bepaling. In dit verband herhaalt het hof dat het hier gaat om de tenuitvoerlegging van een dwangbevel dat tegen de betrokkene is uitgevaardigd, betreffende de inning van een administratieve sanctie die aan de betrokkene is opgelegd. Dat de Vereniging Auto van de Zaak belang heeft bij de gevolgen die de uitkomst van de procedure kan hebben, maakt haar nog niet tot belanghebbende in dit geding.
toetsingskader in de verzetprocedure
- 4.
Ingevolge artikel 26, derde lid, eerste volzin, van de WAHV kan tegen de tenuitvoerlegging van het dwangbevel verzet worden gedaan, hetwelk niet gericht zal kunnen zijn tegen de beslissing waarbij de administratieve sanctie werd opgelegd.
Hieruit volgt, aldus Hoge Raad 23 mei 2006, LJN: AU7141 gepubliceerd op rechtspraak.nl, dat de verzetprocedure slechts het onderzoek naar de rechtmatigheid van de inning door middel van verhaal betreft, zonder dat de rechtmatigheid van de sanctie zelf nog voorwerp van onderzoek kan zijn. In deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat de verzetprocedure het vaststellen van een “criminal charge” betreft. Evenmin is sprake van de “determination of civil obligations” omdat aan de rechter die in de verzetprocedure beslist niet de bevoegdheid toekomt geldelijke verplichtingen van de betrokkene vast te stellen. Dit betekent dat artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) op de verzetprocedure niet van toepassing is.
- 5.
In de bestreden beschikking heeft de kantonrechter van de rechtbank Amsterdam het verzet van de betrokkene tegen het dwangbevel gegrond verklaard omdat naar zijn oordeel ten onrechte administratiekosten aan de betrokkene in rekening zijn gebracht. Daarnaast heeft de kantonrechter het beroep tegen de initiële beschikking ongegrond verklaard, behoudens voor wat betreft de administratiekosten. Gelet op hetgeen het hof onder 4. heeft overwogen, was de kantonrechter van de rechtbank Amsterdam in het kader van de bij hem aanhangige procedure echter niet bevoegd om tot dit oordeel te komen. Dit betekent dat het hoger beroep van de officier van justitie tegen de beschikking van de kantonrechter van de rechtbank Amsterdam gegrond is en dat deze beschikking moet worden vernietigd.
rechtsingang
- 6.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de WAHV wordt de administratieve sanctie opgelegd bij een gedagtekende beschikking.
In de aan het geding ten grondslag liggende beschikking waarbij de administratieve sanctie is opgelegd is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
“Opgelegde sanctie : € 99,00
Administratiekosten : € 6,00
Te betalen : € 105,00”.
Hieruit volgt naar het oordeel van het hof dat de administratiekosten deel uitmaken van de beschikking waarbij de administratieve sanctie is opgelegd.
- 7.
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat, gelet op de bewoordingen van artikel 6, eerste lid, van de WAHV, geen beroep openstaat tegen het in rekening brengen van de administratiekosten.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, eerste volzin, van de WAHV kan degene tot wie de beschikking is gericht tegen de oplegging van de administratieve sanctie beroep instellen bij de officier van justitie in het arrondissement waar de gedraging is verricht.
Het hof kent aan de bewoordingen van deze volzin niet de betekenis toe die de officier van justitie daaraan toekent en overweegt daartoe het volgende.
Bij de invoering van de Wet van 12 juni 2009 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enkele aanverwante wetten in verband met de strafbaarstelling van het deelnemen en meewerken aan training voor terrorisme, uitbreiding van de mogelijkheden tot ontzetting uit het beroep als bijkomende straf en enkele andere wijzigingen (hierna: de Wet van 12 juni 2009), waarin het wettelijk kader is geschapen voor het in rekening brengen van administratiekosten bij administratieve sancties, is geen wijziging aangebracht in de bepalingen van de WAHV betreffende het instellen van beroep. Uit de wetsgeschiedenis blijkt niet dat de wetgever heeft willen uitsluiten dat het in rekening brengen van de administratiekosten in beroep kan worden aangevochten.
