Zie de beschikking van het hof Amsterdam van 13 april 2010, rov. 2.1 t/m 2.3.
HR, 27-05-2011, nr. 10/02917
ECLI:NL:HR:2011:BP4805
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
27-05-2011
- Zaaknummer
10/02917
- Conclusie
Mr. E.M. Wesseling-van Gent
- LJN
BP4805
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BP4805, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 27‑05‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BP4805
ECLI:NL:PHR:2011:BP4805, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑02‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BP4805
- Vindplaatsen
Uitspraak 27‑05‑2011
Inhoudsindicatie
(Art. 81 RO). Erfrecht/procesrecht. Ontvankelijkheid. Verzoek tot bevelen boedelbeschrijving (art. 672 Rv.). Ontslag executeur (op de voet van art. 4:149 lid 1, onder f, en lid 2 BW)? Hoger beroep tegen (eind)beschikking tijdig ingesteld? Gezag van gewijsde van eerdere beschikking op de voet van art. 672 Rv.?
27 mei 2011
Eerste Kamer
10/02917
RM/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoekster],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. R. Menschaert,
t e g e n
1. [Verweerster 1],
2. [Verweerder 2],
beiden wonende te [woonplaats],
3. [Verweerster 3],
wonende te [woonplaats],
4. [Verweerder 4],
kantoorhoudende te [plaats],
VERWEERDERS in cassatie,
niet verschenen.
Verzoekster zal hierna ook worden aangeduid als [verzoekster]. Verweerders onder 1 tot en met 3 zullen ook worden aangeduid als [verweerster 1], de broer en [verweerster 3] en verweerder onder 4 als de notaris.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikkingen in de zaak EA 07-3226/3702 van de kantonrechter te Amsterdam van 25 oktober 2007, 11 december 2007, 21 januari 2008 en 11 juni 2009;
b. de beschikking in de zaak 200.044.421/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 13 april 2010.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Verweerders in cassatie hebben geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A. Hammerstein, als voorzitter, W.D.H. Asser en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 27 mei 2011.
Conclusie 11‑02‑2011
Mr. E.M. Wesseling-van Gent
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verzoekster]
tegen
- 1.
[Verweerster 1]
- 2.
[Verweerder 2]
- 3.
[Verweerster 3]
- 4.
[Verweerder 4]
1. Feiten1. en procesverloop2.
1.1
Verzoekster tot cassatie, [verzoekster], is een dochter van de op 30 mei 1998 overleden [betrokkene 1] (hierna: de erflater) en de op 6 oktober 2007 overleden [betrokkene 2] (hierna: de erflaatster). Verweerders in cassatie onder 2, 1 en 3 zijn respectievelijk de broer en zusters van [verzoekster]. Erflaters hebben daarnaast nog twee dochters: [betrokkene 3] en [betrokkene 4].
1.2
De erflater heeft bij testament zijn nalatenschap tussen de erflaatster en zijn zes kinderen in die zin verdeeld dat hij alle activa en passiva had toegedeeld aan de erflaatster, waartegenover ieder van de kinderen een vordering wegens overbedeling op de erflaatster kreeg die eerst opeisbaar zou zijn bij het overlijden van de erflaatster.
1.3
De erflaatster heeft bij testament, op 24 november 2004 verleden voor verweerder in cassatie onder 4 (hierna ook: de notaris), over haar nalatenschap beschikt en heeft — onder uitdrukkelijke uitsluiting van [betrokkene 3] en [betrokkene 4] — [verzoekster] en verweerders in cassatie onder 1–3 tot haar enige erfgenamen benoemd, waarbij zij verweerster in cassatie onder 1, [verweerster 1] (hierna ook: de executeur-testamentair) heeft benoemd tot executeur-testamentair van haar nalatenschap met een afwikkelingsbewind.
1.4
[verzoekster] heeft op 22 oktober 2007 een verzoek als bedoeld in art. 672 Rv. ingediend bij de rechtbank Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam.
Op de mondelinge behandeling van 5 december 2007 heeft zij, onder protest van verweerders in die procedure, zijnde haar broer en haar vier zusters, tevens een verzoek ingediend als bedoeld in art. 4:149 lid 1 onder f BW. Gelet op het protest van verweerders en de verwevenheid van beide verzoeken heeft de kantonrechter bepaald dat deze verzoeken gezamenlijk zullen worden behandeld op een voortgezette mondelinge behandeling. Deze voortgezette mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 3 januari 2008, bij welke gelegenheid [verweerster 1] een verweerschrift heeft ingediend. Op deze voortgezette mondelinge behandeling zijn [verzoekster] en haar gemachtigde verschenen, alsmede de executeur-testamentair, verweerder in cassatie onder 2 (hierna ook: de broer) en de gemachtigde.
