Einde inhoudsopgave
Het voorlopig getuigenverhoor (BPP nr. XVII) 2015/232
232 Gemeenschappelijk kenmerk 4: geen discretionaire bevoegdheid
Mr. E.F. Groot, datum 01-01-2015
- Datum
01-01-2015
- Auteur
Mr. E.F. Groot
- JCDI
JCDI:ADS455795:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht / Bewijs
Voetnoten
Voetnoten
In het arrest Van de Ven/Pierik overwoog de Hoge Raad: “Een verzoek tot het bevelen van een voorlopig getuigenverhoor kan niet worden afgewezen op de enkele grond dat het belang van de verzoeker minder zwaar weegt dan het belang van de wederpartij.” HR 19 februari 1993, ECLI:NL: HR:1993:ZC0878, NJ 1994, 345, m.nt. H.J. Snijders. Zie ook Hof ’s-Gravenhage 28 oktober 2004, ECLI:NL:GHSGR:2004:AR6689, NJF 2004, 587; Hof ’s-Hertogenbosch 21 maart 2007, ECLI:NL: GHSHE:2007:BA7783; H.J. Snijders in zijn noot in NJ 1999, 478 onder HR 6 februari 1998, ECLI:NL: HR:1998:ZC2574 (Melskens/AMEV); Asser Procesrecht/Asser 3 3013/242. Verkade 1991, p. 322 vindt dat de rechter niet moet worden vastgelegd op het marginaal toetsen van een verzoek tot een voorlopig getuigenverhoor. Hij meent dat de wetgever een discretionaire toetsing voorstond. Afgezien van ook relevante efficiency-overwegingen “dient de afweging van belangen niet met een preoccupatievoordeel voor verzoeker behept te zijn”. Zie hierover verder nr. 327, 355 en 378.
Het vierde kenmerk is dat de wetgever niet heeft bedoeld de rechter een discretionaire bevoegdheid te geven bij het beoordelen van een verzoek tot een voorlopig getuigenverhoor, zo blijkt onder andere uit de van-overeenkomstige-toepassingverklaring van art. 166 Rv en het verder niet clausuleren van de bevoegdheid tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor (zie nr. 225).1