Het hof overweegt verder dat, waar artikel 26, derde lid, van de WAHV de mogelijkheid uitsluit om in de verzetprocedure bezwaren naar voren te brengen tegen de beslissing waarbij de administratieve sanctie is opgelegd, een wetssystematische interpretatie van artikel 6, eerste lid, eerste volzin, van de WAHV meebrengt dat onder de “oplegging van de administratieve sanctie” in deze volzin moet worden verstaan de beslissing waarbij de administratieve sanctie is opgelegd. Bij deze beslissing worden (ook) de administratiekosten in rekening gebracht.
Voorts wijst het hof op het volgende.
Het Europees Hof voor de rechten van de mens heeft geoordeeld dat het EVRM niet in de weg staat aan de administratieve afdoening van lichte overtredingen (EHRM 21 februari 1984, Öztürk, LJN: AC9954; NJ 1988, 937 gepubliceerd op rechtspraak.nl). Indien de verdragsstaten echter vrij zouden zijn om een vergrijp, door het als administratief te kwalificeren, van de werking van de grondbeginselen van artikel 6 en 7 uit te sluiten, zou dit een met het verdrag strijdig resultaat kunnen opleveren: “Conferring the prosecution and punishment of minor offences on administrative authorities is not inconsistent with the Convention provided that the person concerned is enabled to take any decision thus made against him before a tribunal that does offer the guarantees of article 6”.
Naar het oordeel van het hof moet het in rekening brengen van de administratiekosten aan de betrokkene worden aangemerkt als een “decision thus made against him” in vorenbedoelde zin. Omdat de beschikking waarbij aan de betrokkene een administratieve sanctie is opgelegd tevens inhoudt dat de betrokkene administratiekosten verschuldigd is, kan de betrokkene de bezwaren die hij heeft tegen het in rekening brengen van de administratiekosten naar voren brengen in de procedure tegen de oplegging van de administratieve sanctie.
de ontvankelijkheid in beroep
- 8.
De betrokkene heeft niet tijdig beroep ingesteld tegen de oplegging van de administratieve sanctie. In de verzetprocedure tegen de tenuitvoerlegging van het dwangbevel heeft hij bezwaar gemaakt tegen het in rekening brengen van de administratiekosten. Daarnaast heeft de betrokkene in diverse brieven gericht aan het CJIB bezwaar gemaakt tegen het in rekening brengen van de administratiekosten. De eerste brief van de betrokkene aan het CJIB in de onderhavige zaak is gedateerd 31 december 2009 en is voorzien van het opschrift “Bezwaarschrift/klacht”. Het CJIB heeft de betrokkene er steeds, te beginnen bij brief van 18 januari 2009, op gewezen dat geen beroep openstaat tegen de administratiekosten. Met betrekking tot de thans aan de orde zijnde administratieve sanctie heeft de betrokkene in een brief aan de CVOM van 11 september 2010 zijn bezwaren tegen de administratiekosten herhaald en daarbij verzocht zijn brief zo nodig door te zenden aan de bevoegde autoriteiten. De officier van justitie heeft dit schrijven aangemerkt als administratief beroepschrift tegen de oplegging van de administratieve sanctie. De officier van justitie heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. De betrokkene heeft vervolgens beroep ingesteld bij de kantonrechter van de rechtbank Utrecht, die bij beslissing van 20 juni 2011 het beroep gegrond heeft verklaard, de beslissing van de officier van justitie heeft vernietigd en de initiële beschikking in stand heeft gelaten. De kantonrechter te Utrecht heeft overwogen dat de officier van justitie ten onrechte heeft geoordeeld dat de betrokkene administratief beroep heeft ingesteld tegen de opgelegde sanctie en dat de betrokkene zijn overige bezwaren aan de orde kan stellen in de aanhangig zijnde verzetprocedure.
- 9.
