Zie bijv. HR 21 maart 2006, LJN AV1157 en HR 20 juni 2006, LJN AW3592, en HR 13 maart 2001, LJN ZD2434, r.o. 3.1.
HR, 15-12-2009, nr. 08/00705
ECLI:NL:HR:2009:BJ8647
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
15-12-2009
- Zaaknummer
08/00705
- Conclusie
Mr. Aben
- LJN
BJ8647
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BJ8647, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 15‑12‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BJ8647
ECLI:NL:PHR:2009:BJ8647, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑09‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BJ8647
- Vindplaatsen
Uitspraak 15‑12‑2009
Inhoudsindicatie
Voor onderzoek door de cassatierechter komen alleen in aanmerking middelen van cassatie als in de wet bedoeld. Als een zodanig middel kan slechts gelden een stellige en duidelijke klacht over de schending van een bepaalde rechtsregel en/of het verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen. De schriftuur voldoet niet aan dit vereiste, zodat zij onbesproken moet blijven. Nu verdachte niet binnen de bij de wet gestelde termijn bij de HR door een raadsman een schriftuur houdende middelen van cassatie heeft doen indienen, is niet in acht genomen het voorschrift van art. 437.2 Sv, zodat verdachte in het beroep niet kan worden ontvangen.
15 december 2009
Strafkamer
nr. 08/00705
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 17 januari 2008, nummer 20/001643-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R. van 't Land, advocaat te Breda, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de schriftuur en de ontvankelijkheid van het beroep
2.1. Voor onderzoek door de cassatierechter komen alleen in aanmerking middelen van cassatie als in de wet bedoeld. Als een zodanig middel kan slechts gelden een stellige en duidelijke klacht over de schending van een bepaalde rechtsregel en/of het verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen. De schriftuur voldoet niet aan dit vereiste, zodat zij onbesproken moet blijven.
2.2. Nu de verdachte niet binnen de bij de wet gestelde termijn bij de Hoge Raad door een raadsman een schriftuur houdende middelen van cassatie heeft doen indienen, is niet in acht genomen het voorschrift van art. 437, tweede lid, Sv, zodat de verdachte in het beroep niet kan worden ontvangen.
3. Beslissing
De Hoge Raad verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 15 december 2009.
Conclusie 22‑09‑2009
Mr. Aben
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch heeft bij arrest van 17 januari 2008 de verdachte ter zake van het primair tenlastegelegde ‘poging tot doodslag’, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren, waarvan één jaar voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. Voorts heeft het hof de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij geheel toegewezen en daarbij aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander zoals in het arrest is vermeld.
2.
Namens de verdachte heeft mr. E.M.J. Thomas, advocaat te Breda, cassatie ingesteld. Mr. R. van 't Land, advocaat te Breda, heeft een schriftuur ingezonden, houdende drie als middelen van cassatie aangeduide klachten.
3.
Laat ik bij de bespreking van de middelen voorop stellen dat als een middel van cassatie als bedoeld in art. 437 lid 2 Sv slechts kan worden aangemerkt een stellige en duidelijke klacht over de schending van een bepaalde rechtsregel en/of verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen.1. De klacht moet uit zichzelf begrijpelijk zijn, zonder dat daarvoor andere stukken geraadpleegd behoeven te worden.2. In casu zijn de middelen allerminst duidelijk te noemen en de gegeven, zeer uitgebreide, toelichting maakt het betoog (helaas) niet helderder. Concrete, duidelijke en bespreekbare klachten, kan ik maar moeizaam uit de toelichting op de middelen destilleren. Ook kan niet worden gezegd dat telkens voldoende duidelijk is aangegeven waarom het recht is geschonden of vormen zijn verzuimd. Gelet hierop meen ik dan ook dat de voorgestelde middelen niet als middelen van cassatie kunnen worden aangemerkt.
4.
Voor het geval de Hoge Raad daarover anders mocht oordelen, zal ik de middelen hierna — zo mogelijk — ook inhoudelijk behandelen. Nu de kwaliteit van de middelen nogal wat te wensen overlaat, met name in die zin dat het niet altijd even duidelijk is wat de steller van het middel heeft bedoeld te betogen en de klachten die vallen te ontwaren vaak onsamenhangend van aard zijn, is het ondoenlijk om op elk detail van de klachten in te gaan en kan ik wat betreft de bespreking van de middelen vrij kort zijn.
5.1.
Het eerste middel komt — naar ik begrijp — kort en in de kern samengevat erop neer dat het hof een aantal feiten en omstandigheden heeft vastgesteld die onvoldoende blijken uit de gebezigde bewijsmiddelen, zodat 's hofs vaststelling van de feitelijke toedracht onbegrijpelijk is.
5.2.
Het hof heeft in de onderhavige zaak een zogeheten Promis-arrest gewezen.3. De omstandigheid dat de verhalende bewijsredenering van het hof een nauwkeurige verwijzing moet bevatten naar de wettige bewijsmiddelen waaraan de redengevende feiten en omstandigheden zijn ontleend, betekent niet dat zonder uitzondering alle overwegingen van het hof voor het bewijs redengevend dienen te zijn. Het staat het hof vrij om in het kader van de bewijsoverwegingen in te gaan op gevoerde verweren, dan wel om een schets te geven van de context van het bewezen geachte misdrijf zonder dat zulks het bewijs van enig bestanddeel daarvan rechtstreeks draagt.4. Gelet op de toelichting lijkt dit de steller van het middel te zijn ontgaan. Een deel van 's hofs overwegingen behelst geen feit of omstandigheid die als redengevend kan worden aangemerkt en waarop de bewijsbeslissing steunt.
5.3.
Daar waar het middel klaagt over bepaalde feiten en omstandigheden die onvoldoende blijken uit de gebezigde bewijsmiddelen, ben ik van mening dat het middel in zoverre faalt wegens gebrek aan feitelijke grondslag. Anders dan het middel stelt zijn de in de toelichting genoemde feiten en omstandigheden wel degelijk uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen af te leiden. Ik geef slechts één voorbeeld. De steller van het middel acht de in voetnoot 9 van het arrest gegeven verwijzing naar de verklaring van getuige [betrokkene 1] onvoldoende nauwkeurig, doordat het hof naar de volledige verklaring heeft verwezen en niet naar de relevante passage daaruit. Deze ‘volledige’ verklaring van getuige [betrokkene 1] beslaat evenwel slechts krap anderhalve pagina tekst, waarin moeiteloos het relevante deel is te vinden, te beginnen onderaan de eerste bladzijde5. en voortlopend op de tweede bladzijde.
5.4.
Voorts heeft de steller van het middel betoogd dat er enkele tegenstrijdigheden zijn te vinden in de verklaringen van [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3]. Hiervan is mijns inziens geen sprake. De steller van het middel verliest hierbij in mijn optiek uit het oog dat een feit of omstandigheid niet in zijn geheel hoeft te worden gedekt door alle door het hof aangehaalde bewijsmiddelen. Zo kunnen [betrokkene 3] en [betrokkene 1] beiden hebben verklaard dat [betrokkene 2] de kruk van de verdachte afpakte en die door midden brak, maar dat alleen uit de verklaring van [betrokkene 3] kan worden afgeleid dat [betrokkene 2] daarna naar het toilet is gegaan en bij terugkomst het andere deel van de kruk door midden brak. Dat de verklaring van [betrokkene 1] slechts op punten de verklaring van [betrokkene 3] bevestigt, betekent niet dat de verklaringen tegenstrijdig zijn. Gelet op de magere en onduidelijke onderbouwing van vermeende tegenstrijdigheden door de steller van het middel, laat ik het hierbij.
5.5.
Het middel faalt hoe dan ook.
6.1.
Het tweede middel en het derde middel klagen in de kern genomen over de verwerping van het verweer dat de verdachte van het aan hem ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken, omdat in het bijzonder niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat sprake is geweest van (voorwaardelijk) opzet. Het Hof zou dit verweer ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd hebben verworpen.
Deze middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking. Blijkens de toelichting op het tweede middel vallen nog een drietal (deel)klachten te destilleren, die ik eerst zal bespreken.
6.2.
Zowel de eerste als de tweede klacht van het tweede middel stuiten reeds af op de gulden cassatieregel dat de feitenrechter bevoegd is tot selectie en waardering van het bewijsmateriaal en dat die selectie en waardering in het algemeen geen motivering behoeft. Het hof heeft in antwoord op een ter terechtzitting gevoerd verweer gemotiveerd dat en waarom het de verklaringen van de verdachte ongeloofwaardig acht en daarbij tevens geoordeeld dat de door de verdachte geschetste feitelijke gang van zaken niet wordt ondersteund door de verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2]. Het Hof was niet gehouden meer te motiveren. Voorts leert een blik achter de papieren muur mij dat het hof de verklaringen van de voornoemde getuigen — anders dan de steller van het middel, als ik het goed zie, heeft bedoeld te betogen — zo heeft kunnen uitleggen zoals in het arrest is gedaan (zie pag. 5 en hierna ook weergegeven onder 6.8.).
6.3.
In de derde klacht van het tweede middel worden enige vermeende tegenstrijdigheden aangevoerd tussen de gebezigde bewijsmiddelen onderling en die onder enerzijds het kopje ‘Vaststaande feiten’ en anderzijds het kopje ‘Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs’. Zo wordt bij de vaststelling van de feiten door het hof gesproken over het raken met een leeg bierglas en niet over het slaan met een kapot bierglas. Voorts wordt in het ene bewijsmiddel gesproken over een zwaaibeweging en in het andere over het uithalen door de verdachte.
6.4.
Ik kan hierover kort zijn. Nu een bierglas behalve leeg ook kapot kan zijn, het raken het slaan door de verdachte niet hoeft uit te sluiten, en een zwaaibeweging van de verdachte ook kan worden beschouwd als een variant van uithalen door de verdachte, vermag ik niet in te zien dat sprake is van enige tegenstrijdigheid, zoals door de steller van het middel is betoogd. De klacht faalt.
6.5.
Nu kom ik toe aan de bespreking van de kern van het tweede en derde middel, te weten dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat sprake was van (voorwaardelijk) opzet, althans dat oordeel ontoereikend heeft gemotiveerd.
6.6.
Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
‘hij op 22 december 2006 te [plaats] ter uitvoering van het door hem voorgenomen misdrijf om opzettelijk [betrokkene 2] van het leven te beroven met dat opzet met een (stuk) glas, die [betrokkene 2] in zijn keel/hals heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.’
6.7.
Het hof heeft in zijn Promis-arrest onder het kopje ‘Vaststaande feiten’ het volgende overwogen6.:
‘Het hof stelt het volgende vast.
Op 22 december 2006 vond in café [A] in [plaats] een kerstborrel voor een aantal kleine ondernemers plaats, die werd bezocht door onder meer de verdachte en (het latere slachtoffer) [betrokkene 2]. Het was erg druk in het café en er werd door de meeste gasten een flinke hoeveelheid bier gedronken. De verdachte heeft die avond ongeveer 30 glazen bier gedronken; het latere slachtoffer had 10 à 15 flessen bier gedronken. De verdachte, die twee weken eerder was geopereerd aan zijn heup, liep die avond op een kruk. Met die loopkruk viel de verdachte gedurende de avond andere mensen lastig, onder meer door bij sommigen, zoals de vriendin van [betrokkene 2] voornoemd, de kruk tussen hun benen te duwen.
Omstreeks 22.45 uur ging het latere slachtoffer [betrokkene 2] naar het toilet en liep daarbij langs de verdachte. Kennelijk om een einde te maken aan het steken met de loopkruk pakte [betrokkene 2] vervolgens die kruk van verdachte af en brak deze door midden. [Betrokkene 2] ging daarop naar het toilet. Toen hij van het toilet terugkwam, trok hij het resterende deel van de kruk uit de handen van verdachte en brak ook dat deel door midden.
Vervolgens pakte [betrokkene 2] het glas bier dat de verdachte vasthield uit diens hand en zei tegen hem dat deze genoeg had gedronken. Daarna dronk [betrokkene 2] het glas bier leeg en gaf het (bijna) lege glas terug aan de verdachte. [Betrokkene 2] liep vervolgens bij de verdachte weg, waarna de verdachte hem achterna liep met het lege glas in zijn hand.
Daarop is een gewelddadige confrontatie gevolgd tussen verdachte en [betrokkene 2], waarbij de verdachte met de hand waarin zich het lege bierglas bevond, [betrokkene 2] in de nek heeft geraakt. [Betrokkene 2] is daardoor gewond geraakt, waarna het bloed uit zijn nek spoot.
Het slachtoffer is vervolgens met een personenauto naar het ziekenhuis te Oosterhout gebracht door onder meer de getuige [getuige 3]. Het slachtoffer ademde onderweg zeer moeizaam en is door [getuige 3] constant beademd. [Getuige 3] heeft daarbij een aantal keren bloed uit de keel van het slachtoffer gezogen om de luchtwegen vrij te maken.
In het ziekenhuis werd bij het slachtoffer een halsslagaderdoorsnijding met ernstig bloedverlies geconstateerd, waarna hij is geopereerd. In aansluiting op het operatieve herstel, vond bij het slachtoffer een herseninfarct plaats met als gevolg epilepsieaanvallen, een oogzenuwbeschadiging en een halfzijdige verlamming.
Door het ziekenhuispersoneel is een glasscherf uit de nek van het slachtoffer [betrokkene 2] gehaald.’
6.8.
Met betrekking tot de bewijsvoering houdt het arrest van het hof onder het kopje ‘bijzondere overwegingen omtrent het bewijs’ voorts nog het volgende in:
‘Door en namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep ten verweer betoogd dat hij van de gehele tenlastelegging moet worden vrijgesproken, omdat niet overtuigend kan worden bewezen dat hij [betrokkene 2] heeft willen doden of zwaar verwonden. Daartoe is aangevoerd dat verdachte tijdens de confrontatie met [betrokkene 2] door deze naar achteren is geduwd en als reactie daarop met de armen een onwillekeurige zwaaibeweging heeft gemaakt, waardoor zijn hand met daarin het bierglas per ongeluk de hals van het slachtoffer heeft geraakt en dat bierglas is gebroken, met als gevolg het slagaderlijke letsel.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Allereerst blijkt uit de inhoud van het procesdossier dat verdachte op 23 december 2006, omstreeks 13.25 uur zijn eerste verklaring bij de politie heeft afgelegd. Daarbij heeft hij verklaard — zakelijk weergegeven — dat hij zich van de toedracht van het voorval niets meer kan herinneren als gevolg van ernstige dronkenschap na het drinken van ongeveer dertig glazen bier op de bewuste avond.
Dit aspect van zijn verklaring heeft de verdachte herhaald bij zijn latere verklaringen bij de politie op 23 december 2006 omstreeks 14.30 uur, bij de rechter-commissaris op 24 december 2006, alsmede bij de politie op 25 december 2006.
Voorts heeft de verdachte zich eerst ter terechtzitting in eerste aanleg op het standpunt gesteld dat:
- —
hij door [betrokkene 2] ‘achteruit is gegooid’;
- —
hij ‘denkt dat hij niet bewust een zwaaiende beweging gemaakt heeft’;
- —
het ‘waarschijnlijk is dat hij toen een bierglas in zijn hand had, achteruit is gevallen en in de beweging die hij toen maakte [betrokkene 2] met het glas heeft geraakt’.
En ten slotte heeft de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep met stelligheid naar voren gebracht dat hij door [betrokkene 2] naar achteren is geduwd en in die achterwaartse beweging met zijn armen heeft gezwaaid, waarna hij per ongeluk [betrokkene 2] met het glas, dat hij in zijn hand had, in de hals heeft geraakt.
De twee als laatste genoemde verklaringen van de verdachte, afgelegd respectievelijk meer dan drie maanden en meer dan een jaar na het gebeuren, verdragen zich niet met de voormelde verklaringen die hij kort na het voorval heeft afgelegd. Bij die eerdere gelegenheden heeft de verdachte er immers nooit melding van gemaakt dat hij zou zijn geduwd; hij kon zich van de toedracht niets meer herinneren.
Onder die omstandigheden acht het hof de aan het verweer ten grondslag gelegde stelling ongeloofwaardig. Het verweer wordt verworpen.
Door de verdediging is ter terechtzitting in hoger beroep nog naar voren gebracht dat de lezing van verdachte steun vindt in de in ter terechtzitting in eerste aanleg afgelegde verklaring van de getuige [getuige 2], alsmede in de bij de politie afgelegde verklaring van getuige [getuige 1].
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
De bedoelde verklaring van de getuige [getuige 1] kan bezwaarlijk anders worden uitgelegd dan dat deze heeft gezien dat [betrokkene 2] verdachte naar achteren duwde eerst nadat het letsel bij [betrokkene 2] was ontstaan.
Uit de bedoelde verklaring van [getuige 2] blijkt dat deze van de vechtpartij zelf niets heeft gezien omdat zijn gezichtsveld werd belemmerd vanwege de omstandigheid dat [betrokkene 2] een stap opzij deed. Dat hij in zijn verklaring tevens melding maakt van ‘duw- en trekwerk’ tussen verdachte en [betrokkene 2], alsmede dat hij zag dat verdachte wat achterover viel, maakt dat niet anders.
Steun voor het vorenomschreven standpunt van de verdachte, te weten: dat hij niet opzettelijk met een glas heeft geslagen, maar dat hij een onwillekeurige beweging met zijn arm(en) maakte doordat hij door het latere slachtoffer naar achteren werd geduwd, is aan de verklaringen van [getuige 2] en [getuige 1] dan ook niet te ontlenen.
Uit de voorhanden zijnde bewijsmiddelen blijkt omtrent de toedracht, voor zover hier van belang, het volgende.
De bij de politie afgelegde verklaring van getuige [getuige 4] houdt — zakelijk weergegeven — in dat:
- —
hij zag dat ‘die manspersoon die liep met een kruk (het hof begrijpt: verdachte), met zijn hand een beweging maakte richting de keel van [betrokkene 2] (het hof begrijpt: [betrokkene 2])’;
- —
hij kort daarna zag dat ‘er uit de keel van [betrokkene 2] bloed spoot’.
Getuige [getuige 4] heeft bij de rechter-commissaris in de rechtbank Breda verklaard dat:
- —
hij zag dat [verdachte] (het hof begrijpt: verdachte) iets hand in zijn had;
- —
hij niet meer weet of dit een fles of een glas bier was;
- —
hij, kort nadat [verdachte] naar [betrokkene 2] uithaalde, bloed zag;
- —
hij zag dat [betrokkene 2] naar zijn keel greep;
- —
hij zag dat de hand van [verdachte] in de richting van [betrokkene 2] bewoog.
De bij de politie afgelegde verklaring van getuige [getuige 5] houdt — zakelijk weergegeven — in dat:
- —
zij zag dat de man, die met een kruk liep, een kapot bierglas in zijn handen had;
- —
zij zag dat deze man met dat bierglas uithaalde in de richting van een andere man;
- —
zij zag dat de man het bierglas in de richting van de keel van de andere man bracht met een zwaaibeweging;
- —
zij zag dat het bierglas de keel van die andere man raakte;
- —
zij zag dat er vervolgens een enorme hoeveelheid bloed uit de keel van die andere man kwam.
Bij de rechter-commissaris voornoemd heeft getuige [getuige 5] haar verklaring in zoverre bevestigd.
De bij de politie afgelegde verklaring van getuige [getuige 6] houdt — zakelijk weergegeven — in dat zij zag dat [verdachte] naar [betrokkene 2] uithaalde en dat er direct bloed uit de nek van [betrokkene 2] kwam gegutst.
De bij de politie afgelegde verklaring van getuige [getuige 7] houdt — zakelijk weergegeven — in dat hij zag dat de hem onbekende man die liep met een kruk een zwaaibeweging maakte in de richting van [betrokkene 2] en dat [betrokkene 2] direct daarna zijn handen naar zijn keel bracht en behoorlijk begon te bloeden.
De bij de politie afgelegde verklaring van getuige [betrokkene 3] houdt — zakelijk weergegeven — in dat hij zag dat ‘[verdachte]’ (het hof begrijpt: verdachte) met zijn hand uithaalde in de richting van het gezicht van [betrokkene 2] en dat hij op dat moment zag dat [betrokkene 2] hevig bloedde uit zijn nek.
Bij de rechter-commissaris voornoemd heeft getuige [betrokkene 3] zijn verklaring in zoverre bevestigd.
De bij de politie afgelegde verklaring van getuige [betrokkene 1], houdt —zakelijk weergegeven— in dat hij zag dat de man met de kruk een kapot glas in hand hield en dat hij met dit glas in de richting van het hoofd van [betrokkene 2] sloeg, waarop deze hevig begon te bloeden uit zijn nek.
Op grond van deze feiten en omstandigheden heeft het hof de overtuiging bekomen dat de verdachte het slachtoffer [betrokkene 2] opzettelijk met een kapot bierglas in de nek heeft geslagen. Door aldus te handelen heeft de verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat [betrokkene 2] daardoor zou komen te overlijden. Op grond van één en ander acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte opzettelijk heeft gepoogd [betrokkene 2] van het leven te beroven.
Bijgevolg wordt het verweer verworpen.’
6.9.
Vooropgesteld zij dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg aanwezig is indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht.7.
6.10.
In de hiervoor weergegeven overwegingen liggen 's hofs niet onbegrijpelijke vaststellingen besloten dat de verdachte het slachtoffer [betrokkene 2] opzettelijk met een kapot bierglas in de nek heeft geslagen. Door aldus te handelen heeft de verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat [betrokkene 2] daardoor zou komen te overlijden. Gelet op hetgeen hiervoor onder 6.9 is vooropgesteld en tegen de achtergrond van de door het hof vastgestelde toedracht zoals hiervoor is weergegeven onder 6.7 en 6.8, geeft 's hofs oordeel dat onder die omstandigheden sprake is van voorwaardelijk opzet geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het evenmin onbegrijpelijk. Voor het overige doet aan de begrijpelijkheid van 's hofs oordeel niet af de in de toelichting op het middel bedoelde argumenten van verschillende aard.
6.11.
Het tweede en het derde middel zijn tevergeefs voorgesteld.
7.
Voor zover er sprake is van middelen van cassatie, kunnen deze met de in art. 81 RO bedoelde motivering worden afgedaan.
8.
Ook ambtshalve is er geen reden voor vernietiging, zodat ik concludeer dat het beroep wordt verworpen.
De procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑09‑2009
De eis van duidelijkheid en precisie is vaste rechtspraak. Zie Cleiren en Nijboer, Tekst & Commentaar Strafvordering, aantekening 3b bij artikel 437 Sv (7e druk, bron: Kluwer Deventer 2007), pagina 1273 en voorts nog: de conclusie van AG Jörg vóór HR 31 mei 2005, LJN AT3566 en vóór HR 19 april 2005, LJN AS9239 en HR 13 maart 2001, LJN ZD2434.
Zie o.a. HR 15 mei 2007, LJN BA0424, NJ 2007, 387 m. nt. YB.
Zo komt het mij niet heel relevant voor of het slachtoffer de loopkruk van de verdachte met zijn handen heeft gebroken dan wel dit resultaat teweeg heeft gebracht door er tegen aan te trappen. Evenmin acht ik relevant voor het bewijs of het slachtoffer op enig moment nadien naar het toilet is gegaan alvorens (het restant van) de loopkruk (nogmaals) te breken.
Bladzijde 91 van het door het hof genoemde proces-verbaal.
Hierbij zijn de door het hof opgenomen voetnoten met vindplaatsen niet door mij opgenomen.
Zie o.m. HR 18 april 2006, LJN AV4871, HR 22 november 2005, LJN AU3888, en HR 25 maart 2003, LJN AE9049, m.nt. YB.