Beide gemachtigden hebben pleitnotities overgelegd.
1.5
Bij beschikking van 21 januari 2008 (kenmerk BA 07-3226/3702) heeft de kantonrechter de verzochte boedelbeschrijving bevolen onder aanwijzing van de notaris als boedelnotaris en het meer of anders verzochte, waaronder het ontslag van de executeur-testamentair, afgewezen.
1.6
Op 15 september 2008 heeft [verzoekster] wederom bij de sector kanton van de rechtbank Amsterdam een verzoek ingediend tot ontslag van [verweerster 1] uit haar functie van executeur-testamentair en afwikkelingsbewindvoerder, alsmede tot het treffen van passende maatregelen tegen het falende en partijdige optreden van de notaris bij de boedelafwikkeling, althans de notaris op te dragen de buitenlandse boedelbestanddelen van erflater en erflaatster — waar ook ter wereld — te beschrijven en de door [verzoekster] gevraagde informatie aan haar te verstrekken, alsmede erop toe te zien dat de notaris zich houdt aan zijn verplichtingen en toezeggingen bij de uitoefening van zijn taak, dan wel de notaris te ontheffen uit zijn functie en op de voet van art. 672 Rv. notaris M.J. Meijer in zijn plaats te benoemen.
Verweerders in cassatie onder 1–4 hebben ieder een verweerschrift ingediend.
1.7
De zaak is op 28 november 2008 mondeling behandeld. Gezien het verloop van de mondelinge behandeling heeft de kantonrechter een voortgezette mondelinge behandeling bepaald, die op 1 april 20093. heeft plaatsgevonden.
1.8
Bij beschikking van 11 juni 2009 (kenmerk EA 07-2730) heeft de kantonrechter het verzoek afgewezen om de notaris te veroordelen tot het aan [verzoekster] verschaffen van informatie en heeft hij [verzoekster] niet-ontvankelijk verklaard in de overige onderdelen van haar verzoek.
1.9
[verzoekster] is, onder aanvoering van zes grieven, van de beschikkingen van de kantonrechter van 21 januari 2008 en van 11 juni 2009 in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te Amsterdam. Zij heeft het hof daarbij verzocht de beschikkingen waarvan beroep te vernietigen, de boedelbeschrijving van 3 februari 2009 te vernietigen en het volledige dossier opnieuw in behandeling te nemen, alsmede de executeur-testamentair en de notaris te ontslaan, met benoeming van notaris M.J. Meijer op de voet van artikel 672 Rv., met de uitdrukkelijke opdracht om:
- •
de volledige internationale nalatenschappen van de erflater en de erflaatster te beschrijven en daarvoor met name, doch niet uitsluitend, onderzoek te verrichten naar het verloop van de volledige bankdossiers van de erflaters bij Credit Suisse te Zurich vanaf de aanvang van hun relatie met de bank in 1972 en voorts:
- •
onderzoek in te stellen naar wat er is gebeurd met het Zwitsers onroerend goed dan wel de verkoopopbrengst daarvan;
- •
onderzoek in te stellen naar wat er is gebeurd met de opbrengst van erflaters aandelen in [A] B.V.;
- •
alle gegevens op te vorderen van de tot beide boedels behorende bankkluizen, zowel in Nederland als in Zwitserland;
- •
onderzoek te verrichten naar de uitwerking van artikel 13a Successiewet op erflaters pensioen-BV bij Robeco Pensioen Providers;
- •
onderzoek te doen naar de door de erflaters aangehouden levensverzekeringen en de onroerende zaken in de Verenigde Staten,
- •
onderzoek in te stellen naar de verduistering van het aan [verzoekster] toebehorende verzegelde pakket uit de bankkluis bij ABN AMRO te Hilversum en de verduistering van € 267.295,- uit erflaatsters boedel in Nederland;
- •
afgifte te vorderen van de op het notariskantoor verleden akte met betrekking tot het erfdeel partner;
- •
bij [betrokkene 3] afgifte te eisen van de bij de Kamer van Koophandel verdwenen openbare ‘BELANGRIJKE STUKKEN’ die betrekking hebben op geleende gelden verkregen door uitgifte van schuldbrieven;
- •
de ondertekende volledige successieaangifte, inclusief de modellen, van erflaatster op te eisen bij Deloitte & Touche en/of de Belastingdienst;
- •
de stukken met betrekking tot de fictieve verkrijging door de erflaatster en de stukken die betrekking hebben op de vrijwel zeker door de erflaters aangehouden trust(s) bekend te maken;
- •
eventuele gedane schenkingen te onderzoeken;
zulks onder verbeurte van een daartoe te stellen dwangsom bij gebreke daarvan.