Voor zover de betrokkene in zijn verweerschrift bezwaar heeft gemaakt tegen het in rekening brengen van de administratiekosten, zal het hof dit aanmerken als een te laat ingediend hoger beroep tegen de beslissing van de kantonrechter te Utrecht van 20 juni 2011. Ingevolge artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. In dit verband is van belang dat de kantonrechter te Utrecht ten onrechte heeft overwogen dat bezwaren tegen de administratiekosten in de ondertussen aanhangige verzetprocedure bij de kantonrechter te Amsterdam aan de orde kunnen komen. Aldus is naar het oordeel van het hof sprake van omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de betrokkene in verzuim is geweest.
- 10.
De beschikking waarbij de administratieve sanctie is opgelegd bevat, voor zover hier van belang, de volgende rechtsmiddelverwijzing: “Niet eens met de opgelegde sanctie? Dan kunt u schriftelijk beroep instellen bij de officier van justitie. U kunt geen beroep instellen tegen de administratiekosten.” Uit de overwegingen van het hof onder 7. volgt dat de laatst aangehaalde volzin ten onrechte is opgenomen in de rechtsmiddelverwijzing bij de beschikking waarbij de administratieve sanctie is opgelegd. Gelet hierop en mede in aanmerking genomen dat de betrokkene in diverse brieven gericht aan het CJIB bezwaar heeft gemaakt tegen het in rekening brengen van de administratiekosten, acht het hof de termijnoverschrijding van de betrokkene bij het instellen van beroep bij de officier van justitie tegen de inleidende beschikking (eveneens) verschoonbaar. Dit betekent dat de beslissing van de officier van justitie, waarbij het beroep niet-ontvankelijk is verklaard, moet worden vernietigd. Voorts, gelet op de overwegingen van het hof onder 4. en 7., moet worden geconcludeerd dat de kantonrechter te Utrecht ten onrechte een beoordeling van de gronden van het beroep van de betrokkene achterwege heeft gelaten en de betrokkene ten onrechte heeft verwezen naar de kantonrechter te Amsterdam. Het hof zal doen wat de kantonrechter had moeten doen.
beoordeling van het beroep
- 11.
Het hoger beroep tegen de beslissing van de kantonrechter te Utrecht van 20 juni 2011 beperkt zich tot de vraag of het bij het opleggen van de administratieve sanctie in rekening brengen van de administratiekosten in strijd is met het recht. Het hof overweegt als volgt.
- 12.
Bij de Wet van 12 juni 2009 is het wettelijk kader geschapen voor het in rekening brengen van administratiekosten bij administratieve sancties.
Ingevolge artikel 22, tweede lid, van de WAHV worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur voorschriften gegeven omtrent de inning van de administratieve sanctie en hebben deze voorschriften in ieder geval betrekking op de plaats en wijze van betaling van de administratieve sanctie, de administratiekosten, de verantwoording van de ontvangen geldbedragen, alsmede op de kosten van verhaal, de invorderingskosten daaronder begrepen.
Artikel 11a van het Besluit administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften 1994 luidt als volgt: “Degene aan wie een administratieve sanctie wordt opgelegd, is administratiekosten verschuldigd. De omvang van deze kosten wordt bepaald bij ministeriële regeling. Op de betaling van de administratiekosten zijn de artikelen van dit besluit betreffende de betaling van de administratieve sanctie, het toezicht en de verantwoording van de gelden van overeenkomstige toepassing. De administratiekosten worden samen met de administratieve sanctie in rekening gebracht.”
Artikel 1 van de Regeling van de Staatssecretaris van Justitie van 18 juni 2009, nr. 5600438, houdende vaststelling van de administratiekosten, bedoeld in artikel 11a van het Besluit administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften 1994 (hierna: de Regeling), luidt als volgt: “De administratiekosten, bedoeld in artikel 11a van het Besluit administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften 1994, bedragen per administratieve sanctie € 6.”
- 13.
Naar het oordeel van het hof berust het samen met de administratieve sanctie in rekening brengen van administratiekosten op een deugdelijke wettelijke grondslag. Niet gebleken is dat de Regeling de door de wet gestelde grenzen overschrijdt.
- 14.
