Deze zaak hangt samen met de zaken 10/02102, 10/03711 en 10/03713 waarin ik heden eveneens concludeer.
HR, 12-04-2011, nr. 10/02138
ECLI:NL:HR:2011:BP4660
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
12-04-2011
- Zaaknummer
10/02138
- Conclusie
Mr. Silvis
- LJN
BP4660
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht / Terechtzitting en beslissingsmodel
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BP4660, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 12‑04‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BP4660
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2010:BM6064, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2011:BP4660, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑02‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BP4660
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2010:BM6064
- Vindplaatsen
Uitspraak 12‑04‑2011
Inhoudsindicatie
Recht op laatste woord, art. 311.4 Sv. HR herhaalt toepasselijke overweging uit HR LJN BN0011. Indien verdachte het laatste woord reeds heeft gehad en op de nadere terechtzitting geen nieuwe onderzoekshandelingen zijn verricht, behoeft hem het laatste woord niet opnieuw te worden verleend.
12 april 2011
Strafkamer
nr. 10/02138
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 6 mei 2010, nummer 23/001771-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Midden Holland, locatie De Geniepoort" te Alphen aan den Rijn.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Silvis heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel klaagt dat het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep en de daarop gebaseerde uitspraak nietig zijn nu uit het van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep opgemaakte proces-verbaal van 22 april 2010 niet blijkt dat aan de verdachte het recht is gelaten om het laatst te spreken.
2.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 19 april 2010 en 22 april 2010 houdt het volgende in:
"19 april 2010
(...)
Aan de verdachte wordt het recht gelaten het laatst te spreken.
De voorzitter deelt vervolgens mede dat het onderzoek wordt onderbroken tot de terechtzitting van 22 april 2010 te 09.30 uur.
22 april 2010
De voorzitter hervat het op 19 april 2010 onderbroken onderzoek ter terechtzitting. Het hof is ongewijzigd samengesteld, als griffier fungeert mr. M.N. Maris en het openbaar ministerie wordt vertegenwoordigd door de advocaat-generaal mr. R. Smits.
De verdachte en zijn raadsman zijn wederom verschenen.
De ter terechtzitting aanwezige verdachte geeft blijk de Nederlandse taal niet of niet voldoende te beheersen doch wel volledig de Engelse taal. Daarom vindt het onderzoek ter terechtzitting plaats met bijstand van M.A. van der Kleij, wonende te Zeist, zijnde een in het register bedoeld in artikel 2 van de Wet beëdigde tolken en vertalers ingeschreven tolk in de Engelse taal.
Al hetgeen ter terechtzitting is gesproken of voorgelezen, is door de tolk vertolkt.
De voorzitter vermaant de verdachte oplettend te zijn op hetgeen deze zal horen en deelt de verdachte mede dat deze niet tot antwoorden verplicht is.
De voorzitter verklaart het onderzoek gesloten en deelt mede dat volgens de beslissing van het gerechtshof de uitspraak zal plaatsvinden ter terechtzitting van 6 mei 2010 te 13.30 uur."
2.3. Noch art. 345 Sv noch enige andere rechtsregel verzet zich ertegen dat na afloop van het onderzoek ter terechtzitting het onderzoek op een nadere terechtzitting gesloten wordt verklaard (vgl. HR 16 november 2010, LJN BN0011, NJ 2010/626). Indien de verdachte het laatste woord reeds heeft gehad en op de nadere terechtzitting geen nieuwe onderzoekshandelingen zijn verricht, behoeft hem het laatste woord niet opnieuw te worden verleend. Gelet op de weergave van het verhandelde op de terechtzittingen van 19 april 2010 en 22 april 2010 heeft de verdachte het laatste woord gehad zodat het Hof met de sluiting van het onderzoek op 22 april 2010 kon volstaan.
2.4. Het middel faalt.
3. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 12 april 2011.
Conclusie 08‑02‑2011
Mr. Silvis
Partij(en)
Conclusie inzake:
[verdachte]1.
1.