1.10
Verweerders in cassatie onder 1, 2 en 4 hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens heeft het hof de zaak ter terechtzitting van 15 februari 2010 behandeld, in aanwezigheid van [verzoekster], bijgestaan door haar advocaat en [verweerster 1], de broer en de notaris alsmede hun advocaat. Verweerster in cassatie onder 3 is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
1.11
Bij beschikking van 13 april 2010 heeft het hof [verzoekster] niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep voor zover gericht tegen de beschikking van de kantonrechter van 21 januari 2008, voorts de beschikking van de kantonrechter van 11 juni 2009 bekrachtigd en het in hoger beroep meer of anders gevorderde afgewezen.
1.12
[verzoekster] heeft tegen de beschikking van 13 april 2010 tijdig4. beroep in cassatie ingesteld.
Verweerders hebben bij brief van 22 juli 2010 meegedeeld af te zien van het voeren van verweer.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1
Het verzoekschrift tot cassatie bevat zeven cassatiemiddelen.
2.2
Middel 1 is gericht tegen rechtsoverweging 4.1, waarin het hof de ontvankelijkheid van [verzoekster] in haar hoger beroep van de beschikking van 21 januari 2008 als volgt heeft beoordeeld:
‘Alvorens de grieven van appellante te behandelen, dient de ontvankelijkheid van haar appel tegen de bestreden beschikking van 21 januari 2008 te worden beoordeeld.
Het hof constateert dat uit het dictum van die beschikking zonder meer blijkt dat dit een eindbeschikking betreft voor zover daarin het meer of anders verzochte is afgewezen. Op grond van artikel 358 Rv moet binnen drie maanden, te rekenen vanaf de dag van de uitspraak, hoger beroep worden ingesteld. Nu appellante eerst op 10 september 2009 appel heeft ingesteld, is zij daarmee te laat en moet zij in dit gedeelte van haar hoger beroep niet-ontvankelijk worden verklaard.
Het voorgaande brengt mee dat de tweede, derde en vierde grief van appellante geen bespreking meer behoeven, omdat zij zich richten tegen overwegingen uit de beschikking van 21 januari 2008. De kantonrechter heeft in zijn beschikking van 11 juni 2009 met betrekking tot de geschilpunten zoals in eerste aanleg reeds naar voren gebracht en zoals thans neergelegd in de tweede, derde en vierde grief, geoordeeld dat appellante niet-ontvankelijk moet worden verklaard wegens het gezag van gewijsde van de beschikking van 21 januari 2008. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is dat oordeel juist. De eerste grief faalt derhalve.’
2.3
Het middel klaagt dat dit oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel niet begrijpelijk is gemotiveerd, nu het karakter van een eindbeslissing niet uitsluitend wordt bepaald door het dictum en in dit geval de beslissing van de kantonrechter om de executeur-testamentair en de notaris te handhaven tezamen en in verband met de aan de notaris gegeven onderzoeksopdracht onder de geschetste omstandigheden slechts als een tussenbeschikking kan worden aangemerkt.
2.4
Het middel faalt.
De kantonrechter heeft in zijn beschikking van 21 januari 2008 — in cassatie niet bestreden — in rechtsoverweging 2 het door [verzoekster] gedane verzoek omschreven als
- (i)
een verzoek tot het bevelen van een boedelbeschrijving als bedoeld in art. 672 Rv. en
- (ii)
tot ontslag van [verweerster 1] als executeur-testamentair.
2.5
Vervolgens heeft het hof daarover in de rechtsoverwegingen 4.2 en 4.3 als volgt beslist:
‘4.2.
Voor zover het hoger beroep gericht is tegen het bevel tot boedelbeschrijving in de beschikking van 21 januari 2008, overweegt het hof, evenals de kantonrechter in zijn beschikking van 11 juni 2009, dat appellante in dit deel van haar appel evenmin ontvankelijk is, nu tegen een bevel tot boedelbeschrijving op grond van artikel 672 Rv geen hogere voorziening is toegelaten.
4.3.
Nu het hoger beroep van appellante zich alleen kan uitstrekken tot de beschikking van 11 juni 2009, waartegen zij ingevolge artikel 358 Rv tijdig appel heeft ingesteld, behoeft het verweer van geïntimeerden dat appellante niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat zij in haar appelschrift enkele van de in de beschikking van 21 januari 2008 vermelde partijen, [betrokkene 3] en [betrokkene 4], buiten beschouwing heeft gelaten, geen behandeling meer.’