In zijn door het hof als hoger beroepschrift aangemerkt verweerschrift stelt de betrokkene dat de kantonrechter van de rechtbank Amsterdam op juiste gronden tot zijn oordeel is gekomen. Deze kantonrechter heeft geoordeeld dat de Regeling buiten toepassing moet worden gelaten. Hiertoe heeft de kantonrechter overwogen dat de wetgever als uitgangspunt hanteert dat de kosten van handhaving van wettelijke bepalingen waarin enige gedraging met straf is gesanctioneerd ten laste van de Staat komen en dat de wetgever ten aanzien van administratieve sancties en geldboetes hierop een uitzondering mogelijk heeft gemaakt, terwijl bedoeld uitgangspunt geen uitzondering verdraagt. Volgens de kantonrechter is het een algemeen beginsel van strafrecht dat de kosten van tenuitvoerlegging van straffen, waaronder mede te verstaan administratieve sancties, bij de overheid liggen en is de regeling van de administratiekosten niet neergelegd in een formele wet.
- 15.
Anders dan de kantonrechter heeft overwogen, berust de regeling van de administratiekosten op een wet in formele zin.
Ingevolge artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemene bepalingen der wetgeving van het Koninkrijk, moet de rechter volgens de wet recht spreken: hij mag in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid der wet beoordelen.
Nog daargelaten dat ingevolge artikel 2, eerste lid, laatste volzin, van de WAHV voorzieningen van strafrechtelijke of strafvorderlijke aard zijn uitgesloten ingeval een administratiefrechtelijke sanctie wordt opgelegd, kan niet in het Wetboek van Strafrecht, noch in het Wetboek van Strafvordering een bepaling worden gevonden die erop neerkomt dat de invorderingskosten van geldboetes ten laste van de Staat dienen te blijven. In zijn memorie van antwoord aan de Eerste Kamer heeft de minister van Justitie over het in rekening brengen van administratiekosten bij boetes het volgende gesteld (vergaderjaar 2008-2009, 31 386, nr. D): “Uitgangspunt van het doorberekenen van de administratiekosten als voorzien in dit wetsvoorstel is dat van betrokkene een bescheiden bijdrage kan worden verlangd voor de kosten die de overheid maakt bij de inning van boetes. Dat is een nauw omlijnde, alleen voor boetes geldende, uitzondering op de hoofdregel dat de kosten van tenuitvoerlegging van strafrechtelijke sancties ten laste van de Staat komen. Deze hoofdregel is neergelegd in de door deze leden genoemde wetsartikelen [hof: de artikelen 35 en 36a van het Wetboek van Strafrecht], alsmede in artikel 37e Sr, waarin is bepaald dat de kosten van de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf, de hechtenis, de tbs, de schadevergoedingsmaatregel, de ontnemingsmaatregel en de onttrekking aan het verkeer in beginsel ten laste van de Staat komen. Deze artikelen laten bij of krachtens de wet gemaakte uitzonderingen, onderscheidenlijk uitzonderingen voor de kosten van verhaal, waaronder de invorderingskosten, toe. Geldboetes zijn bovendien niet in die artikelen genoemd. Deze artikelen verzetten zich niet tegen het doorberekenen van administratiekosten van geldboetes.”
Het hof stelt vast dat geen wettelijke bepaling in de weg staat aan het in rekening brengen van administratiekosten bij het opleggen van een administratieve sanctie. Het is aan de wetgever om te bepalen in welke gevallen een uitzondering wordt gemaakt op de hoofdregel dat de kosten van tenuitvoerlegging van (strafrechtelijke) sancties ten laste van de Staat komen.
- 16.
Ingevolge artikel 94 van de Grondwet vinden binnen het Koninkrijk geldende wettelijke voorschriften geen toepassing, indien deze toepassing niet verenigbaar is met een ieder verbindende bepalingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties.