Verdachte is bij arrest van 6 mei 2010 door het gerechtshof te Amsterdam wegens onder meer 1. ‘medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd’, 2. ‘medeplegen van het voorbereiden of bevorderen van een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, door een ander trachten te bewegen om dat feit te plegen, te doen plegen, mede te plegen of uit te lokken, om daarbij behulpzaam te zijn of om daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen, door zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen en door voorwerpen, stoffen, gelden of andere betaalmiddelen voorhanden te hebben, waarvan bij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit, meermalen gepleegd’ en 5. ‘handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie’, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 56 maanden. Het arrest bevat voorts enige bijkomende beslissingen, een en ander als in het arrest vermeld.
2.
Namens verdachte heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, vier middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel klaagt dat het onderzoek ter terechtzitting en het daarop gebaseerde bestreden arrest nietig zijn nu het hof verdachte ten onrechte niet het recht heeft gelaten het laatst te spreken.
4.
Het bestreden arrest houdt in dat het is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van 6 en 10 maart 2009 en op de terechtzittingen in hoger beroep van 12, 15, 16, 19 en 22 april 2010. Van genoemde terechtzittingen in hoger beroep is één proces-verbaal opgemaakt. Dat proces-verbaal houdt in, voor zover van belang:
‘19 april 2010
De voorzitter hervat het op I6 april 2010 onderbroken onderzoek ter terechtzitting.
(…)
Aan de verdachte wordt het recht gelaten het laatst te spreken.
De voorzitter deelt vervolgens mede dat het onderzoek wordt onderbroken tot de terechtzitting van 22 april 2010 te 09.30 uur.
22 april 2010
De voorzitter hervat het op 19 april 2010 onderbroken onderzoek ter terechtzitting. Het hof is ongewijzigd samengesteld, als griffier fungeert mr. M.N. Maris en het openbaar ministerie wordt vertegenwoordigd door de advocaat-generaal mr. R. Smits.
De verdachte en zijn raadsman zijn wederom verschenen.
De ter terechtzitting aanwezige verdachte geeft blijk de Nederlandse taal niet of niet voldoende te beheersen doch wel volledig de Engelse taal. Daarom vindt het onderzoek ter terechtzitting plaats met bijstand van M.A. van der Kleij, wonende te Zeist, zijnde een in het register als bedoeld in artikel 2 van de Wet beëdigde tolken en vertalers ingeschreven tolk in de Engelse taal. Al hetgeen ter terechtzitting is gesproken of voorgelezen, is door de tolk vertolkt.
De voorzitter vermaant de verdachte oplettend te zijn op hetgeen deze zal horen en deelt de verdachte mede dat deze niet tot antwoorden verplicht is.
De voorzitter verklaart het onderzoek gesloten en deelt mede dat volgens de beslissing van het gerechtshof de uitspraak zal plaatsvinden ter terechtzitting van 6 mei 2010 te 13.30 uur.’
5.
Art. 345 Sv bepaalt dat in geen geval de uitspraak later mag plaatsvinden dan op de veertiende dag na sluiting van het onderzoek. Voor de beraadslaging en het concipiëren van een vonnis of arrest in complexe strafzaken is dat een korte tijd. Dat gegeven klemt temeer wanneer die tijspanne valt in een periode van algemeen erkende feestdagen of vakanties.2. In de praktijk komt het voor dat het laten van het recht op het laatste woord louter om tijd te winnen wordt uitgesteld. Daartoe vindt dan een onderbreking plaats na het requisitoir. Maar ook wordt wel, zoals in het onderhavige geval, het laatste woord gelaten, al of niet na een eventuele wisseling van repliek en dupliek, waarna het onderzoek wordt onderbroken tot een bepaald moment waarop het onderzoek wordt gesloten. Voordeel van deze laatste methode kan zijn dat het extra zittingsmoment geen onnodige reiskosten met zich brengt. Als voordeel van deze laatste methode kan ook woren aangevoerd dat bij de voortijdige (immers voorafgaande aan de formele sluiting van het onderzoek) beraadslaging met de inhoud van het laatste woord rekening gehouden kan worden. Een dergelijke planning van de sluiting van het onderzoek wordt in de regel tevoren gecommuniceerd met de verdediging en het openbaar ministerie. Dat hoeft niet lang tevoren te zijn. Het kan zich ook voordoen dat de noodzaak daartoe pas kort voor het einde van de inhoudelijke behandeling blijkt. Het is hoe dan ook wenselijk ter zitting een dergelijke planning ter terechtzitting uitdrukkelijk naar voren te brengen en dat gegeven neer te slaan in het proces-verbaal van de terechtzitting.
6.
Hoewel deze verlegging van de uitspraakdatum misschien niet in alle opzichten een elegante omgang is met de wettelijke regel die in art 345 Sv is neergelegd, valt er bij afweging van belangen, waaronder het belang de huidige uitspraaktermijn te kunnen handhaven door de praktisch knellende punten er creatief af te schaven, meer vóór dan tegen in te brengen. De uitgebreidheid van het onderzoek is een in art. 277 lid 1 Sv genoemde geoorloofde reden voor een onderbreking. Een dergelijke onderbreking zal in een redelijke verhouding tot het geoorloofde te dienen belang horen te staan. Daarbij moet in acht worden genomen dat het onmiddellijkheidsbeginsel ook met zich brengt dat de indrukken van het onderzoek ter terechtzitting naar aanleiding waarvan op de grondslag van de tenlastelegging beslissingen worden genomen nog voldoende vers zijn. Rechters kunnen daarna vaak direct na afloop van de terechtzitting beraadslagen over de gedurende de zittingsdag behandelde zaken. Dat lijkt voor de kwaliteit van de oordeelsvorming ideaal, maar daar kan wel tegenover staan, dat de zitting ook voor de rechters veeleisend is geweest en dat derhalve de kwaliteit van de beraadslaging gediend is bij een ander tijdstip van beraad dan prompt na de zitting. In de regel biedt de termijn van veertien dagen voor de uitspraak, ondanks de tussentijds geplande zittingen, ook voldoende ruimte voor beraadslaging, concipiëren van vonnissen of arresten, rouleren ter correctie en het vaststellen van de uiteindelijke redactie van het vonnis, gevolgd door de ondertekening. De duurzaamheid van de indrukken is, nog afgezien van te raadplegen aantekeningen, ook niet zozeer aan bederf onderhevig dat een beperkte verschuiving in de tijd een probleem vormt.
7.
In de onderhavige zaak is in het proces-verbaal van de terechtzitting geen vooraankondiging te vinden van de voorgenomen onderbreking na het laten van het laatste woord. Hoewel, zoals hiervoor is aangegeven het, naar mijn opvatting, de voorkeur verdient dat wel te doen is daarmee niet gezegd welke gevolgen een dergelijke omissie hoort te hebben. De vraag kan worden opgeworpen of van het feit van de onderbreking wel verslag gedaan moet worden in het proces-verbaal van de zitting en zo ja, of ook de redenen voor de onderbreking moeten worden vermeld. Een basaal antwoord lijkt eenvoudig te geven. Volgens art. 326 lid 1 Sv moet de griffier aantekening doen van de in acht genomen vormen en voorts van al hetgeen met betrekking tot de zaak op de terechtzitting voorvalt. Tot de vormen behoren de regels van art. 268 tot en met 331 Sv en art. 362 tot en met 364 Sv. Ook de onderbreking in de zin van art. 277 Sv hoort daar bij. De bepalingen zijn op grond van de schakelbepaling art. 415 Sv in hoger beroep van toepassing. Wat betreft de vermelding van een reden kan worden volstaan met het noemen van de uitgebreidheid, de duur van de behandeling of het nemen van rust. Door de vermelding in het proces-verbaal met de reden voor de onderbreking kan nadien in beginsel getoetst worden of de juiste vormen in acht zijn genomen. De beslissing te onderbreken is een beslissing van feitelijke aard, die niet spoedig tot cassatie zal leiden. Toch is de vraag naar de wijze van vermelding in het proces-verbaal niet geheel van belang ontbloot. Denkbaar is dat een schorsing in plaats van een onderbreking was aangewezen, indien het oponthoud oorzaak vindt in een beletsel aangaande de inhoud van het onderzoek en geenszins in een kwestie van huishoudelijke aard. Gezien het verschil in juridische gevolgen is er dan een evident belang inzake de behoorlijke vastlegging van de gang van zaken in het proces-verbaal. In dit verband dient ook een wetshistorische opmerking te worden gemaakt. In art. 277 Sv was, tot het in werking treden van de Wet herziening onderzoek van het onderzoek ter terechtzitting in 1998, nog opgenomen: ‘De redenen der onderbreking of schorsing worden in het proces-verbaal vermeld’. Deze bepaling is met schrapping van de woorden aangaande de onderbreking overgeheveld naar art. 281 Sv. In de toelichting is aan de schrapping van de opgave van redenen van de onderbreking in het proces-verbaal geen woord besteed. Daarom dient niet een overdreven betekenis te worden toegekend aan de schrapping van deze woorden uit art. 277 Sv. Wel is duidelijk dat het ontbreken van de vermelding der redenen van de onderbreking in het proces-verbaal voor de wetgever geen halszaak is.3.
8.
Het proces-verbaal houdt in dat de verdachte op de terechtzitting van 19 april 2010 het recht is gelaten het laatst te spreken, dat daarna het onderzoek is onderbroken, dat het onderzoek vervolgens is hervat op de zitting van 22 april 2010 waarna het onderzoek is gesloten. Niet blijkt dat de verdachte op die laatste zitting, (nogmaals) het recht is gelaten om het laatst te spreken. Nu echter verdachte dat recht wel is gelaten op de zitting van 19 april 2010, en blijkens het proces-verbaal op de direct daaropvolgende, laatste zitting van 22 april 2010 van een inhoudelijke behandeling geen sprake meer is geweest, door de advocaat-generaal niet meer is gesproken en geen informatie meer aan het dossier is toegevoegd waarop de verdediging niet meer heeft kunnen reageren, terwijl de raadsman noch de verdachte op die laatste zitting van 22 april 2010 hebben doen blijken nog het woord te willen voeren, is in casu niet te kort gedaan aan het recht van de verdachte om het laatst te spreken als bedoeld in art. 311, vierde lid, Sv.4.
Het middel faalt.
9.
Het tweede middel klaagt dat het hof ten onrechte onder 1 bewezen heeft verklaard dat verdachte onder meer op 18 december 2007 (zaak C5) tezamen en in vereniging met een ander of anderen een hoeveelheid cocaïne buiten Nederland heeft gebracht.
10.
Ten laste van verdachte is onder 1 bewezenverklaard, voor zover van belang:
‘hij in de periode van 14 oktober 2007 tot en met 2 januari 2008, meermalen, te weten op:
(…)
- d)
18 december 2007 (zaaksdossier C5) en
(…),
te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer en/of Amsterdam, telkens tezamen en in vereniging met een ander of anderen, telkens opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, al dan niet als bedoeld in artikellid 1 lid 5 van de Opiumwet, telkens een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I;’
11.
Het hof heeft in zijn bewijsoverwegingen — gelet op de gebezigde bewijsmiddelen niet onbegrijpelijk — onder meer overwogen dat uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt dat in opdracht van verdachte verdovende middelen van Nederland naar Engeland werden vervoerd door vrouwen die de verdovende middelen in hun vagina verborgen. De gebezigde bewijsmidden houden voorts in, voor zover hier van belang:
‘Ten aanzien van feit 1 onder d) op 18 december 2007 (C5) en feit 2 voorts:
- 45.
(…)
- 46.
Een schriftelijk stuk bevattende het tapgesprek d.d. l8 december 2007 om 21.39 uur tussen [betrokkene 1] en [verdachte] (lijn 30) (…, zaaksdossier C5), zakelijk weergegeven onder meer inhoudende:
AP: Die meiden zijn weggerend, man!
MW: Wat?!
AP: Zij zijn er vandoor gegaan…
(…)
MW: Waar zijn ze naartoe gerend?
(…)
AP: Naar het station, naar het station…
MW: Ze zijn bet Amstel Station in gerend?
AP: Ja!
(…)
MW: Waar is de chauffeur? Geef me de chauffeur even.
[betrokkene 2] komt aan de telefoon.
J: Hallo.
MW: [betrokkene 2], heb ik verdomme niet tegen je gezegd ze in het oog te houden?
J: Daarvoor heb ik ze in het oog gehouden, ik zet de auto stil, zij doen de deur open en zij gaan gewoon het station in en de volgende keer zien we niet waar zij weer heen zijn gegaan…
(…)
MW: Dit is een slechte grap, man…
J: Dit is geen grap, man, ze zijn weg, ze zijn weg, wij zijn net nar buiten gerend, we zien niet waar ze heen zijn gegaan…
- 47.
Een schriftelijk stuk bevattende het tapgesprek d.d. 19 december 2007 om 22.05 uur tussen [verdachte] en NNman 44 3865 (lijn 30) (…), zakelijk weergegeven, onder meer inhoudende:
[verdachte]: geen food voorhanden. (…) ik heb net bare food gedropt, maar vandaag ben ik twee ossen en dat spul kwijtgeraakt.’
12.
Gesteld wordt dat nu het hof blijkens de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen ten aanzien van zaak C5 heeft vastgesteld dat de uitvoering van het buiten Nederland brengen reeds in Nederland feitelijk is afgebroken nu de personen die dat zouden gaan doen zijn teruggetreden en de cocaïne niet daadwerkelijk buiten Nederland hebben gebracht, ten aanzien van die zaak niet bewezen kan worden geacht dat verdachte tezamen en vereniging met anderen verdovende middelen buiten Nederland heeft gebracht.
13.
Art. 1, vijfde lid, Opiumwet verstaat onder buiten het grondgebied van Nederland brengen onder meer het met bestemming naar het buitenland vervoeren of ten vervoer aanbieden. Ook reeds het vervoeren van verdovende middelen in Nederland is dus buiten het grondgebied van Nederland brengen als die drugs bestemd zijn voor export.
14.
Het hof heeft het tenlastegelegde onder 1 sub d kennelijk (gelet op de bewijsoverwegingen en gebezigde bewijsmiddelen) zo verstaan dat verdachte aan een aantal vrouwen de opdracht heeft gegeven om op genoemde datum cocaïnebolletjes te gaan vervoeren vanuit Nederland naar Engeland, dat verdachte hen daartoe onder begeleiding naar een station heeft laten brengen alwaar die vrouwen in een bus zouden stappen en dat hij opdracht had gegeven hen in het oog te houden. Het hof heeft daaruit zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting kunnen afleiden dat verdachte samen met anderen cocaïne met bestemming naar het buitenland heeft vervoerd en ten vervoer heeft aangeboden en dus (gelet op art. 1, vijfde lid, Opiumwet) die cocaïne buiten Nederland heeft gebracht. De bewezenverklaring onder 1 is derhalve ook ten aanzien van de onder d) genoemde zaak C5 voldoende met redenen omkleed. Daaraan doet niet af dat de gebezigde bewijsmiddelen inhouden dat de vrouwen er reeds in Nederland vandoor zijn gegaan zodat uit die bewijsmiddelen niet kan volgen dat de cocaïne daadwerkelijk buiten Nederland is gebracht. Een en ander doet er immers niet aan af dat verdachte (en een aantal van zijn mededaders) gedragingen heeft verricht die erop waren gericht dat de cocaïne door de vrouwen naar Engeland zou worden vervoerd.5. Voor zover de steller van het middel zich erop beroept dat uit jurisprudentie ten aanzien van het binnen Nederland brengen van verdovende middelen volgt dat daarvan niet kan worden gesproken indien de gedragingen zijn verricht (alleen) nadat de betreffende verdovende middelen niet meer in het betreffende pakketje aanwezig waren, treft dat reeds geen doel nu de aan verdachte verweten gedragingen hebben plaatsgevonden voordat de vrouwen ervan door gingen en verdachte (en zijn mededaders) de cocaïne kwijt waren.
Het middel faalt.
15.
Het derde middel klaagt dat de vrijspraak van de onder meer onder 2 tenlastegelegde voorbereidingshandelingen gericht op het brengen van cocaïne binnen het grondgebied van Nederland, niet te verenigen is met de bewezenverklaring onder 2 van het door verdachte medeplegen van het (laten) ronselen van koeriers voor de invoer van verdovende middelen.
16.
Het middel klaagt daarover terecht. Tot cassatie behoeft dat echter niet te leiden. Gelet op genoemde partiële vrijspraak, en mede in aanmerking genomen dat het bestreden arrest geen enkele aanwijzing bevat dat het hof heeft aangenomen dat verdachte zich ook heeft beziggehouden met de invoer van verdovende middelen naar Nederland, heeft het hof kennelijk bij vergissing in de bewezenverklaring opgenomen dat verdachte tevens koeriers heeft geronseld of heeft laten ronselen voor de invoer van verdovende middelen. Nu weglating van dat onderdeel de aard en ernst van de bewezenverklaring niet aantast, kan de Hoge Raad de bewezenverklaring in die zin verbeterd lezen waarmee de feitelijke grondslag aan het middel komt te ontvallen.6.
17.
Het vierde middel klaagt over de bewezenverklaring van feit 5.
18.
Ten laste van verdachte is onder 5 kortgezegd bewezenverklaard dat hij op of omstreeks 18 januari 2008 te Amsterdam een vuurwapen van categorie III voorhanden heeft gehad. Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen is bedoeld wapen tijdens een doorzoeking op 19 januari 2008 aangetroffen in een met kleding gevulde blauw/witte Albert Heijn tas in een slaapkamer van een woning gelegen aan de [a-straat 1] te Amsterdam, welke woning onder meer het verblijfsadres van verdachte was (bewijsmiddel 97 en 22). Op het wapen is een dactyloscopisch spoor aangetroffen dat tot de rechterduim van verdachte kon worden herleid (bewijsmiddel 98). Voorts is tot bewijs gebezigd een verklaring van medeverdachte [betrokkene 3] inhoudend dat zij op de vraag of zij wel eens heeft gezien of verdachte een wapen bij zich had antwoordt dat zij heeft gezien dat ‘hij het altijd bij zich had’. Anders dan de steller van het middel, meen ik dat gelet daarop 's hofs overweging dat verdachte in de periode onmiddellijk voorafgaand aan het aantreffen van het wapen (en de munitie) meermalen in het bezit is geweest van een vuurwapen, althans een daarop gelijkend voorwerp, in elk geval van dezelfde kleur als het inbeslaggenomen vuurwapen, niet onbegrijpelijk is. De bewezenverklaring is voldoende met redenen omkleed.
Het middel faalt.
19.
De voorgestelde middelen falen. De middelen 2, 3 en 4 kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
20.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
21.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑02‑2011
Zo valt 30 april 2010 (Koninginnedag) op de vrijdag voorafgaande aan de uiterlijke uitspraakdatum op 3 mei 2010 voor het geval het onderzoek op 19 april zou zijn gesloten. Het arrest zou in dat geval, om het niet op de uren voor de uitspraak te laten aankomen, op 29 april 2010 gereed moeten zijn. Daarin ligt een klaarblijkelijk huishoudelijk belang voor opschorting van de sluiting van het onderzoek ter terechtzitting.
Melai/Groenhuijsen, Het wetboek van strafvordering, Commentaar, art. 277, aant. 9 (Silvis): bijgewerkt tot 1/12/2003.
Vgl. HR 23 maart 2010, LJN BK8926; HR 14 september 2004, LJN AP4134; HR 13 september 2005, LJN AT6033, NJ 2005/502 en HR 20 juni 1995, LJN ZD1069, NJ 1995/710. Zie ook: Melai/Groenhuijsen, Het wetboek van strafvordering, Commentaar, art. 311, aant. 7.4. (Van Kempen); bijgewerkt tot 1 februari 2004, en Tekst en Commentaar Strafvordering, 8e druk, art. 311, aant. 5 (Wöretshofer).
Vgl. HR 6 januari 2004, LJN AM2529, NJ 2004/180.
Vgl. HR 19 september 2006, LJN AX9410, HR 17 oktober 2006, LJN AY7770.