Rb. Gelderland, 04-02-2014, nr. AWB 12/5092, nr. AWB 12/5093, nr. AWB 12/5094
ECLI:NL:RBGEL:2014:632, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Gelderland
- Datum
04-02-2014
- Zaaknummer
AWB 12/5092
AWB 12/5093
AWB 12/5094
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBGEL:2014:632, Uitspraak, Rechtbank Gelderland, 04‑02‑2014; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2015:6852, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Uitspraak 04‑02‑2014
Inhoudsindicatie
Publicatie op verzoek, geen samenvatting.
Partij(en)
RECHTBANK GELDERLAND
Team belastingrecht
Zittingsplaats Arnhem
Registratienummers AWB 12/5092, 12/5093 en 12/5094
Uitspraak van de meervoudige belastingkamer ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 4 februari 2014
inzake
[X] , wonende te [Z] - Zwitserland, eiser,
tegen
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Utrecht, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2005 de volgende belastingaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd:
- -
een aanslag (aanslagnummer [000].H.56) IB/PVV, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 335.613 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 543.091 waarbij tevens bij beschikking € 7.311 aan heffingsrente in rekening is gebracht;
- -
een navorderingsaanslag (aanslagnummer [000].H57) IB/PVV, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 335.613, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 98.053 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 543.091 waarbij tevens bij beschikking €4.285 aan heffingsrente in rekening is gebracht;
een navorderingsaanslag (aanslagnummer [000].H.58) IB/PVV, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 7.835.613, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 98.503 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 543.091, alsmede bij beschikking een boete van € 1.950.000. Tevens is bij beschikking € 792.672 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 10 september 2012 de aanslag, de navorderingsaanslagen, de boetebeschikking en de beschikkingen heffingsrente gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen bij brief van 12 oktober 2012, ontvangen door de rechtbank op dezelfde datum, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het eerste onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juni 2013. Namens eiser zijn daar verschenen mr. [gemachtigde], mr. [A], mr. [B] en [C]. Namens verweerder zijn verschenen drs. [gemachtigde], mr. [D] en [E].
Na deze zitting heeft eiser een conclusie van repliek ingediend gevolgd door een conclusie van dupliek door verweerder. Ten slotte heeft eiser een reactie op de conclusie van dupliek ingediend. Afschriften van deze stukken zijn telkens verstrekt aan de wederpartij.
Het tweede onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2013. Namens eiser zijn daar wederom verschenen mr. [gemachtigde], mr. [A], mr. [B] en [C]. Namens verweerder zijn verschenen drs. [gemachtigde], mr. [D] en [E].
Partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan elkaar.
Onderhavige beroepen zijn gelijktijdig behandeld met de beroepen met registratienummers AWB 12/218, 12/219 (2002), 12/1756 (2003), 12/6025 (2007) en 12/6214 (2006).
2. Feiten
Algemeen
2.1
Eiser was tot oktober 2002 president-directeur (CEO) van het Nederlandse beursgenoteerde vastgoedfonds [F] N.V.
2.2
Op 17 september 2002 hebben de investeringsbank [G], [H] en de heer [I] een openbaar bod uitgebracht op de aandelen [F] N.V.
2.3
Op 21 oktober 2002 heeft eiser al zijn aandelen [F] N.V. overgedragen aan de gezamenlijke bieders. Hij heeft daarop zijn directeursfunctie bij [F] N.V. neergelegd. Onderdeel van de afspraken was een ‘gentleman’s agreement’, inhoudende dat eiser zich gedurende drie jaren niet op de Nederlandse onroerendgoedmarkt zou begeven. Vervolgens heeft eiser zich toegelegd op de op- en uitbouw van een enkele jaren daarvoor door hem opgericht Canadees vastgoedfonds genaamd [K] Inc.
2.4
Verweerder heeft bij eiser een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften inkomstenbelasting over de jaren 2002 tot en met 2005. De bevindingen van dit onderzoek zijn vastgelegd in het conceptrapport d.d. 30 november 2010, opgesteld door [L] en [E]. Een afschrift van dit rapport (inclusief de twee bijlagen) behoort tot de gedingstukken en dient hier als ingelast te worden beschouwd. Voor het onderhavige jaar zijn met name de volgende onderdelen van het rapport van belang:
- -
onderdeel 6: Gevolgen van transacties in [M] B.V. en
- -
onderdeel 7: Inkomsten uit de [N].
[M] B.V.
2.5
Voor de feiten ten aanzien van [M] B.V. verwijst de rechtbank naar hetgeen is opgenomen in haar uitspraak van heden over het jaar 2003 (registratienummer AWB 12/1756).
[N]
2.6
De zogenoemde [N] betreft een vastgoedtransactie die heeft plaatsgevonden in het jaar 2005. Dit betrof uiteindelijk de verwerving op 1 juni 2005 van 11 in Nederland en Duitsland gelegen onroerende zaken voor een bedrag van CAD 488.000.000 (€ 319.600.000) door de Canadese vennootschap [K] Inc.
2.7
De [N] is tot stand gekomen met medewerking van onder meer de volgende partijen:
- -
[O] B.V., een vastgoedbedrijf waarvan de heren [P] en[a] directeuren zijn en
- -
de heren [b] (vader) en [c] (zoon). Beide zijn al jaren goede (zaken)relaties van eiser.
2.8
Na afronding van de transactie heeft [d] N.V. (hierna: [d]), een Belgische vennootschap van eiser, op 12 juli 2005 een bedrag van € 7.500.000 op haar Zwitserse bankrekening ontvangen. Dit bedrag is afkomstig van een Liechtensteinse bankrekening van [c]. [d] heeft dit bedrag aanvankelijk geboekt als “unknown debtor” met de omschrijving “??[c]”.
2.9
Op 9 september 2005 heeft eiser opdracht gegeven het gehele bedrag over te maken op een Zwitserse bankrekening van de op de Nederlandse Antillen gevestigde vennootschap [e] N.V. (hierna: [e]). Eiser heeft volledige zeggenschap over deze vennootschap. [d] heeft de overboeking in haar boekhouding opgenomen met de omschrijving “??[e]”.
2.10
[e] heeft het bedrag in haar boekhouding verantwoord als “fee”, toegevoegd aan haar eigen vermogen en vervolgens belegd.
2.11
Verweerder heeft een derdenonderzoek ingesteld bij [O] naar de [N]. De bevindingen van dit onderzoek zijn vastgelegd in het rapport van 2 oktober 2008, opgesteld door [g] RA. Een afschrift van dit rapport behoort tot de gedingstukken en dient hier als ingelast te worden beschouwd.
Ter beschikking gestelde auto
2.12
Eiser is in het onderhavige jaar in dienst bij [h] B.V. Aan eiser is door [h] B.V. in het onderhavige jaar een personenauto merk BMW, type[i], met kenteken [00-AA-BB] (hierna: de auto) met chauffeur ter beschikking gesteld. De auto heeft een cataloguswaarde van€ 192.937.
2.13
Eiser heeft in zijn aangifte IB/PVV 2005 geen bijtelling ter zake van privégebruik van de door zijn werkgever aan hem ter beschikking gestelde personenauto aangegeven.
Aangifte en (navorderings)aanslagen
2.14
Eiser heeft in februari 2007 aangifte IB/PVV 2005 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 283.195 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 455.462. Op 22 januari 2008 is een aanvulling op de aangifte ingediend, waarin wordt voorgesteld het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen op € 550.052 vast te stellen.
2.15
De definitieve aanslag IB/PVV 2005 is met dagtekening 4 december 2009 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 335.613 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 543.091. Door verweerder zijn daarbij ten opzichte van de aangifte de volgende correcties aangebracht op het belastbaar inkomen uit werk en woning:
- -
privégebruik auto € 48.234
- -
resultaat uit overige werkzaamheden € 4.184
2.16
Op 17 november 2009 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat bij het opleggen van de definitieve aanslag is verzuimd een correctie aan te brengen op het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang en dat daarvoor een navorderingsaanslag zal worden opgelegd.
2.17
Door middel van de eerste navorderingsaanslag IB/PVV (H.57) met dagtekening11 december 2009 is het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang gecorrigeerd met€ 98.503. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de jaarlijks door [J] verschuldigde en ten laste van haar resultaat gebrachte rente een uitdeling van winst aan de aandeelhouders vormt en heeft verweerder aldus de helft van die rente, gelijk aan voornoemde correctie, bij eiser belast als een uitdeling in box 2.
2.18
Met de tweede navorderingsaanslag IB/PVV (H.58) met dagtekening 4 februari 2011 is een correctie meer inkomen uit werk op het belastbaar inkomen uit werk en woning aangebracht van € 7.500.000.
3. Geschil
Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de belastingaanslagen terecht en tot een juist bedrag aan eiser zijn opgelegd. Ten aanzien van de opgelegde navorderingsaanslagen is in het bijzonder in geschil of verweerder beschikt over een voor navordering vereist nieuw feit. Inhoudelijk verschillen partijen van mening over:
- -
de correctie privégebruik auto;
- -
de kwalificatie van de jaarlijks als rente ten laste van de winst van [J] gebrachte bedragen als uitdeling van winst;
- -
de kwalificatie van het bedrag van € 7.500.000 in het kader van de [N]. Voorts is hierbij in geschil of de boete terzake van deze correctie terecht en tot een juist bedrag aan eiser is opgelegd.
4. Beoordeling van het geschil
Ten aanzien van het privégebruik auto
4.1
Ingevolge artikel 3.145 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001) zoals dit luidde ten tijde van geding wordt, indien aan een belastingplichtige ook voor privédoeleinden een auto ter beschikking is gesteld het voordeel hiervan op jaarbasis op tenminste 22% van de waarde van de auto gesteld. De auto wordt in ieder geval geacht ook voor privédoeleinden ter beschikking te zijn gesteld, tenzij blijkt dat de auto op jaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden wordt gebruikt. Het voordeel wordt op nihil gesteld indien uit een rittenregistratie of anderszins blijkt dat de auto op jaarbasis voor minder dan 500 kilometer voor privédoeleinden wordt gebruikt.
4.2
Eiser, op wie te dezen de bewijslast rust, dient door middel van feiten en omstandigheden overtuigend aan te tonen dat hij in het onderhavige jaar de door zijn werkgever aan hem ter beschikking gestelde personenauto voor minder dan 500 kilometer voor privédoeleinden heeft gebruikt. Vooropgesteld dient te worden dat eiser niet beschikt over een kilometeradministatie.
4.3
Eiser stelt dat ondanks het ontbreken van een kilometeradministratie een bijtelling voor privégebruik achterwege dient te blijven. Eiser voert hiertoe aan dat de betreffende auto (1) weinig kilometers maakte (2) alleen gebruikt werd met chauffeur (3) vanwege de omvang niet geschikt was voor privégebruik (4) tevens werd gebruikt door anderen en (5) dat hij nog vele andere auto’s (zeker acht) ter beschikking had waar hij graag in reed.
4.4
Naar het oordeel van de rechtbank toont eiser met hetgeen hij heeft aangevoerd niet aan dat hij de door zijn werkgever ter beschikking gestelde personenauto voor minder dan 500 kilometer voor privédoeleinden heeft gebruikt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser geen dan wel onvoldoende gegevens aangedragen die de door hem ingenomen stellingen onderbouwen en derhalve niet aan de op hem rustende bewijslast voldaan. Het woord blijken in artikel 3.145 van de Wet IB 2001 betekent immers dat volledig bewijs moet worden geleverd, dat wil zeggen dat overtuigend moet worden aangetoond en dat de zwakkere vorm van bewijs, omschreven als "aannemelijk maken" niet voldoende is.
4.5
Verweerder is bij het vaststellen van de aanslag ten onrechte uitgegaan van een bijtelling van 25% in plaats van 22% van de cataloguswaarde. De correctie bedraagt derhalve € 42.446 (in plaats van € 48.234). Het beroep is in zoverre gegrond.
Ten aanzien van de eerste navorderingsaanslag ([M] B.V.)
4.6
De rechtbank verwijst allereerst naar hetgeen omtrent [M] B.V. is overwogen in haar uitspraak van heden over het jaar 2003 (registratienummer AWB 12/1756). In genoemde uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat de overdracht van de obligatielening door [e] aan [M] B.V. als een verkapte dividenduitdeling dient te worden bestempeld omdat de obligatielening ten tijde van de overdracht geen reële waarde had. Gelet hierop heeft hetzelfde te gelden voor de verschuldigde rente. De jaarlijks door [J] verschuldigde en ten laste van haar resultaat gebrachte rente in verband met de schuld aan [e] ter zake van de overdracht van de obligatielening vormt eveneens een uitdeling van winst aan de aandeelhouders.
Ten aanzien van de tweede navorderingsaanslag ([N] - kwalificatie betaling € 7.500.000)
4.7
Ingevolge het bepaalde in artikel 3.90 van de Wet IB 2001 is het belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden het gezamenlijke bedrag van het resultaat uit een of meer werkzaamheden die geen belastbare winst of belastbaar loon genereren.
4.8
In de parlementaire behandeling is het begrip resultaat uit overige werkzaamheden als volgt toegelicht: “Onder een overige werkzaamheid wordt verstaan het verrichten van enige vorm van arbeid in het economische verkeer, die is gericht op het behalen van geldelijk voordeel en niet is aan te merken als winst uit onderneming of als loon uit dienstbetrekking” (MvT, kamerstukken II 1998/1999, 26 727, blz.132).
4.9
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het op 9 september 2005 door [e] ontvangen bedrag van € 7.500.000 aan eiser dient te worden toegerekend en dient te worden belast als resultaat uit overige werkzaamheden. Volgens verweerder is sprake van een door eiser ontvangen provisie – afkomstig van de bij de [N] betrokken verkopende partijen – voor de zeer profijtelijke transactie met [K] Inc. Eiser stelt zich daarentegen op het standpunt dat het door [e] ontvangen bedrag een afkoop betreft van het investerings- c.q. participatierecht van [e] in de [N].
4.10
De rechtbank stelt voorop dat op verweerder de last rust aannemelijk te maken dat eiser resultaat uit overige werkzaamheden heeft genoten. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder hierin geslaagd en wel op grond van de hierna te noemen feiten en omstandigheden.
4.11
Het initiatief tot de [N] werd – ingegeven door het feit [K] Inc. haar beleggingsportefeuille wilde uitbreiden met Europees vastgoed – genomen door eiser. Hiertoe heeft eiser contact gezocht met een aantal (voormalig) zakenpartners. De rechtbank verwijst naar de telefax d.d. 14 december 2004 van de heer [c] waarin onder meer is opgenomen dat eiser heeft aangegeven een Europese tak te willen opzetten (te beginnen met Nederland en Duitsland). Uiteindelijk heeft dit geleid tot de aankoop van de bijeengebrachte Duitse en Nederlandse onroerende zaken door [K] Inc.
4.12
Van enige betrokkenheid van [e] bij de [N] is niet gebleken. Eiser heeft weliswaar gesteld dat hij handelde namens [e] maar hij heeft geen gegevens aangedragen waaruit dit kan worden opgemaakt dan wel afgeleid. Ook zijn geen bewijsstukken overgelegd ten aanzien van de – naar eiser stelt – gemaakte afspraken omtrent het investerings- c.q. participatierecht van [e]. Dit geldt eveneens ten aanzien van de betaling van het bedrag van € 7.500.000. Voorts acht de rechtbank het zonder nadere onderbouwing niet aannemelijk dat [e] – een nagenoeg lege vennootschap waarvan de administratie slechts bestaat uit een bankrekening – een zelfstandig investerings- c.q. participatierecht had in de [N]. Een relatie tussen [e] en het ontvangen bedrag van € 7.500.000 ontbreekt derhalve. De stelling van eiser dat hij in zijn jarenlange carrière nimmer voor zich in privé heeft gehandeld doet hieraan niet af.
4.13
Eiser stelt dat de gebrekkige vastlegging en communicatie ten aanzien van de betrokkenheid van [e] en de betaling van het bedrag van € 7.500.000 te verklaren is door de tussen hem en [G] (een van de kopers van [F] N.V.) gesloten gentleman’s agreement en dat de uiteindelijke transactie met [K] Inc. op gespannen voet stond met de door de beursautoriteiten (AFM) gewenste transparantie van handelen. Deze uit de persoonlijke motieven van eiser voortvloeiende gevolgen kunnen eiser echter niet baten en dienen voor zijn rekening en risico te blijven.
4.14
De rechtbank acht eveneens aannemelijk dat eiser enige arbeid heeft verricht, zijnde het benaderen van zijn (voormalig) zakenpartners om hen te interesseren voor deelname aan de [N] en het onderhouden van de hiervoor benodigde contacten met de partners, en dat deze arbeid was gericht op het behalen van geldelijk voordeel zijnde de ontvangen provisie. De andersluidende verklaring van eiser acht de rechtbank niet aannemelijk.
Nieuw feit
4.15
Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. Op de inspecteur rust de bewijslast aannemelijk te maken dat er sprake is van een nieuw feit.
4.16
Voor het antwoord op de vraag of sprake is van een nieuw feit dient beoordeeld te worden of de navorderingsaanslagen voortvloeien uit feiten die bij het opleggen van de primitieve aanslagen reeds bij de inspecteur bekend waren of redelijkerwijs bekend hadden kunnen zijn. Volgens vaste jurisprudentie mag de inspecteur bij het vaststellen van de aanslag uitgaan van de juistheid van de gegevens die belanghebbende in zijn aangifte heeft vermeld. Tot een nader onderzoek is de inspecteur in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot een nader onderzoek gehouden indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven of het ontbreken daarvan, in redelijkheid behoort te twijfelen (HR 6 juni 2001, nr. 36 306, ECLI:NL:HR:2001: AB2890). De inspecteur behoeft in redelijkheid niet te twijfelen aan de juistheid van de in het aangiftebiljet opgenomen posten, indien er voor deze posten ook een andere, niet onwaarschijnlijke verklaring mogelijk is (vgl. HR 12 maart 2010, nr. 08/04868, ECLI:NL:HR:BL7165).
4.17
Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder ten tijde van het opleggen van de definitieve aanslag IB/PVV over het jaar 2005 op 4 december 2009 reeds op de hoogte was van alle relevante fiscale aspecten ten aanzien van de betaling van het bedrag van€ 7.500.000. Dit standpunt wordt door de rechtbank verworpen. Verweerder was weliswaar ten tijde van het opleggen van de definitieve aanslag op de hoogte van voornoemde betaling aan [e], echter rechtvaardigt dit niet de conclusie dat verweerder op het moment van het opleggen van de aanslag op de hoogte was van alle relevante feiten en omstandigheden. Het volledige inzicht in de transactie is naar het oordeel van de rechtbank pas later ontstaan. De rechtbank wijst in dit kader onder meer op het telefoongesprek tussen de gemachtigde van eiser met de heer [E] in juli 2010 en de daaropvolgende e-mailwisselingen.
Voorts was verweerder nog in afwachting van een door de gemachtigde van eiser op 25 november 2009 toegezegde notitie over de gang van zaken met betrekking tot de [N]. Derhalve is sprake van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt.
Ten aanzien van de boete
4.18
Verweerder heeft op grond van artikel 67e van de AWR juncto paragraaf 25 en 27 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (hierna: BBBB) aan eiser met betrekking tot de [N] een vergrijpboete opgelegd van 50%, zijnde een bedrag van€ 1.950.000.
4.19
Verweerder dient aannemelijk te maken dat het aan opzet of grove schuld van eiser is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld. Onder opzet valt ook voorwaardelijk opzet. Daarvan is sprake indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat een onjuiste aangifte zou worden gedaan, en hij die kans toen bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen).
4.20
De rechtbank is van oordeel dat eiser zich ervan bewust moet zijn geweest dat zijn handelswijze – het overboeken van de provisie naar [e] en het aldus niet opgeven van inkomsten uit de [N] – onjuist was of dat deze handelwijze het reële risico in zich droeg dat de aanslag tot een te laag bedrag zou worden vastgesteld en dat eiser de verwezenlijking van dat risico heeft aanvaard. Derhalve moet worden geconcludeerd dat het aan zijn opzet, althans ten minste aan zijn voorwaardelijk opzet is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld.
4.21
Gelet op de omvang van het bedrag aan inkomsten dat niet in de aangifte IB/PVV is verantwoord acht de rechtbank de boete passend en geboden. In de absolute hoogte van de boete ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding om over te gaan tot verdere matiging van de boete.
4.22
Beoordeeld dient te worden of de boete gematigd moet worden wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. In beginsel is daarvan sprake indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak heeft gedaan (vgl. HR 22 april 2005, nr. 37.984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, BNB 2005/337). Deze termijn vangt aan op het moment dat jegens de belastingplichtige een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd.
4.23
De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser op 22 november 2010 van de boete in kennis is gesteld. De termijn eindigt met deze uitspraak. Vanaf die datum tot aan de datum van de onderhavige uitspraak zijn ruim 3 jaren verstreken. De redelijke termijn is derhalve overschreden met meer dan een jaar. De rechtbank ziet hierin aanleiding de boete te matigen met 15% en stelt de boete derhalve vast op € 1.657.500.
Heffingsrente
4.24
Nu eiser geen afzonderlijke beroepsgronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente heeft aangevoerd, zal de in rekening gebrachte heffingsrente dienen te worden verminderd overeenkomstig de vermindering van de aanslag.
5. Proceskosten
De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.704 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 243, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het indienen van een conclusie van repliek en 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting met een waarde per punt van € 487 en een wegingsfactor 1). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
6. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen de aanslag IB/PVV 2005 (H.56) gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voorzover deze ziet op de aanslag IB/PVV 2005;
- vermindert de aanslag IB/PVV 2005 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 329.825 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 543.091;
- vermindert de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig;
- verklaart het beroep tegen de eerste navorderingsaanslag IB/PVV 2005 (H.57) ongegrond;
- verklaart het beroep tegen de tweede navorderingsaanslag IB/PVV 2005 (H.58) ongegrond;
- verklaart het beroep inzake de boete gegrond;
- vermindert de boete tot € 1.657.500;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze ziet op de boetebeschikking bij de tweede navorderingsaanslag IB/PVV 2005;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 1.704;
- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 42 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.F. Geerling, voorzitter, mr.drs. L.B.M. Klein Tank en mr. R.A. Eskes, rechters, in tegenwoordigheid van mr. P.J.G. Tiemessen, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op:
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.