De betrokkene stelt in zijn verweerschrift dat het in rekening brengen van administratiekosten zich niet verdraagt met het beginsel van “nemo tenetur”, zoals dit voortvloeit uit artikel 6 van het EVRM en artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. De strekking van dit beginsel is dat niemand kan worden gedwongen om tegen zichzelf te getuigen of een bekentenis af te leggen. Naar het oordeel van het hof is het in rekening brengen van de administratiekosten bij het opleggen van de administratieve sanctie niet in strijd met dit beginsel. Het in rekening brengen van de administratiekosten is niet gebaseerd op enige verklaring van betrokkene. Evenmin is bij het opleggen van de administratieve sanctie gebruik gemaakt van een verklaring van de betrokkene, zodat reeds daarom geen sprake kan zijn van strijd met het beginsel van “nemo tenetur”. Het hof kan de betrokkene niet volgen in zijn opvatting dat uit dit beginsel moet worden afgeleid dat als uitgangspunt dient te gelden dat niemand hoeft bij te dragen aan de kosten van tenuitvoerlegging van de aan hem opgelegde straf.
Daarnaast stelt de betrokkene dat het in rekening brengen van de administratiekosten in strijd is met het beginsel dat niemand voor een tweede keer mag worden berecht of gestraft voor een strafbaar feit waarvoor hij reeds is veroordeeld of waarvan hij is vrijgesproken (“ne bis in idem”). Anders dan de betrokkene kennelijk meent, is het hof van oordeel dat het in rekening brengen van de administratiekosten niet als het opleggen van een tweede straf kan worden beschouwd, maar als een door de wetgever aan het opleggen van een administratieve sanctie gekoppeld gevolg, ertoe strekkend dat de kosten die met de inning zijn gemoeid bij de persoon aan wie de sanctie is opgelegd in rekening worden gebracht. Dat de betrokkene het in rekening brengen van de administratiekosten kennelijk als een (zelfstandige) straf ervaart, maakt dit niet anders.
De door de betrokkene aangevoerde gronden kunnen niet leiden tot de vaststelling dat het in rekening brengen van de administratiekosten strijdig is met internationale regelgeving. In dit kader ziet het hof geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen. Ook anderszins acht het hof niet gebleken dat internationale regelgeving in de weg staat aan het in rekening brengen van administratiekosten.
- 17.
De betrokkene stelt dat bij de bestraffing van verkeersovertredingen de voor de betrokkene minst bezwarende procedure moet worden gevolgd, waarbij hij ervan uitgaat dat bestraffing door middel van het strafrecht het minst bezwarend is. Anders dan de betrokkene kennelijk meent, stelt het hof vast dat het opleggen van administratieve sancties wegens lichte verkeersovertredingen door de wetgever onder de werking van de WAHV is gebracht en dat deze overtredingen in beginsel niet via het strafrecht kunnen worden afgedaan. Het staat de verbalisant, gelet op artikel 2, eerste lid, van de WAHV en de bij dit artikellid behorende bijlage niet vrij om in deze bijlage genoemde overtredingen via het strafrecht af te doen. Overigens wijst het hof er in dit verband op dat bij de Wet van 12 juni 2009 eveneens een wettelijk kader is geschapen voor het in rekening brengen van administratiekosten bij strafrechtelijke geldboetes.
- 18.
Voor zover de betrokkene heeft aangevoerd dat het recht op berechting binnen een redelijke termijn is geschonden, overweegt het hof als volgt.
Het hof stelt vast dat er weliswaar sprake is geweest van perioden van inactiviteit aan de zijde van justitie, maar dat van geen van die perioden op zichzelf kan worden gezegd dat er sprake is van een dermate lange periode van inactiviteit dat er sprake is van een onredelijke vertraging in de berechting. Het hof is bovendien van oordeel dat de duur van de gehele procedure evenmin een schending oplevert van de redelijke termijn van berechting, zoals neergelegd in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
In het geval er overigens wel sprake zou zijn van onredelijke vertraging in de berechting, zou dat ook niet leiden tot het door de betrokkene daaraan verbonden gevolg van verlaging van het sanctiebedrag. Het hof heeft bij arrest van 21 juli 2009 (WAHV 200.007.460, LJN BJ3210, gepubliceerd op rechtspraak.nl) geoordeeld dat herijking van de regels inzake overschrijding van de redelijke termijn in strafzaken door de Hoge Raad, het hof noopt tot herziening van zijn rechtspraak met betrekking tot de gevolgen van overschrijding van de redelijke termijn in WAHV-zaken, in die zin dat de geconstateerde verdragschending voldoende is gecompenseerd met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
conclusie ten aanzien van het beroep
- 19.