2.6
Nu in het dictum uitdrukkelijk wordt beslist op het verzochte: het eerste verzoek wordt toegewezen en het tweede verzoek wordt afgewezen, is sprake van een eindbeschikking5..
2.7
Voor zover het middel klaagt dat ‘de beslissing van de kantonrechter om de executeur en de boedelnotaris te handhaven tezamen en in verband met de aan de notaris gegeven onderzoeksopdracht in dit geval slechts als een tussenbeschikking kan worden aangemerkt’, gaat het middel uit van een onjuist uitgangspunt. Het bevel tot boedelbeschrijving en de aanwijzing van de notaris bedoeld in art. 672 Rv. dienen blijkens art. 676 Rv. los te worden gezien van de uitvoering van de boedelbeschrijving door deze notaris: de aanwijzing van de notaris en opdracht tot boedelbeschrijving zijn op grond van art. 672 Rv. overgelaten aan de kantonrechter, terwijl geschillen over de boedelbeschrijving op grond van art. 676 Rv. aan de kortgedingrechter moeten worden voorgelegd6.. Tegen het bevel tot boedelbeschrijving is voorts geen hogere voorziening toegelaten (art. 672 lid 1 Rv.).
2.8
Hierop stuit ook middel 5 af, dat is gericht tegen rechtsoverweging 5.2 waarin het hof als volgt heeft beslist:
‘Het hof sluit zich op dit punt aan bij het oordeel van de kantonrechter. Deze heeft overwogen dat het niet aan de kantonrechter is om in deze procedure te oordelen over de vraag of de boedelbeschrijving voldoet aan de wettelijke vereisten. Indien een belanghebbende van mening is dat een notaris tekort is geschoten in diens taakvervulling, dient die belanghebbende een andere procedurele route te volgen dan de onderhavige. De grief faalt.
Het verzoek tot vernietiging van de boedelbeschrijving kan ingevolge artikel 362 Rv niet voor het eerst in hoger beroep worden gedaan.’
Volgens het middel miskent het hof dat het tot de taak van de kantonrechter behoort om toe te zien op de uitvoering van een expliciet door hem gegeven opdracht aan een op de voet van art. 672 Rv. door hem benoemde notaris, hetgeen zou blijken uit HR 18 mei 2001, NJ 2002, 478.
2.9
Voor zover het middel al voldoet aan de eisen van art. 426a lid 2 Rv. — het verzuimt aan te geven waarin de onjuistheid van de bestreden rechtsopvatting is gelegen7. — miskent het zoals gezegd dat de wetgever de berechting van geschillen inzake verzegeling, ontzegeling en boedelbeschrijving heeft overgelaten aan de kortgedingrechter, en niet aan de kantonrechter. Het genoemde arrest biedt hieromtrent geen andere gezichtspunten.
2.10
De middelen 2 en 3 richten zich kennelijk tegen hetgeen het hof in de navolgende rechtsoverweging 4.1 heeft overwogen:
‘Alvorens de grieven van appellante te behandelen, dient de ontvankelijkheid van haar appel tegen de bestreden beschikking van 21 januari 2008 te worden beoordeeld.
Het hof constateert dat uit het dictum van die beschikking zonder meer blijkt dat dit een eindbeschikking betreft voor zover daarin het meer of anders verzochte is afgewezen. Op grond van artikel 358 Rv moet binnen drie maanden, te rekenen vanaf de dag van de uitspraak, hoger beroep worden ingesteld. Nu appellante eerst op 10 september 2009 appel heeft ingesteld, is zij daarmee te laat en moet zij in dit gedeelte van haar hoger beroep niet-ontvankelijk worden verklaard.
Het voorgaande brengt mee dat de tweede, derde en vierde grief van appellante geen bespreking meer behoeven, omdat zij zich richten tegen overwegingen uit de beschikking van 21 januari 2008. De kantonrechter heeft in zijn beschikking van 11 juni 2009 met betrekking tot de geschilpunten zoals in eerste aanleg reeds naar voren gebracht en zoals thans neergelegd in de tweede, derde en vierde grief, geoordeeld dat appellante niet-ontvankelijk moet worden verklaard wegens het gezag van gewijsde van de beschikking van 21 januari 2008. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is dat oordeel juist. De eerste grief faalt derhalve.’
2.11
Middel 2 klaagt dat het hof grief 1 in het beroepschrift van 10 september 2009 ten onrechte zowel formeel als inhoudelijk onbehandeld heeft gelaten, nu deze grief zich richtte tegen de beschikking van de kantonrechter van 11 juni 2009 en het hoger beroep daartegen tijdig was ingediend. Middel 3 voegt daaraan toe dat het hof met de onder cassatiemiddel 1 vermelde beslissing heeft miskend dat het beroep op het gezag van gewijsde van de kantonrechter in zijn beschikking van 11 juni 2009 onterecht was.
2.12
De toelichting op middel 3, die m.i. ook betrekking heeft op middel 2, bevat vervolgens de volgende klachten:
- (i)
het gezag van gewijsde is
- (a)
niet van toepassing op beschikkingen en ziet
- (b)
uitsluitend op rechtsbetrekkingen in geschil en dus niet op een puur feitelijke aangelegenheid zoals de onderhavige maatregel;
- (ii)
het bij verzoekschrift van 15 september 2008 opnieuw gevorderde ontslag van de executeur berustte op een andere grondslag dan het eerdere verzoek, te weten het niet vervullen van de door de kantonrechter gegeven onderzoeksopdracht;
- (iii)
de kantonrechter heeft een controlerende functie bij de uitvoering van de aan de notaris gegeven opdracht op de voet van art. 672 Rv.
2.13
De onder (i) genoemde klacht faalt. Volgens vaste rechtspraak en opvatting komt ook aan beslissingen in beschikkingen gezag van gewijsde toe8..
Voor zover het middel betoogt dat geen sprake is van een geschil maar van een maatregel, zijnde een ‘puur feitelijke aangelegenheid, ten dienste van de verdeling van de internationale boedel (ontslag executeur en boedelnotaris)’ en dat het nemen van de gevorderde maatregelen onmogelijk kan vallen onder het begrip ‘geschil’ in de zin van art. 236 Rv., getuigt het van een onjuiste rechtsopvatting, althans voldoet het niet aan de eisen van art. 426a lid 2 Rv. Een beschikking gegeven op grond van art. 672 Rv. is geen ordemaatregel maar een beslissing op een verzoek. Voorshands valt derhalve niet in te zien waarom aan een dergelijke beschikking geen gezag van gewijsde zou toekomen; het middel licht deze klacht ook niet nader toe.
2.14
Met betrekking tot de onder (ii) bedoelde grondslag van het in de eerste procedure verzochte ontslag van de executeur-testamentair heeft de kantonrechter in zijn beschikking van 21 januari 2008 als volgt geoordeeld:
- ‘8.
Voor wat betreft het ontslag van de executeur-testamentair oordeelt de kantonrechter als volgt.
Hoewel verzoekster dat niet met zoveel woorden aan haar verzoek ten grondslag heeft gelegd, gaat de kantonrechter er van uit dat het verzoek wordt gebaseerd op gewichtige redenen als bedoeld in artikel 4:149 lid 2 BW.
Kort gezegd komt het hierop neer dat verzoekster van mening is dat de executeur is tekort geschoten in haar taakvervulling, en dan met name op het vlak van informatieverstrekking, en dat er een vertrouwensbreuk is ontstaan tussen haar en de executeur.
(…)’
2.15
Met betrekking tot de grondslag van het in de tweede procedure opnieuw verzochte ontslag van de executeur-testamentair heeft de kantonrechter in zijn beschikking van 11 juni 2009 als volgt geoordeeld:
- ‘6.
Volgens verzoekster zijn er ten opzichte van de onder 1.7 bedoelde procedure [betreffende het verzoek tot boedelbeschrijving en het doen ontslaan van de executeurafwikkelingsbewindvoerder op grond van gewichtige redenen, W-vG] nieuwe feiten aan het licht gekomen die een ontslag van de executeurafwikkelingsbewindvoerder thans kunnen wettigen.
Een van de weren die de executeurafwikkelingsbewindvoerder tegen dit onderdeel van het verzoek heeft aangevoerd is dat zij niet weet op grond van welke nieuwe feiten verzoekster opnieuw meent haar te moeten laten ontslaan. Volgens de executeurafwikkelingsbewindvoerder betreft het hier dan ook slechts een herhaling van zetten.
De kantonrechter vat dit verweer op als een beroep op het zogenoemde gezag van gewijsde als bedoeld in artikel 236 Rv.
(…)
Gelet op het verhandelde ter zitting en de processtukken neemt de kantonrechter aan dat geen van partijen van de beslissing van de kantonrechter van 21 januari 2008 in appel is gekomen. De grondslag van het verzoek is gelijk aan de grondslag die verzoekster heeft aangevoerd in de onder l.7 bedoelde procedure, namelijk een ontslag van de executeurafwikkelingsbewindvoerder op grond van gewichtige redenen als bedoeld in artikel 4:149 lid 1, letter f, en lid 2 BW. Een en ander leidt tot de gevolgtrekking dat verzoekster in dit onderdeel van haar verzoek niet-ontvankelijk moet worden verklaard. (…)’
2.16
De bindende kracht die ingevolge art. 236 lid 1 Rv. aan in kracht van gewijsde gegane beslissingen toekomt, brengt mee dat een partij een eerder door de rechter beslist geschilpunt niet telkens opnieuw aan de orde kan stellen, zich daarbij beroepend op nieuwe juridische en feitelijke stellingen op grond waarvan thans anders zou moeten worden geoordeeld. Hiervan moet worden onderscheiden het geval dat de vordering wordt herhaald op een andere feitelijke grondslag waarover de rechter zich eerder nog niet had uitgelaten9..
De in de toelichting op middel 3 onder (ii) aangevoerde nieuwe feitelijke grondslag kan echter niet als zodanig dienen nu de door de kantonrechter in rechtsoverweging 7, tweede alinea van zijn beschikking van 21 januari 2008 gegeven ‘onderzoeksopdracht’ de drie punten (a t/m c) betreffen die de op de voet van art. 672 Rv. aangewezen notaris in zijn onderzoek dient te betrekken en derhalve niets met de taakvervulling van de executeur-testamentair uitstaande hebben.
2.17
Voor het overige bevat het cassatieverzoekschrift geen nadere onderbouwing van het verschil tussen het in de eerste en in de tweede procedure verzochte, zodat het in zoverre niet aan de eisen van art. 426a lid 2 Rv. voldoet. Wat er verder zij van het door het hof onderschreven oordeel van de kantonrechter dat nieuwe feiten en omstandigheden zouden moeten afstuiten op het gezag van gewijsde, geeft het oordeel dat in dit geval het oordeel over het ontslag van de executeur-testamentair in de tweede procedure afstuit op het gezag van gewijsde in de eerste procedure niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
2.18
De klacht onder (iii) bouwt voort op het hiervoor besproken onjuiste uitgangspunt van de middelen 1 en 5. Het derde middel faalt derhalve, terwijl het tweede middel gezien het voorgaande feitelijke grondslag mist.
2.19
Middel 4 klaagt dat het hof niet heeft beslist inzake het gevorderde ontslag van de notaris, zulks ten onrechte omdat de vordering voor het eerst werd ingesteld bij tweede verzoekschrift van 15 september 2008 (gedingstuk 20 onder ‘Weshalve’) en voorts ook in hoger beroep (gedingstuk 40 onder ‘Mitsdien’). Derhalve heeft de vordering geen betrekking op het niet-ontvankelijk verklaarde beroep inzake de beschikking van 21 januari 2008 doch op de beschikking van de kantonrechter van 11 juni 2009 waarin [verzoekster] volgens het middel wel degelijk ontvankelijk is.
2.20
Het middel mist feitelijke grondslag, want ziet er aan voorbij dat het hof in rechtsoverweging 5.2 heeft geoordeeld dat het tekort schieten door de notaris in diens taakvervulling in een andere procedure aan de orde moet worden gesteld (zie ook hiervoor bij de bespreking van de middelen 1 en 5).
2.21
Middel 6 klaagt dat het hof heeft miskend dat de executeur en de notaris in de nalatenschap van erflaatster in het bijzonder ook een informatieverplichting hebben op de voet van art. 4:16 lid 4 BW en art. 3:187 lid 2 BW voor wat betreft de vaststelling van de nalatenschap van erflater; dat het hof heeft miskend dat [verzoekster] in het kader van de boedelafwikkeling als belanghebbende recht heeft op informatie (artikel 843a Rv.) en voorts dat rechtsoverweging 5.4 niet begrijpelijk is. In deze rechtsoverweging heeft het hof als volgt geoordeeld:
‘De kantonrechter heeft naar het oordeel van het hof terecht geoordeeld dat het verwijzen naar een bijlage — de brief van appellante van 13 september 2008 — niet voldoende is als het aankomt op het specifiek benoemen van de stukken die appellante wilde inzien of waarvan zij afgifte wenste. Zeker nu dit een omvangrijke bijlage betreft — de brief telt 33 pagina's —, niet alle punten in de brief betrekking hebben op inzage of afgifte van stukken, niet alle vermelde stukken onder berusting zijn van de notaris en een deel van de stukken blijkens de boedelbeschrijving niet meer voorhanden is. Ook in hoger beroep heeft appellante haar verzoek niet nader onderbouwd, zodat de grief faalt.
Het hof heeft kennis genomen van het feit dat de notaris en de executeur ter zitting in hoger beroep hebben aangeboden inzage te geven in en kopieën over te leggen van door appellante gewenste stukken. Appellante kan aan de notaris gespecificeerd inzage respectievelijk — tegen vergoeding — kopieën vragen van stukken die in het bezit van de notaris zijn en waarvan zij niet eerder een kopie heeft ontvangen.’
2.22
Het middel voldoet niet aan de eisen van art. 426a lid 2 Rv. nu niet wordt aangevoerd waarom het hof de informatieverplichting van de executeur-testamentair en de notaris zou hebben miskend. Het hof heeft feitelijk en in cassatie niet voldoende bestreden geoordeeld dat [verzoekster] haar verzoek tot inzage en/of afgifte van stukken onvoldoende heeft gespecificeerd. Dat zij recht heeft op inzage en/of afgifte van stukken wordt daarbij niet miskend. Het hof overweegt immers dat [verzoekster] aan de notaris gespecificeerd inzage respectievelijk — tegen vergoeding — kopieën kan vragen van stukken die bij de notaris in bezit zijn en waarvan zij niet eerder een kopie heeft gekregen. In dit oordeel ligt het oordeel besloten dat [verzoekster] een rechtmatig belang heeft in de zin van art. 843a lid 1 Rv. bij inzage van op de nalatenschap ziende bescheiden, welk rechtmatige belang op grond van art. 3:187 lid 2 en 4:16 lid 4BW in beginsel is gegeven10..
2.23
Dat het hof specificatie van de stukken wenst, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Art. 843a Rv. bepaalt dat hij die daarbij rechtmatig belang heeft, op zijn kosten inzage, afschrift of uittreksel van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking kan vorderen van degene die deze bescheiden te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft. Voor het vorderen van inzage, een afschrift of een uittreksel van bepaalde informatie geldt dus als één van de drie cumulatieve voorwaarden dat het moet gaan om bepaalde bescheiden die een (rechts)persoon te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft. Deze bepaaldheidseis brengt onder meer mee dat met voldoende zekerheid moet kunnen worden vastgesteld dat het stuk waarvan inzage wordt gevraagd bestaat11.. Niet vereist is dat ieder opgevraagd stuk met naam en datum wordt gespecificeerd, maar in het licht van de vordering moet voldoende duidelijk zijn om welke bescheiden het gaat en om welke reden zij van belang zijn, alsmede dat de verzochte inzage niet verder strekt dan noodzakelijk is12.. De vraag of een vordering op grond van art. 843a Rv. voldoende bepaald is, is dus mede afhankelijk van de omstandigheden van het geval, en in zoverre in cassatie beperkt toetsbaar.
2.24
De brief van 13 september 200813. waarmee verzoekster een ‘herhaald verzoek om informatie aan de notaris en de executeur’ deed, omvat drieëndertig bladzijden en bevat een zeer groot aantal verzoeken van verschillende aard. Niet alle verzoeken zien op de exhibitie van stukken14.; van veel informatie en bescheiden is gesteld noch gebleken dat zij aan de notaris en/of executeur ter beschikking staan of zich onder hun berusting bevinden15., en van een aantal bescheiden is minstgenomen onzeker dat zij bestaan16..
Het oordeel van het hof dat [verzoekster] haar verzoek onvoldoende heeft gespecificeerd is mitsdien eveneens voldoende begrijpelijk gemotiveerd.
2.25
Middel 7 klaagt dat het hof ten onrechte niet heeft beslist op de in rechtsoverweging 3.2 vermelde voor het eerst in hoger beroep ingestelde vorderingen tot vernietiging van de boedelbeschrijving van 3 februari 2009 en tot het opnieuw in behandeling te nemen het volledige dossier.
2.26
Het middel stuit af op rechtsoverweging 5.2 van de bestreden beschikking en hetgeen hiervoor bij de bespreking van de middelen 1 en 5 is vermeld.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑02‑2011
Voor zover thans van belang. Zie voor het procesverloop de beschikkingen van de ktr. Amsterdam van 21 januari 2008 (EA 07-3226/3702) en van 11 juni 2009 (EA 07-2730) onder ‘Verloop van de procedure’, alsmede de beschikking van het hof Amsterdam van 13 april 2010, rov. 1.
De in de beschikking van 11 juni 2009 vermelde datum van 1 april 2008 als datum voor de voortgezette behandeling berust klaarblijkelijk op een verschrijving.
Het cassatieverzoekschrift is op 8 juli 2010 ingekomen ter griffie van de Hoge Raad.
Asser Procesrecht/Bakels-Hammerstein-Wesseling-van Gent 4 2009, nr. 226 met verdere verwijzingen.
Art. 676 Rv.; G. van der Burght c.s., Parlementaire Geschiedenis Invoeringswet Erfrecht, p. 1105. Zie over de achtergronden van de taakverdeling uitgebreid: G. van der Burght c.s., Parlementaire Geschiedenis Vaststellingswet Erfrecht, Titel 5 Algemeen, p. 877–887. Zie ook P. Vlas, De nieuwe procesrechtelijke bepalingen inzake boedelbeschrijving en verdeling van een gemeenschap, WPNR 1991/6011, p. 442 onder 5.
HR 5 november 2010, LJN BN6196, rov. 3.4.1.
Zie o.m. HR 30 oktober 1998, LJN ZC2759 (NJ 1999, 83); HR 10 september 1999, LJN ZC2959 (NJ 1999, 735) en HR 25 mei 2007, LJN BA0902 (NJ 2007, 518 m.nt. S.Wortmann); Burgerlijke Rechtsvordering, Numann, art. 236, aant. 6.
Y.E.M. Beukers, Eenmaal andermaal? Beschouwingen over gezag van gewijsde en ne bis in idem in het burgerlijk procesrecht, diss. EUR, 1994, p. 77–78; E. Gras, Kracht en gezag van gewijsde, diss. UvA, 1994, p. 150.
J. Ekelmans, De exhibitieplicht, diss. Groningen 2010, §6.2.2; vgl. J.R. Sijmonsma, Het inzagerecht, Artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, diss. Universiteit Maastricht 2010, p. 30. Zie over het inzagerecht ook: E.M. Wesseling-van Gent, To fish or not to fish, that's the question, in: Het verzamelen van feiten en bewijs; begrenzing versus verruiming, een kruisbestuiving tussen civiel procesrecht en ondernemingsprocesrecht, NVvP 2006, nr. 59 e.v. en mijn conclusie vóór HR 29 januari 2010, LJN BK2007 (RvdW 2010, 214) onder 2.21– 2.25.
Sijmonsma, a.w., p. 147; Ekelmans, De exhibitieplicht in kort bestek, Zutphen, 2007, p. 28. Op grond van art. 843a Rv. kan gedaagde ook niet worden gedwongen stukken op te stellen of informatie te geven die niet al in bestaande stukken vastligt, zie J.F. Garvelink en P.F. Hopman, Verboden te vissen: informatieplicht van banken en de afdwingbaarheid daarvan, TvE 2004, 1/2, p. 14.
Sijmonsma, a.w., p. 142–147; Ekelmans, diss. 2010, §6.3.
Bijlage bij het beroepschrift van 15 september 2008, Stuk 20 A-dossier, onder 6 e.v.
Zoals bijvoorbeeld de gevraagde opheldering over de verduistering van banksaldi (p. 5, nr. 8); de gemaakte vorderingen bij het onderzoek naar de vennootschappen waarbij erflater was betrokken (p. 6, onder 9); de contacten die erflaatster onderhield met Den Ouden (p. 6, nr. 10); het verzoek om nadere informatie over de verklaring van bewindvoerder Bonneman (p. 6, nr. 11); het verzoek aan te tonen dat de gestelde schenkingen aan Van Hellemond en Uyldert rechtsgeldig zijn gedaan (p. 9, nr. 1).
Zoals bijvoorbeeld het verzegelde bruine pakket (p. 5, nr. 4); ‘de complete dossiers’ van beide erflaters bij Credit Suisse (p. 5, nr. 6); bescheiden ziend op het ‘zeer waarschijnlijk door vader al dan niet middellijk in eigen beheer gehouden (buitenlands) pensioen- of ander lichaam of trust’ (p. 10, nr. 8b).
Zoals bijvoorbeeld de volmacht die [betrokkene 4] in een andere procedure verklaard heeft te hebben afgegeven aan Credit Suisse (p. 5, nr. 7); de ‘vermoedelijk door v/h ABN AMRO Trust […] voor vader verrichte trustactiviteiten voor een buitenlandse, naar moet worden aangenomen in Zwitserland gevestigde trust of soortgelijke constructie’ (p. 7, nr. 13). Ook wordt gevraagd nog niet bestaande stukken op te stellen (zoals de (eerste) conclusie van het onderzoek naar de buitenlandse boedelbestanddelen van beide erflaters (p. 5, nr. 3); de opgave van de fictieve verkrijging op p. 7 onder 12 en de opgave van schenkingen op p. 13 onder 11); voor deze vorderingen biedt art. 843a Rv. echter geen grondslag.