Uit de voorgaande overwegingen volgt dat het door de officier van justitie in zijn beroepschrift ingenomen standpunt, dat geen beroep kan worden ingesteld tegen het in rekening brengen van de administratiekosten, onjuist is. Het bezwaar van de betrokkene hiertegen, dat had moeten worden aangemerkt als een beroep tegen de inleidende beschikking, slaagt in zoverre. Het standpunt van de betrokkene, dat het in rekening brengen van de administratiekosten in strijd is met het Nederlandse en het internationale recht, is echter onjuist. Een en ander brengt mee dat de inleidende beschikking in stand kan blijven. Nu het hof heeft geoordeeld dat het beroep van de betrokkene tegen de inleidende beschikking tijdig is ingesteld, is het bedrag van de administratieve sanctie ten onrechte tweemaal verhoogd. Het hof zal de beslissing van de kantonrechter te Utrecht vernietigen, het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie gegrond verklaren en deze beslissing vernietigen, het beroep tegen de inleidende beschikking ongegrond verklaren en de advocaat-generaal opdragen de verhogingen van de administratieve sanctie (tot een bedrag van € 86,63) ongedaan te maken. Het hof ziet aanleiding voor vergoeding van de proceskosten van de betrokkene in beroep bij de kantonrechter te Utrecht, bestaande uit de kosten van rechtsbijstand en reiskosten, en de reiskosten in hoger beroep. De reiskosten [woonplaats]-Utrecht v.v. bedragen € 13,60 en van [woonplaats]-Leeuwarden v.v. € 46,- op basis van openbaar vervoer (volgens www.ns.nl/reisplanner). Anders dan de kantonrechter te Utrecht, ziet het hof aanleiding om het gewicht van de zaak als licht te bestempelen in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht, zodat aan de betrokkene een vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand zal worden toegekend tot een bedrag van € 218,50.
conclusie ten aanzien van het verzet
- 20.
Het hof heeft vastgesteld dat de betrokkene voorafgaand aan het uitvaardigen van het dwangbevel bij het CJIB bezwaren naar voren heeft gebracht tegen het in rekening brengen van administratiekosten in deze zaak. Het CJIB had deze bezwaren moeten doorzenden naar de CVOM ter behandeling als beroep tegen de beslissing waarbij de administratieve sanctie is opgelegd. In deze omstandigheden oordeelt het hof dat het dwangbevel prematuur is uitgevaardigd. Het hof zal de beschikking van de kantonrechter te Amsterdam vernietigen, het verzet gegrond verklaren, het dwangbevel vernietigen en bepalen dat het griffierecht aan de betrokkene wordt terugbetaald.
Beslissing
Het gerechtshof:
vernietigt de beschikking van de kantonrechter te Amsterdam van 9 februari 2012;
verklaart het verzet gegrond en vernietigt het dwangbevel van 26 augustus 2010;
gelast de teruggave van het griffierecht aan de betrokkene;
vernietigt de beslissing van de kantonrechter te Utrecht van 20 juni 2011;
verklaart het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie van 3 november 2010 gegrond en vernietigt deze beslissing;
verklaart het beroep tegen de inleidende beschikking ongegrond;
bepaalt dat de aan de betrokkene opgelegde eerste en tweede verhoging van de sanctie van in totaal € 86,63 door de advocaat-generaal ongedaan worden gemaakt;
veroordeelt de advocaat-generaal in de proceskosten van de betrokkene in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 278,10.
Deze beschikking is gegeven en dit arrest is gewezen door mrs. De Witt, Dijkstra en Van Schuijlenburg, in tegenwoordigheid van mr. Samplonius als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting.