De wet van 14 maart 2013 tot wijziging van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte (huurverhoging op grond van inkomen), Stb. 2013, 89 en de Wet van 14 maart 2013 tot wijziging van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte (huurverhoging op grond van de tweede categorie huishoudinkomens), Stb. 2013, 90.
HR, 16-12-2022, nr. 21/01249
ECLI:NL:HR:2022:1866
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-12-2022
- Zaaknummer
21/01249
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1866, Uitspraak, Hoge Raad, 16‑12‑2022; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2020:2605, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:346, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2022:346, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 01‑04‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1866, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 19‑03‑2021
- Vindplaatsen
V-N 2023/2.24 met annotatie van Redactie
JBP 2023/5
JHV 2023/7 met annotatie van mr. T. Gardenbroek
JB 2023/67 met annotatie van mr. L.J.M. Timmermans
JBPr 2023/24 met annotatie van mr. J.W.M. Hagelaars
NJ 2023/154 met annotatie van L.A.D. Keus
Viditax (FutD) 2022122004
FutD 2023-0013
NLF 2022/1042 met annotatie van Eva Roosendaal
JBPr 2023/24 met annotatie van mr. J.W.M. Hagelaars
Uitspraak 16‑12‑2022
Inhoudsindicatie
Bevoegdheidsverdeling burgerlijke rechter en bestuursrechter. Art. 112 lid 1 Grondwet. Ontvankelijkheid. Belastingdienst verstrekt inkomensverklaringen van huurders aan verhuurders. Verwerking persoonsgegevens. Feitelijk handelen. Zijn art. 36 Wbp (oud) en art. 40 Wbp (oud) gericht op beoordeling onrechtmatigheid van dergelijk feitelijk handelen? Bevatte art. 7:252a BW vóór 1 april 2016 wettelijke verplichting voor Belastingdienst tot verstrekking van inkomensgegevens aan verhuurders? ABRvS 10 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1375.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 21/01249
Datum 16 december 2022
ARREST
In de zaak van
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Financiën, Directoraat-Generaal Belastingdienst),zetelend te Den Haag,
EISER tot cassatie, verweerder in het incidentele cassatieberoep,
hierna: de Staat,
advocaat: M.W. Scheltema,
tegen
De vereniging met volledige rechtsbevoegdheid NEDERLANDSE WOONBOND,gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het incidentele cassatieberoep,
hierna: de Woonbond,
advocaat: P.A. Fruytier.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de vonnissen in de zaak C09/517975 / HA ZA 16-1060 van de rechtbank Den Haag van 7 december 2016 en 10 januari 2018;
het arrest in de zaak 200.246.295/02 van het gerechtshof Den Haag van 22 december 2020.
De Staat heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
De Woonbond heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Partijen hebben over en weer een verweerschrift tot verwerping van het beroep ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de Staat mede door M.E.A. Möhring.
De conclusie van de Advocaat-Generaal B.J. Drijber strekt tot verwerping van het principale en het incidentele cassatieberoep.
De advocaten van partijen hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De Woonbond is een belangenorganisatie voor huurders die opkomt voor betaalbare huren en goede woningen in leefbare wijken. Zij behartigt de belangen van huurders en woningzoekenden in het algemeen en van haar leden in het bijzonder.
(ii) In het kader van de uitvoering van de wetgeving inzake inkomensafhankelijke huurverhoging1., die tot doel heeft de doorstroming van huishoudens met hogere inkomens te bewerkstelligen en ‘scheefwonen’ tegen te gaan, heeft de Belastingdienst vanaf maart 2013 aan verhuurders die de Belastingdienst daarom hebben verzocht, een zogenoemde huishoudverklaring verstrekt over het inkomen van bepaalde huurders (hierna: inkomensverklaring). Een verhuurder kan via het Portaal voor Inkomensafhankelijke Huurverhoging van de Belastingdienst een inkomensverklaring opvragen, welke verklaring geen exacte inkomensgegevens van (ieder van de) bewoners bevat maar waarin staat in welke inkomenscategorie het (gezamenlijke) huishoudinkomen van de huurder van het desbetreffende adres valt. Op grond van de inkomensverklaringen kunnen verhuurders, afhankelijk van de inkomenscategorie van de huurder, in sommige gevallen de huurprijs jaarlijks extra verhogen ten opzichte van het reguliere basishuurverhogingspercentage.
(iii) De huurder ontvangt een kennisgeving dat een inkomensverklaring aan zijn verhuurder is verstrekt.
(iv) Bij uitspraak van 3 februari 20162.heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling), samengevat, geoordeeld dat art. 7:252a BW (zoals dat vóór 1 april 2016 luidde) noch art. 19b Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte (Uhw) een wettelijke verplichting voor de Belastingdienst bevat om inkomensgegevens te verstrekken en dat de op grond van art. 7:252a lid 4 BW vastgestelde uitvoeringsregeling evenmin in een dergelijke verplichting voorziet. De verstrekking van de inkomensgegevens was daarom in strijd met de in art. 67 Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) neergelegde geheimhoudingsplicht. Voorts heeft de Afdeling geoordeeld dat de verstrekking van een inkomensverklaring als bedoeld in art. 7:252a BW is aan te merken als verwerking van persoonsgegevens op grond van art. 8, aanhef en onder f, van de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: Wbp (oud)).
(v) Met ingang van 1 april 2016 is art. 7:252a BW gewijzigd.
2.2
De Woonbond vordert, voor zover in cassatie van belang, onder meer een verklaring voor recht dat de Staat vanaf 1 maart 2013 tot 1 april 2016 onrechtmatig heeft gehandeld jegens huurders door in het kader van inkomensafhankelijke huurverhogingen inkomensverklaringen over huurders af te geven aan verhuurders.
2.3
De rechtbank3.heeft de Woonbond niet-ontvankelijk verklaard in de hiervoor in 2.2 genoemde vordering op de grond dat voor de huurders van wie de Woonbond de belangen behartigt, een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang open stond waarmee een vergelijkbaar resultaat kon worden behaald.
2.4.1
Het hof4.heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en voor recht verklaard dat de Staat vanaf 1 maart 2013 tot 1 april 2016 onrechtmatig heeft gehandeld jegens huurders door in het kader van inkomensafhankelijke huurverhogingen inkomensverklaringen over huurders af te geven aan verhuurders.
2.4.2
Over de ontvankelijkheid van de Woonbond heeft het hof, samengevat, overwogen als volgt.
Uitgangspunt is dat gegevensverstrekkingen feitelijke handelingen zijn, waartegen als zodanig dus niet kan worden opgekomen in de bestuursrechtelijke kolom. (rov. 5.6)
Op zich is juist dat op grond van art. 36 Wbp (oud) (thans art. 17-18 AVG5.) huurders de Belastingdienst (hadden) kunnen verzoeken om hun gegevens te verwijderen of af te schermen voor de verhuurders en dat het besluit op zo'n verzoek een besluit in de zin van art. 1:3 Awb is, waartegen bezwaar en vervolgens beroep bij de bestuursrechter openstonden. Van belang is echter dat de vordering van de Woonbond niet is gebaseerd op een onrechtmatig besluit op een verzoek tot verwijdering of afscherming, maar op onrechtmatig feitelijk handelen. (rov 5.7)
2.4.3
Over de hiervoor in 2.2 bedoelde vordering van de Woonbond heeft het hof, samengevat, geoordeeld dat de uitspraak van de Afdeling van 3 februari 2016 (zie hiervoor in 2.1 onder (iv)) weliswaar formeel geen gelding heeft voor partijen in deze zaak, maar dat het zich aansluit bij de in die uitspraak neergelegde overwegingen en conclusie over de strijdigheid met art. 67 AWR en die overneemt. Art. 7:252a lid 3 BW zoals dat vóór 1 april 2016 luidde, bevatte geen duidelijke wettelijke verplichting voor de Inspecteur van de Belastingdienst tot verstrekking van de inkomensgegevens aan verhuurders, zodat de geheimhoudingsplicht van art. 67 AWR onverkort gold. De gegevensverstrekking vóór 1 april 2016 was jegens de huurders dus onrechtmatig. (rov. 5.12)
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
3.1.1
Onderdeel 2.2.1 van het middel richt zich tegen het oordeel van het hof in rov. 5.7 en 5.8. Het betoogt dat de omstandigheid dat de gegevensverstrekkingen door de Belastingdienst feitelijke handelingen zijn waartegen als zodanig niet kan worden opgekomen in een bestuursrechtelijke procedure en de vordering van de Woonbond niet is gebaseerd op een onrechtmatig besluit op een verzoek tot verwijdering of afscherming maar op onrechtmatig feitelijk handelen, niet meebrengt dat de Woonbond ontvankelijk is in haar vordering. Het voert daartoe onder meer aan dat het hof heeft vastgesteld dat degenen van wie de Woonbond de belangen bundelt, op de voet van art. 36 Wbp (oud) een oordeel van de bestuursrechter hadden kunnen uitlokken over (de (on)rechtmatigheid van) de gegevensverwerking. Die procedure zou – net als de onderhavige – betrekking hebben op een oordeel over het ontbreken van een toereikende wettelijke grondslag voor de gegevensverstrekking door de Inspecteur van de Belastingdienst (de Staat) aan de verhuurders en daarmee over de onrechtmatigheid van de gegevensverstrekking. Met die vordering konden de huurders van wie de Woonbond de belangen bundelt in de bestuursrechtelijke procedure dus een zelfde of vergelijkbaar resultaat behalen. Het voorgaande geldt ook voor een beroep op het recht van verzet in de zin van art. 40 Wbp (oud). Om die reden is de Woonbond in haar vorderingen bij de burgerlijke rechter niet ontvankelijk, waarbij niet van belang is dat de vorderingen van de Woonbond in deze zaak gebaseerd zijn op onrechtmatig feitelijk handelen en niet op een onrechtmatig besluit, aldus het onderdeel.
3.1.2
Art. 112 lid 1 Grondwet bepaalt dat aan de rechterlijke macht is opgedragen de berechting van geschillen over burgerlijke rechten en over schuldvorderingen. Dit brengt mee dat de burgerlijke rechter bevoegd is om kennis te nemen van vorderingen waaraan de eiser ten grondslag heeft gelegd dat jegens hem een onrechtmatige daad is gepleegd, ook indien deze daad bestaat in handelen of nalaten van de overheid. Wanneer de bestuursrechter bevoegd is kennis te nemen van een geschil, doet dit op zichzelf niet af aan de bevoegdheid van de burgerlijke rechter op grond van art. 112 lid 1 Grondwet. Wel moet de burgerlijke rechter de eiser of verzoeker niet-ontvankelijk verklaren in zijn vordering of verzoek wanneer de bestuursrechtelijke procedure ter zake van het geschil voldoende rechtsbescherming biedt.6.
3.1.3
De verstrekking van de inkomensverklaringen door de Belastingdienst, die in dit geding aan de orde is, betreft de verwerking van persoonsgegevens. Deze verwerking is een feitelijke handeling en dus geen besluit in de zin van art. 1:3 lid 1 Awb7.en is daaraan evenmin gelijk te stellen. Tegen het feitelijk handelen zoals dat heeft plaatsgevonden, stond geen bestuursrechtelijke procedure open. De procedures waarin art. 36 Wbp (oud) en art. 40 Wbp (oud) voorzien, zijn niet gericht op de beoordeling van de eventuele onrechtmatigheid van dergelijk feitelijk handelen. De Woonbond, die de belangen van de huurders bundelt, kan de vraag of de verwerking onrechtmatig is, dus voorleggen aan de burgerlijke rechter. Hierop stuiten de hiervoor in 3.1.1 weergegeven klachten af.
3.2.1
Onderdeel 2.4.1 is gericht tegen rov. 5.12, waarin het hof heeft geoordeeld dat art. 7:252a lid 3 BW zoals dat vóór 1 april 2016 luidde, geen duidelijke wettelijke verplichting voor de Inspecteur van de Belastingdienst bevatte tot verstrekking van de inkomensgegevens aan verhuurders, zodat de geheimhoudingsplicht van art. 67 AWR onverkort gold. Het onderdeel betoogt dat dit oordeel onjuist is, omdat uit het toenmalige art. 7:252a lid 3 BW wel volgde dat de Belastingdienst de in dat artikel bedoelde inkomensgegevens aan verhuurders op hun verzoek diende te verstrekken en daarom in zoverre een uitzondering gold op de geheimhoudingsverplichting van art. 67 lid 1 AWR.
3.2.2
In cassatie is niet in geschil dat de met de inkomensverklaringen aan derden verstrekte gegevens in beginsel vallen onder de op grond van art. 67 lid 1 AWR op de Belastingdienst rustende geheimhoudingsplicht. Art. 67 lid 2, aanhef en onder a, AWR voorziet in een uitzondering op deze geheimhoudingsplicht ingeval een wettelijk voorschrift verplicht tot de bekendmaking. Vóór 1 april 2016 luidde art. 7:252a lid 3 BW als volgt:
“Indien een voorstel als bedoeld in lid 1 [een voorstel tot inkomensafhankelijke verhoging van de huurprijs, HR] wordt gedaan, wordt bij het voorstel een door de inspecteur op verzoek van die verhuurder aan deze afgegeven verklaring gevoegd”.
3.2.3
Het hof heeft met juistheid, en in lijn met rov. 3.3 van de hiervoor in 2.1 onder (iv) vermelde uitspraak van de Afdeling van 3 februari 2016, geoordeeld dat voor het aannemen van een wettelijke verplichting tot verstrekking van informatie als bedoeld in art. 67 lid 2, onder a, AWR vereist is dat een zodanige verplichting uitdrukkelijk en duidelijk in een wettelijk voorschrift is neergelegd en dat niet toelaatbaar is dat een dergelijke verplichting uitsluitend wordt afgeleid uit de totstandkomingsgeschiedenis van of de samenhang tussen wettelijke bepalingen of wordt verondersteld omwille van de effectiviteit van een wettelijke regeling. Voorts is juist de slotsom van het hof dat art. 7:252a lid 3 BW zoals dat vóór 1 april 2016 luidde, geen duidelijke wettelijke verplichting voor de Inspecteur van de Belastingdienst bevatte tot verstrekking van de inkomensgegevens aan verhuurders, zodat de door art. 67 lid 2, aanhef en onder a, AWR vermelde uitzondering op de geheimhoudingsplicht zich niet voordeed. De klachten van het onderdeel stuiten hierop af.
3.3
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
De klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
5. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Woonbond begroot op € 916,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien de Staat deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
in het incidentele beroep:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt de Woonbond in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien de Woonbond deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.J. Kroeze als voorzitter en de raadsheren C.H. Sieburgh, F.J.P. Lock, A.E.B. ter Heide en F.R. Salomons, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 16 december 2022.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 16‑12‑2022
ABRvS 3 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:253.
Rechtbank Den Haag 10 januari 2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:171.
Gerechtshof Den Haag 22 december 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2605.
Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming), PbEU 2016, L 119/1.
Vgl. onder meer HR 17 december 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA3880, rov. 3.5.3; HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1806, rov. 3.5.2.
Zie in gelijke zin ABRvS 10 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1375, rov. 4.3.
Conclusie 01‑04‑2022
Inhoudsindicatie
Collectieve actie. Ontvankelijkheid vordering belangenorganisatie. Taakverdeling tussen bestuursrechter en civiele rechter. Privacyrecht. Verstrekking inkomensverklaring door Belastingdienst aan verhuurders sociale huurwoningen i.v.m. scheefwonen (art. 7:252a BW).
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/01249
Zitting 1 april 2022
CONCLUSIE
B.J. Drijber
In de zaak van
De Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën, Directoraat-Generaal Belastingdienst), eiser tot cassatie, verweerder in het incidentele cassatieberoep, advocaat: mr. M.W. Scheltema,
tegen
De vereniging met volledige rechtsbevoegdheid De Nederlandse Woonbond, verweerder in cassatie, eiser in het incidentele cassatieberoep, advocaat: mr. P.A. Fruytier.
INHOUDSOPGAVE
1. Inleiding en samenvatting
2. Feiten en vaststaande uitgangspunten
3. Procesverloop
4. Juridisch kader ontvankelijkheid
A. Plan van behandeling
B. Het procesrechtelijke beoordelingskader
Taakverdeling civiele rechter en bestuursrechter bij toetsing algemeen verbindende voorschriften
Taakverdeling civiele rechter en bestuursrechter in collectieve acties
C. Het privacyrechtelijke stelsel van rechtsbescherming
Gegevensbescherming op grond van de Wbp en de AVG
De verwerkingsgronden (art. 8 Wbp en 6 lid 1 AVG)
Bestuursrechtelijke rechtsbescherming tegen gegevensbescherming
Het recht van verzet en bezwaar (art. 40 Wbp en art. 21 AVG)
Het recht op gegevenswissing en vergetelheid (art. 36 Wbp en art. 17 AVG)
5. Juridisch kader onrechtmatigheid
A. Fiscaalrechtelijk beoordelingskader
De fiscale geheimhoudingsplicht (art. 67 Awr)
De Basisregistratie inkomen (art. 21 e.v. Awr) en het doorleveringsverbod (art. 21f Awr)
Privacyrechtelijk beoordelingskader: doelbindingsbeginsel en verdere verwerking
6. Juridisch kader gegevensverstrekking
A. Wet inkomensafhankelijke huurverhoging en Reparatiewet
B. Totstandkomingsgeschiedenis Wet inkomensafhankelijke huurverhoging
Achtergrond en doelstelling: doorstroming op de huurmarkt
Discussie over doelmatigheid, legaliteit en proportionaliteit/subsidiariteit
Discussie in Eerste Kamer over privacy en geheimhoudingsplicht
Doorbreking geheimhoudingsplicht nader beschouwd n.a.v. Cbp-advies
C. Totstandkomingsgeschiedenis Reparatiewet
D. De ABRvS-uitspraak en daaropvolgende rechtspraak
De ABRvS-uitspraak
Bestuursrechtelijk vervolg op ABRvS-uitspraak
Civielrechtelijke rechtspraak over verstrekking inkomensverklaringen
7. Bespreking van het principale cassatiemiddel
Onderdeel 2.2: ontvankelijkheid (rov. 5.7-5.11)
Onderdeel 2.4: onrechtmatigheid (rov. 5.12)
8. Bespreking van het incidentele cassatiemiddel
Onderdeel 1: maatstaf voor ontvankelijkheid (rov. 5.4)
Onderdeel 2: doelbindingsbeginsel (rov. 5.16)
9. Conclusie
1.Inleiding en samenvatting
1.1
Deze zaak ziet op het spanningsveld binnen de driehoek huurwoningmarktbeleid van de overheid, geheimhoudingsplicht van de Belastingdienst en privacybescherming van de huurders van sociale woonruimte. Aanleiding is een wettelijke regeling waarmee is beoogd het zogenoemde ‘scheefwonen’ tegen te gaan. Deze regeling bepaalt dat een inkomensafhankelijke huurverhoging mag worden toegepast indien een huurder een bepaald inkomensniveau heeft. De verhuurder dient daartoe over een inkomensverklaring van de Belastingdienst te beschikken. Verhuurders krijgen van de Belastingdienst dus inzicht in de inkomenssituatie van huurders. Verweerder in cassatie (hierna: de Woonbond) spreekt op zijn website daarom van ‘gluurverhogingen’.1.
1.2
De Woonbond behartigt in dit geding de gebundelde belangen van ‘scheefwoners’. In een collectieve actie als bedoeld in art. 3:305a BW worden verklaringen voor recht gevorderd die ertoe strekken dat de afgifte van inkomensverklaringen onrechtmatig is (geweest). Op grond van art. 67 lid 1 Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) is de Belastingdienst verplicht tot geheimhouding van fiscale gegevens. Art. 67 lid 2, onder a, Awr bevat op die regel een uitzondering, indien een wettelijk voorschrift de Belastingdienst verplicht tot het verstrekken van informatie aan derden. Volgens de Woonbond was er in de periode van 16 maart 2013 tot 1 april 2016 geen sprake van een wettelijke verplichting voor de Belastingdienst om fiscale gegevens te verstrekken. De Woonbond beroept zich daartoe op een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 3 februari 2016 (hierna: de ABRvS-uitspraak).2.Met ingang van 1 april 2016 is reparatiewetgeving in werking getreden.
1.3
Het hof heeft, zich aansluitend bij de ABRvS-uitspraak, voor recht verklaard dat de verstrekking van inkomensverklaringen in de periode vanaf 1 maart 2013 tot 1 april 2016 onrechtmatig is geweest jegens huurders in de sociale huursector.3.Het geschil in cassatie spitst zich met betrekking tot die periode toe op de juistheid van de ABRvS-uitspraak: ontbrak inderdaad een wettelijke grondslag voor de verplichting van de Belastingdienst om aan verhuurders van sociale huurwoningen op hun verzoek een verklaring omtrent het inkomen van huurders te verstrekken? Met betrekking tot de periode vanaf 1 april 2016 spitst het geschil zich toe op de vraag of genoemde gegevensverstrekking onrechtmatig is wegens strijd met het privacyrechtelijke doelbindingsbeginsel. Die vraag is op zichzelf evenzeer relevant voor de periode daarvóór, maar het hof is daar niet aan toegekomen in het licht van zijn oordeel dat een voldoende wettelijke grondslag voor de gegevensverstrekking ontbrak.
1.4
De ingestelde cassatieberoepen stellen behalve de onrechtmatigheidsvraag ook de ontvankelijkheid van de Woonbond aan de orde. De discussie spitst zich toe op de vraag of de mogelijkheid voor individuele huurders om langs bestuursrechtelijke weg de rechtmatigheid van de gegevensverstrekking ter discussie te stellen – in het kader van een verzoek om gegevenswissing dan wel een verzet of bezwaar tegen de gegevensverwerking door de Belastingdienst – in de weg staat aan ontvankelijkheid van een collectieve actie als de onderhavige. De Woonbond pleit voor een minder strikte ontvankelijkheidstoets voor belangenorganisaties. Voor ontvankelijkheid zou niet zijn vereist dat zij opkomen voor de gebundelde belangen van individuele personen voor wie geen met voldoende waarborgen omklede rechtsgang openstaat.4.
1.5
Op het punt van de ontvankelijkheid acht ik het bestreden arrest juist. De vorderingen strekken ertoe een oordeel te verkrijgen over de rechtmatigheid van een zuiver feitelijk handelen van de Staat (de verstrekking van inkomensverklaringen). Dat feitelijk handelen berust op een wettelijke regeling waarvan huurders de gevolgen (kennisneming van hun inkomensgegevens door verhuurders) rechtstreeks ondervinden, zonder dat daaraan een besluit van een bestuursorgaan ten grondslag ligt. Bij die stand van zaken is de Woonbond ontvankelijk te achten in haar vorderingen. Bezwaarlijk kan worden geëist dat huurders zelf in actie komen, bijvoorbeeld de Belastingdienst verzoeken om hun gegevens af te schermen van verhuurders en aldus daaromtrent een besluit uit te lokken. Dat de Afdeling op verzoek van een individuele huurder over een zelfde kwestie heeft geoordeeld (in de ABRvS-uitspraak) lijkt mij niet aan te tonen dat er in zijn algemeenheid voor huurders een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang bij de bestuursrechter openstaat.5.
1.6
Ook ten gronde acht ik het bestreden arrest juist. Het hof heeft terecht geoordeeld dat de gegevensverstrekking in de periode vóór 1 april 2016 onrechtmatig was omdat niet uitdrukkelijk was bepaald dat de Belastingdienst in afwijking van de hoofdregel van geheimhouding verplicht was om een inkomensverklaring te verstrekken. Vanaf 1 april 2016 is de gegevensverstrekking in beginsel wel rechtmatig te achten, ook in het licht van het doelbindingsbeginsel, nu de uitvoering van een inkomensafhankelijke huurprijsregeling niet onverenigbaar is met de doeleinden van de fiscale wetgeving.
1.7
Indien uw Raad het beroep van de Staat verwerpt, wil dat nog niet zeggen dat de Staat over de periode van 1 maart 2013 tot 1 april 2016 schadeplichtig is jegens de betrokken groep scheefwoners. Ook het hof heeft daar op gewezen.6.In deze procedure, die wordt beheerst door art. 3:305a (oud) BW, vordert de Woonbond geen schadevergoeding.
2. Feiten en vaststaande uitgangspunten
2.1
In cassatie kan van de volgende feiten (en vaststaande juridische uitgangspunten) worden uitgegaan.7.
(i) De Woonbond is een belangenorganisatie voor huurders die opkomt voor betaalbare huren en goede woningen in leefbare wijken. Hij behartigt de belangen van huurders en woningzoekenden in het algemeen en van zijn leden in het bijzonder.
(ii) De maximaal toegestane huur voor gereguleerd verhuurde woningen (hierna: sociale huurwoningen) wordt op basis van het woningwaarderingsstelsel bepaald. De huurprijs van sociale huurwoningen mag jaarlijks met niet meer dan een vastgesteld percentage worden verhoogd.8.
(iii) Op 16 maart 2013 is wetgeving tegen scheefwonen in werking getreden: de Wet huurverhoging op grond van inkomen9.en de Wet huurverhoging op grond van een tweede categorie huishoudinkomens10.(tezamen: Wet inkomensonafhankelijke huurverhoging). Deze wet heeft onder meer geleid tot de invoering van art. 7:252a BW en art. 19b Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte (Uhw).11.
(iv) De Wet inkomensafhankelijke huurverhoging geeft verhuurders van sociale huurwoningen de mogelijkheid om de huurprijs jaarlijks extra te verhogen ten opzichte van het reguliere basishuurverhogingspercentage.12.Daarbij worden verschillende inkomenscategorieën gehanteerd.13.Per categorie geldt een maximaal huurverhogingspercentage.14.
(v) In de periode van 16 maart 2013 tot 1 april 2016 bepaalde art. 7:252a lid 3 BW:
“Indien een voorstel als bedoeld in lid 1 [een voorstel tot inkomensafhankelijke huurverhoging] wordt gedaan, wordt bij het voorstel een door de inspecteur op verzoek van die verhuurder aan deze afgegeven verklaring gevoegd.”
De in art. 7:252a lid 3 (thans lid 4) BW bedoelde verklaring wordt inkomensverklaring genoemd.15.
(vi) Een verhuurder kan via het ‘Portaal voor Inkomensafhankelijke Huurverhoging’ van de Belastingdienst een inkomensverklaring opvragen. De inkomensverklaring bevat geen exacte inkomensgegevens, maar vermeldt in welke inkomenscategorie het huishoudinkomen van de huurder valt. De verhuurder ontvangt een bestand met de door hem opgegeven adressen en (indien het huishoudinkomen bekend is) een vermelding van de categorie waarin het desbetreffende adres valt.16.
(vii) De huurder ontvangt een kennisgeving van de Belastingdienst dat de inkomensverklaring aan zijn verhuurder is verstrekt.
(viii) Op 25 mei 2018 is de Algemene verordening gegevensbescherming (hierna: AVG17.) van toepassing geworden en is de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: Wbp18.), die strekte ter implementatie van Richtlijn 95/46/EG (hierna: de Privacyrichtlijn), ingetrokken.19.Verwerkingen van inkomensverklaringen tot die datum dienen nog te worden getoetst aan de Wbp.
(ix) Naar aanleiding van een door een huurder op de voet van art. 40 Wbp ingesteld verzet tegen de verstrekking van een inkomensverklaring, is op 3 februari 2016 in de ABRvS-uitspraak geoordeeld dat art. 7:252a BW en art. 19b Uhw, zoals ingevoerd bij de Wet inkomensafhankelijke huurverhoging, geen (toereikende) wettelijke grondslag boden om de in art. 67 Awr20.neergelegde geheimhoudingsplicht te doorbreken, zodat de verstrekking van de inkomensgegevens had plaatsgevonden in strijd met art. 67 Awr.
(x) Hangende de procedure die tot de ABRvS-uitspraak leidde, is het Wetsvoorstel gegevensverstrekking Belastingdienst ingediend. Dat heeft geleid tot de al in de inleiding genoemde wetswijziging (hierna: de Reparatiewet).21.Met ingang van 1 april 2016 kwam art. 7:252a lid 3 BW daardoor als volgt te luiden:
“Indien een voorstel als bedoeld in lid 1 wordt gedaan, wordt bij het voorstel een verklaring gevoegd omtrent het huishoudinkomen. De inspecteur verstrekt op verzoek van een verhuurder een verklaring omtrent het huishoudinkomen aan de verhuurder.”
(xi) Met ingang van 1 januari 2017 is de tweede volzin (‘De inspecteur verstrekt…’) in gewijzigd.22.Art. 7:252a lid 4, eerste volzin, BW luidt sindsdien:
“De inspecteur verstrekt desgevraagd aan de verhuurder een huishoudverklaring.”
2.2
De tekst geldend vanaf 1 april 2016 bevat expliciet een verplichting voor de Inspecteur om op verzoek aan de verhuurder de genoemde verklaring te verstrekken. In de voordien geldende versie lag die verplichting niet expliciet vast.
3. Procesverloop
3.1
Bij inleidende dagvaarding van 21 juli 2016 heeft de Woonbond de onderhavige procedure geëntameerd bij de rechtbank Den Haag. In eerste aanleg waren behalve de Staat ook een belangenbehartiger van woningcorporaties (vereniging Aedes), twee belangenbehartigers van vastgoedbeleggers (verenigingen IVBN en VB) en een woningcorporatie (stichting Lieven de Key) gedagvaard.
3.2
De Woonbond acht de verstrekking van inkomensverklaringen een verwerking van persoonsgegevens. De verwerking door de inspecteur en door de verhuurders is volgens hem onrechtmatig. In de procedure tegen de Staat heeft de Woonbond in eerste aanleg, voor zover in cassatie van belang,23.een drietal verklaringen voor recht gevorderd, die ertoe strekten dat de Staat sinds 1 maart 2013, althans vanaf 1 maart 2013 tot en met 31 maart 2016 (daags voor invoering van de Reparatiewet), onrechtmatig jegens huurders heeft gehandeld door de verstrekking van inkomensverklaringen aan verhuurders (vorderingen i en ii) en dat de dientengevolge door de huurders geleden schade bestaat uit het inkomensafhankelijke deel van de door hen in die periode betaalde huursommen (vordering iii).
3.3
Ten aanzien van de overige gedaagden (die niet in deze cassatieprocedure betrokken zijn) heeft de Woonbond verklaringen voor recht gevorderd die ertoe strekten dat de in voornoemde periode gedane huurverhogingsvoorstellen nietig of vernietigbaar zijn (vordering v), dat de verhuurders in die periode onrechtmatig jegens huurders hebben gehandeld door het gebruik van de inkomensverklaringen (vordering vi) en dat de huurders het inkomensafhankelijke deel van de in die periode voldane huursommen onverschuldigd hebben betaald (vordering vii).24.
3.4
Aan zijn vorderingen tegen de Staat heeft de Woonbond primair, onder verwijzing naar de ABRvS-uitspraak, ten grondslag gelegd dat de Staat door het verstrekken van de inkomensverklaringen in strijd heeft gehandeld met de geheimhoudingsplicht die is opgenomen in art. 67 Awr. In het verlengde hiervan heeft de Woonbond zich beroepen op schending van art. 21f Awr, het verbod op doorlevering van inkomensgegevens uit de basisregistratie inkomen (hierna: BRI). Verder heeft de Woonbond aangevoerd dat de verstrekking van inkomensverklaringen aan verhuurders onrechtmatig is wegens strijd met art. 8 Wbp (het grondslagvereiste voor de verwerking van persoonsgegevens) en art. 8 EVRM (meer in het bijzonder de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit). Ten slotte heeft de Woonbond zich beroepen op onverbindendheid van art. 7:252a BW – ook ná de Reparatiewet van 1 april 2016 – wegens strijd met het in art. 6 lid 1 onder b van de Privacyrichtlijn neergelegde doelbindingsbeginsel.25.
3.5
De Staat heeft zich primair verweerd met een beroep op niet-ontvankelijkheid van de Woonbond. Daartoe stelt hij dat voor de achterban van de Woonbond een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang open staat of heeft gestaan. De Staat verwijst in dit verband naar de ABRvS-uitspraak, die volgde op een door een huurder op de voet van art. 40 Wbp ingesteld verzet tegen de verstrekking van een inkomensverklaring. Inhoudelijk heeft de Staat zich verweerd met het betoog dat de civiele rechter niet is gebonden aan de ABRvS-uitspraak en dat de verstrekking van de inkomensverklaringen, zowel vóór als ná 1 april 2016, rechtmatig is geweest, namelijk wettelijk is voorgeschreven op grond van art. 7:252a lid 3 (thans lid 4) BW. Die bepaling bevat volgens de Staat (en bevatte ook vóór 1 april 2016) een wettelijk voorschrift dat tot bekendmaking van inkomensgegevens verplicht, zodat op grond van art. 67 lid 2 onder a Awr de fiscale geheimhoudingsplicht niet geldt.26.
3.6
De Staat heeft niet betwist dát sinds de inwerkingtreding van de Wet inkomensafhankelijke huurverhoging (en tot op heden) inkomensverklaringen betreffende huurders van sociale woonruimte zijn verstrekt aan verhuurders (wat ook een feit van algemene bekendheid is). De frequentie, modaliteit en inhoud van de afzonderlijke gegevensverstrekkingen – inclusief bijvoorbeeld de vraag of de inspecteur in voorkomend geval de afgifte van een inkomensverklaring had moeten weigeren op de voet van art. 19b lid 5 Uhw – staan tussen partijen niet ter discussie. Het geschil spitst zich toe op de rechtmatigheid van het verstrekkingenregime van art. 7:252a BW.
3.7
Bij eindvonnis van 10 januari 2018 heeft de rechtbank Den Haag de Woonbond niet-ontvankelijk verklaard in zijn vorderingen tegen de Staat, echter alleen voor zover betrekking hebbend op de periode vóór 1 april 2016. In dat tijdvak stond volgens de rechtbank voor de huurders van wie de Woonbond de belangen behartigt, een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang open waarmee een vergelijkbaar resultaat kon worden behaald als door de Woonbond voor die periode is beoogd met vorderingen i en ii. De rechtbank verwees in dit verband naar de ABRvS-uitspraak en het daarin gehonoreerde verzet op de voet van art. 40 Wbp. Ook ten aanzien van vordering iii (betreffende de door de huurders geleden schade) heeft de rechtbank de Woonbond niet-ontvankelijk verklaard, voor zover het de periode vóór 1 april 2016 betrof, omdat volgens de rechtbank in zoverre alleen een rol voor de burgerlijke rechter is weggelegd ten aanzien van personen die op de voet van art. 40 Wbp met succes verzet hebben aangetekend (wat ten aanzien van de achterban van de Woonbond niet gebleken was). Met betrekking tot de periode ná 1 april 2016 heeft de rechtbank de Woonbond wél ontvankelijk geacht, omdat sinds die datum tegen de verstrekking van inkomensgegevens niet langer verzet als bedoeld in art. 40 Wbp openstaat.27.De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen, omdat art. 7:252a BW sinds die datum een toereikende grondslag biedt voor de gegevensverstrekking.
3.8
Bij hetzelfde vonnis heeft de rechtbank in de procedure tegen de overige gedaagden de Woonbond gedeeltelijk niet-ontvankelijk verklaard en de vorderingen voor het overige afgewezen. In dat kader oordeelde de rechtbank onder meer dat de onrechtmatigheid van de gegevensverstrekking in de periode tot 1 april 2016 niet in de weg staat aan rechtsgeldigheid van de inkomensafhankelijke huurprijsverhogingen in diezelfde periode.28.
3.9
De Woonbond is in hoger beroep gekomen van het vonnis, voor zover gewezen tussen hem en de Staat (zaaknummer 200.246.295/02) en tussen hem en woningcorporatie Lieven de Key (zaaknummer 200.239.036/01).
3.10
In de appelprocedure tegen de Staat waarop deze cassatieprocedure betrekking heeft, heeft de Woonbond zes grieven tegen het vonnis gericht en zijn eis gewijzigd. De Woonbond heeft in appel, voor zover in cassatie van belang,29.gevorderd:
(I) een verklaring voor recht dat de Staat vanaf 1 maart 2013 tot 1 april 2016 (hierna ook: tijdvak I) onrechtmatig heeft gehandeld jegens huurders, door inkomensverklaringen over die huurders te verstrekken aan verhuurders;
(II) een verklaring voor recht dat de Staat vanaf 1 april 2016 (hierna ook: tijdvak II) onrechtmatig heeft gehandeld jegens huurders, door inkomensverklaringen over die huurders te verstrekken aan verhuurders; en
(III) een veroordeling van de Staat om aan (ieder van die) huurders de schade te vergoeden, op te maken bij staat.30.
3.11
De onder (III) vermelde vordering speelt in cassatie geen rol meer. Met deze vordering liep de Woonbond vooruit op de destijds nog toekomstige inwerkingtreding van de Wet afwikkeling massaschade in collectieve actie (hierna: Wamca).31.Die wet zou leiden tot schrapping van de regel in art. 3:305a lid 3 (oud) BW, dat een collectieve actie niet kan strekken tot schadevergoeding in geld. De Wamca is uiteindelijk per 1 januari 2020 in werking getreden, ná de pleidooizitting in appel van 26 september 2019.32.Tegen deze achtergrond heeft de Woonbond tijdens die pleidooizitting vordering III ingetrokken.33.Bij akte van 29 september 2020 heeft de Woonbond nog gepoogd daarvan terug te komen, maar het hof heeft geoordeeld dat het daarvoor te laat was en dat vordering III hoe dan ook niet toewijsbaar was geweest. Een en ander is in cassatie niet bestreden.34.
3.12
Bij arrest van 22 december 2020 heeft het hof in de appelprocedure tegen de Staat het bestreden vonnis vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van de Woonbond afgewezen. Het hof overwoog daartoe, samengevat en voor zover in cassatie van belang, het volgende.35.
3.13
Met betrekking tot de ontvankelijkheid overweegt het hof, samengevat, het volgende:
- Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad36.is de Woonbond alleen ontvankelijk bij de civiele rechter als wordt opgekomen voor de gebundelde belangen van personen voor wie geen met voldoende waarborgen omklede rechtsgang openstaat of heeft opengestaan. Daarbij is niet van belang of exact dezelfde vorderingen kunnen worden ingesteld in die andere procedure.37.Het gaat erom of in de andere procedure eenzelfde of een vergelijkbaar resultaat kan of kon worden behaald (rov. 5.4).38.
- Op grond van vaste bestuursrechtelijke rechtspraak zijn gegevensverstrekkingen feitelijke handelingen, waartegen als zodanig niet kan worden opgekomen in de bestuursrechtelijke kolom (rov. 5.6).39.Op zich is het juist dat op grond van art. 36 Wbp (thans art. 17/18 AVG) huurders de Belastingdienst (hadden) kunnen verzoeken om hun gegevens te verwijderen of af te schermen voor de verhuurders, en dat tegen een besluit op een dergelijk verzoek bezwaar en vervolgens beroep bij de bestuursrechter openstond. Een individuele huurder kan dan aanvoeren dat zijn persoonsgegevens in strijd met de wet worden verwerkt, zodat in zoverre langs de weg van art. 36 Wbp een oordeel van de bestuursrechter uitgelokt kan worden over de rechtmatigheid van de gegevensverwerking.40.De vordering van de Woonbond is echter niet gebaseerd op een onrechtmatig besluit op een verzoek tot verwijdering of afscherming, maar op onrechtmatig feitelijk handelen (rov. 5.7).
- Hetzelfde geldt voor een beroep op het recht van verzet in de zin van art. 40 Wbp (thans art. 21 AVG). De vordering van de Woonbond is namelijk ook niet gebaseerd op een onrechtmatig besluit op een beroep op het recht van verzet. Bovendien is het recht van verzet alleen van toepassing als de gegevens het voorwerp zijn van een verwerking op grond van art. 8, aanhef en onder e of f, Wbp en de betrokkene een beroep doet op bijzondere persoonlijke omstandigheden. Die situatie doet zich niet voor in deze zaak (rov. 5.8).
- Daar komt bij dat de huurder in de bestuursrechtelijke kolom geen schadevergoeding kan krijgen in een geval als het onderhavige. Dat het de Woonbond in deze zaak (uiteindelijk) te doen is om schadevergoeding voor huurders, blijkt afdoende uit de stukken (rov. 5.9).
- Dat de huurders in de bestuursrechtelijke procedure geen schadevergoeding zouden (hebben) kunnen krijgen, volgt uit het recht zoals dat gold voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (hierna: Wns).41.Op grond van dat recht kon tegen een beslissing van de minister op een verzoek om vergoeding van schade als gevolg van het beweerdelijk onrechtmatig verstrekken door de inspecteur van inkomensverklaringen (na bezwaar) geen beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld (rov. 5.10).
- De conclusie luidt dat de Woonbond ontvankelijk is in de vordering over het eerste tijdvak (vordering I), zodat het hof toekomt aan een inhoudelijke beoordeling (rov. 5.11, eerste volzin). De Staat heeft niet aangevoerd dat de Woonbond niet-ontvankelijk is in zijn vordering over het tweede tijdvak (vordering II).
3.14
Met betrekking tot de inhoudelijke beoordeling overweegt het hof, samengevat, het volgende:
- Het hof sluit zich aan bij de in de ABRvS-uitspraak neergelegde overwegingen en conclusie over de strijdigheid met art. 67 Awr. Het hof is met de Afdeling van oordeel dat art. 7:252a lid 3 BW in tijdvak I geen duidelijke wettelijke verplichting voor de inspecteur bevatte tot verstrekking van de inkomensgegevens aan verhuurders, zodat de geheimhoudingsplicht van art. 67 Awr onverkort gold. Daarom is in dat tijdvak de gegevensverstrekking in strijd met art. 67 Awr en daarmee onrechtmatig jegens de huurders, ter bescherming van wie de geheimhoudingsplicht van art. 67 Awr strekt. (rov. 5.12, eerste tot en met zesde volzin).
- Het voorgaande brengt niet zonder meer mee dat de huurders ook recht hebben op schadevergoeding over tijdvak I, nu niet is uitgesloten dat één van de overige verweren van de Staat (onder meer een causaliteits- en relativiteitsverweer, in verband met het bepaalde in art. 7:252a lid 5 BW)42.doel treft (rov. 5.12, zevende volzin).
- Op grond van art. 67 lid 2 onder a Awr geldt de geheimhoudingsplicht van het eerste lid niet als de wet tot bekendmaking verplicht. Sinds de wetswijziging van 1 april 2016 bevat artikel 7:252a BW (wel) een duidelijke verplichting voor de inspecteur om de inkomensgegevens te verstrekken aan een verhuurder, als deze daarom verzoekt. Vanaf 1 april 2016 (tijdvak II) handelt de Staat daarom niet meer in strijd met de geheimhoudingsplicht van art. 67 Awr en wordt voldaan aan de in de Wbp (en sinds 25 mei 2018: de AVG) genoemde voorwaarden voor rechtmatige gegevensverstrekking (rov. 5.13).
- De stelling van de Woonbond dat de gegevensverstrekking ook na 1 april 2016 in strijd met art. 67 Awr is gebleven, omdat het begrip ‘afnemers’ in art. 21 onder f Awr alleen ziet op bestuursorganen en niet op verhuurders, faalt. De regeling rond de Basisregistratie inkomen (BRI), waarop de artikelen 21a tot en met 21f Awr zien, is niet relevant voor deze zaak. Het feit dat die regeling het verstrekken van inkomensgegevens onder voorwaarden toestaat aan bepaalde bestuursorganen, sluit niet uit dat de wetgever de inspecteur ook kan toestaan en verplichten om inkomensverklaringen te verstrekken aan private partijen, zoals verhuurders (rov. 5.14, eerste tot en met achtste volzin).
- Art. 21f Awr is evenmin van toepassing, nu in dit geval de inkomensgegevens door de inspecteur rechtstreeks aan de verhuurder worden verstrekt, zodat de bescherming van inkomensgegevens via (de systematiek van) art. 67 Awr verloopt (rov. 5.14, negende volzin).
3.15
Met betrekking tot de proportionaliteit en subsidiariteit van de gegevensverstrekking overweegt het hof dat eveneens faalt de stelling van de Woonbond dat de gegevensverstrekking in strijd is met art. 8 EVRM omdat niet is voldaan aan de eisen van noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit. Met de Afdeling43.is het hof van oordeel dat de wetgever bij de weging van het belang van bescherming van het recht op privéleven van de huurders enerzijds en de belangen van de huurwoningmarkt anderzijds, in redelijkheid tot de gemaakte keuzes heeft kunnen komen (rov. 5.15).
3.16
Met betrekking het privacyrechtelijke doelbindingsbeginsel overweegt het hof:
- Het beroep op strijd met het doelbindingsbeginsel in de zin van art. 6 lid 1 onder b Privacyrichtlijn kan niet slagen. Met de invoering van art. 7:252a BW staat vast dat inkomensgegevens mede worden verzameld om voor verhuurders inkomensverklaringen te kunnen opstellen. De gegevens die de inspecteur in dat kader verwerkt, worden dus niet gebruikt voor een ander doel dan waarvoor zij zijn verzameld. Daar komt bij dat die verstrekkingen ook niet onverenigbaar zijn met het in art. 21b Awr genoemde doeleinde van de BRI, te weten afnemers voorzien van inkomensgegevens. Dat doel is breed en verwant aan de hiervoor genoemde doeleinden van de verstrekking van inkomensverklaringen.44.Ook de aard van de gegevens en de te verwachten gevolgen voor de betrokkene wijzen niet op een schending van het doelbindingsbeginsel (rov. 5.16, derde tot en met tiende volzin).
- De AVG brengt op dit punt geen significante wijziging. Voor zover de Woonbond heeft bedoeld te betogen dat de regeling met ingang van 25 mei 2018 in strijd is met de AVG, verwerpt het hof dat betoog dus op dezelfde gronden (rov. 5.16, elfde en twaalfde volzin).
- De slotsom is dat sinds 1 april 2016 geen sprake meer is van onrechtmatige gegevensverwerking. De voor dat tijdvak gevraagde verklaring voor recht (vordering II) kan dus niet worden gegeven (rov. 5.17).
3.17
Het hof komt tot de volgende conclusie:
- De grieven 1 tot en met 3 (betreffende de ontvankelijkheid in tijdvak I) slagen. De Woonbond is ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard en de onder I gevorderde verklaring voor recht is toewijsbaar (rov. 5.18, eerste en tweede volzin).
- De grieven 4 tot en met 6 (betreffende de onrechtmatigheid in tijdvak II) falen. De onder II gevorderde verklaring voor recht voor het tijdvak ná 1 april 2016 komt niet voor toewijzing in aanmerking (rov. 5.19, derde en vierde volzin).
- Omdat de Woonbond zijn vorderingen in appel (deels) heeft gewijzigd, heeft het hof omwille van de duidelijkheid het bestreden vonnis in de procedure tussen de Woonbond en de Staat vernietigd en, opnieuw rechtdoende, voor recht verklaard dat de Staat vanaf 1 maart 2013 tot 1 april 2016 onrechtmatig heeft gehandeld ten opzichte van huurders, door in het kader van inkomensafhankelijke huurverhogingen inkomensverklaringen over huurders af te geven aan verhuurders. Het meer of anders gevorderde wordt afgewezen (rov. 5.19, zevende en achtste volzin).
3.18
In de appelprocedure tegen woningcorporatie Lieven de Key heeft het hof het afwijzende vonnis van de rechtbank bekrachtigd.45.In dat kader oordeelde het hof onder meer dat de onrechtmatigheid van de gegevensverstrekking in de periode tot 1 april 2016 niet in de weg staat aan rechtsgeldigheid van de inkomensafhankelijke huurprijsverhogingen in diezelfde periode (rov. 5.24-5.25). Het hof overweegt dat ‘niet in geschil is dat de huurverhogingen op zichzelf juist zijn berekend en dat (…) uit de wetsgeschiedenis en de snelle reparatiewetgeving per 1 april 2016 blijkt dat het van meet af aan de bedoeling van de wetgever is geweest om inkomensafhankelijke huurverhogingen mogelijk te maken met gebruikmaking van door de Inspecteur af te geven inkomensverklaringen’ (rov. 5.26, voorlaatste volzin). In de procedure tegen Lieven de Key is geen cassatieberoep ingesteld.
3.19
De Staat heeft tijdig cassatieberoep ingesteld tegen het arrest, voor zover gewezen in de appelprocedure tegen de Staat (zaaknummer 200.246.295/02). De Woonbond heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. Partijen hebben over en weer tot verwerping van elkaars cassatieberoepen geconcludeerd en hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten, voor de Staat mede door mr. M.E.A. Möhring. Van de zijde van de Staat is gerepliceerd. De Woonbond heeft van dupliek afgezien.
4. Juridisch kader ontvankelijkheid
A. Plan van behandeling
4.1
Het principale cassatiemiddel namens de Staat is gericht tegen rov. 5.7 tot en met 5.11 (het ontvankelijkheidsoordeel over tijdvak I) en tegen rov. 5.12 (het onrechtmatigheidsoordeel over tijdvak I). Het incidentele cassatiemiddel namens de Woonbond is gericht tegen rov. 5.4 (de maatstaf voor het ontvankelijkheidsoordeel) en rov. 5.16 (de verwerping van het beroep op strijd met het doelbindingsbeginsel in tijdvak II).
4.2
Ik bespreek hierna eerst het procesrechtelijke beoordelingskader dat de ontvankelijkheidsvraag beheerst (onder B), gevolgd door het privacyrechtelijke stelsel van rechtsbescherming dat bij de beantwoording van die vraag in acht moet worden genomen (onder C). Onder 5 behandel ik het beoordelingskader voor de onrechtmatigheidstoetsing (voor zover in cassatie van belang): de fiscale geheimhoudingsplicht van art. 67 Awr en het doelbindingsbeginsel van art. 6 lid 1 onder b Privacyrichtlijn. Onder 6 behandel ik het juridisch kader voor de verstrekking van inkomensverklaringen op de voet van art. 7:252a BW: de Wet inkomensafhankelijke huurverhoging en de Reparatiewet, hun totstandkomingsgeschiedenis, de ABRvS-uitspraak en andere relevante rechtspraak.
4.3
Alle onderstrepingen in de hierna opgenomen citaten zijn door mij toegevoegd.
B. Het procesrechtelijke beoordelingskader
Taakverdeling civiele rechter en bestuursrechter bij toetsing algemeen verbindende voorschriften
4.4
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad is de civiele rechter ingevolge art. 112 lid 1 Gw bevoegd om van alle schuldvorderingen kennis te nemen, ook indien deze publiekrechtelijk van aard zijn. Wel dient de eiser of verzoeker door de civiele rechter niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn vordering of verzoek, indien de rechtsgang bij een andere rechter – bijvoorbeeld de strafrechter of de bestuursrechter – ter zake van het geschil ‘voldoende rechtsbescherming’ biedt.46.In oudere rechtspraak wordt gesproken van een ‘met voldoende waarborgen omklede rechtsgang’.47.Deze rechtspraak houdt in dat de civiele rechter ‘aanvullende rechtsbescherming’ biedt, voor zover de rechtsgang bij andere rechters tekortschiet. De civiele rechter wordt in dit verband ook wel aangeduid als ‘restrechter’.48.
4.5
De taakverdeling tussen de civiele rechter en de bestuursrechter is onder meer aan de orde in geschillen die betrekking hebben op de rechtmatigheid of verbindendheid van algemeen verbindende voorschriften, zoals in dit geval art. 7:252a (oud) BW. De wetgevende macht wordt ingevolge art. 1:1 lid 2, aanhef en onder a, Awb niet als bestuursorgaan aangemerkt. Voorts kan ingevolge art. 8:3 lid 1, aanhef en onder a, Awb geen beroep worden ingesteld tegen een besluit inhoudende een algemeen verbindend voorschrift.49.Een en ander betekent dat de rechtmatigheid en verbindendheid van wet- en regelgeving als zodanig niet ter toetsing aan de bestuursrechter kunnen worden voorgelegd. Wel kan de bestuursrechter bij de beoordeling van de rechtmatigheid van een besluit in de zin van art. 1:3 Awb de rechtmatigheid van het daaraan ten grondslag liggende algemeen verbindende voorschrift toetsen.50.Dit wordt exceptieve toetsing genoemd, omdat de onrechtmatigheid meestal bij wijze van verweer (‘exceptie’) door de belanghebbende wordt aangevoerd.
4.6
Als de rechtmatigheid van een algemeen verbindend voorschrift bij wege van exceptieve toetsing door de bestuursrechter kan worden beoordeeld, in het kader van een bestuursrechtelijke procedure over de rechtmatigheid van een besluit, moet de eiser volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad in een vordering wegens onrechtmatige wet- of regelgeving bij de civiele rechter niet-ontvankelijk worden verklaard. Deze rechtspraak berust op de gedachte dat het uit een oogpunt van een ‘behoorlijke taakverdeling tussen de burgerlijke rechter en de bestuursrechter’ niet wenselijk is dat tegelijkertijd (of achtereenvolgens) voor beide rechters procedures over de rechtmatigheid en verbindendheid van (dezelfde) algemeen verbindende voorschriften worden gevoerd, met het risico van een verschillende uitkomst.51.Men spreekt in dat verband ook wel van de specialisatiegedachte.
4.7
De consequentie van deze rechtspraak is dat de belanghebbende in voorkomende gevallen exceptieve toetsing van een algemeen verbindend voorschrift zal moeten uitlokken, door het aanvragen en/of aanvechten van een appellabel besluit, op straffe van niet-ontvankelijkheid van zijn vordering bij de civiele rechter. Op deze grond werd niet-ontvankelijkheid aangenomen in de arresten Staat/Vreemdelingenorganisaties uit 2010 (over de rechtmatigheid van een legesregeling voor de aanvraag van een verblijfsvergunning),52.Staat/Privacy First uit 2015 (over de rechtmatigheid van een wettelijke verplichting tot het afstaan van vingerafdrukken bij de aanvraag van een paspoort)53.en SCAU/Universiteiten uit 2016 (over de rechtmatigheid van regelgeving inzake de hoogte van het collegegeld bij inschrijving voor een tweede masterstudie).54.
4.8
In het arrest SCAU/Universiteiten heeft de Hoge Raad verduidelijkt dat het zojuist bedoelde ‘uitlok-vereiste’ alleen geldt indien het betrokken voorschrift eerst tot toepassing komt door een besluit dat voor bezwaar en beroep vatbaar is en de belanghebbende derhalve de werking van dat voorschrift uitsluitend ondervindt langs de weg van een daarop gebaseerd besluit. Indien de belanghebbende de werking van het betrokken voorschrift rechtstreeks ondervindt, dus zonder tussenkomst van besluitvorming door een bestuursorgaan, is de belanghebbende in beginsel wél ontvankelijk in een vordering bij de burgerlijke rechter die erop is gericht een oordeel over de verbindendheid of de rechtmatigheid van het voorschrift te verkrijgen, ook indien de mogelijkheid bestaat om ter zake een beslissing van de bestuursrechter te verkrijgen door een voor beroep vatbaar besluit uit te lokken.55.
4.9
Deze uitzonderingssituatie was aan de orde in het arrest Leenders/Ubbergen uit 1996, betreffende een levensmiddelenhandelaar die de rechtmatigheid van een gemeentelijk ventverbod bestreed. Volgens de Hoge Raad kon, met het oog op ‘een doeltreffende, waarborgen tegen misverstanden biedende regeling van rechtsbescherming tegen de overheid’, niet van deze handelaar worden gevergd dat hij de ‘weinig voor de hand liggende weg’ van het bestuursrecht zou bewandelen, oftewel dat hij zich door doelbewuste schending van het gewraakte verbod zou blootstellen aan het risico van bestuursdwang (of zelfs strafvervolging).56.Denkbaar is verder dat een bij de civiele voorzieningenrechter ingestelde vordering tot buitenwerkingstelling van een ministeriële regeling of ander algemeen verbindend voorschrift ontvankelijk wordt geacht als die vordering is gebaseerd op generieke gronden (zoals het ontbreken van een deugdelijke wettelijke grondslag).57.
4.10
De taakverdeling tussen de civiele rechter en de bestuursrechter bij de toetsing van algemeen verbindende voorschriften komt er dus op neer dat de bestuursrechtelijke rechtsingang, indien beschikbaar (eventueel na uitlokking van een appellabel besluit), voorrang geniet boven een civiele actie uit onrechtmatige overheidsdaad (de hoofdregel), tenzij de belanghebbende de werking van het desbetreffende voorschrift rechtstreeks ondervindt, in welk geval ook de civiele rechter kan worden geadieerd (de uitzondering). In dat laatste geval wordt dus het risico van tegenstrijdige uitspraken voor lief genomen, omwille van een doeltreffende en waarborgen tegen misverstanden biedende rechtsbescherming als bedoeld in het arrest Leenders/Ubbergen. Overigens wordt in de literatuur gepleit voor inhoudelijke afstemming tussen de bestuursrechtspraak en de civiele rechtspraak over toetsing van algemeen verbindende voorschriften, teneinde mét behoud van een doeltreffende rechtsbescherming toch zoveel mogelijk uitvoering te geven aan de specialisatiegedachte, die aan de hoofdregel ten grondslag ligt.58.
Taakverdeling civiele rechter en bestuursrechter in collectieve acties
4.11
De hiervoor besproken taakverdeling tussen de civiele rechter en de bestuursrechter geldt ook in collectieve acties als bedoeld in art. 3:305a BW (waarop de meeste besproken rechtspraak betrekking heeft). Vaste rechtspraak van de Hoge Raad leert namelijk dat, in gevallen waarin de rechtsbescherming van individuele belanghebbenden is opgedragen aan de bestuursrechter, de enkele bundeling van hun belangen door een rechtspersoon niet ertoe kan leiden dat voor die rechtspersoon de weg naar de burgerlijke rechter komt open te staan.59.Hetzelfde geldt indien een belangenorganisatie behalve voor de gebundelde belangen van een ‘bepaald of bepaalbaar aantal individuele personen’, tevens opkomt voor het algemeen belang van de bescherming van de rechten van een ‘veel grotere groep van personen, die diffuus en onbepaald is’.60.Een collectief belang dat uitsluitend is afgeleid van individuele belangen die in een bestuursrechtelijke procedure kunnen worden behartigd, komt dus niet voor behartiging op de voet van art. 3:305a BW in aanmerking.61.
4.12
Een belangenorganisatie is daarentegen onder meer wél ontvankelijk in een collectieve actie bij de burgerlijke rechter, zo overwoog de Hoge Raad in het arrest Staat/Privacy First, indien zij (i) opkomt voor belangen van personen die terzake geen rechtsingang hebben bij de bestuursrechter (inclusief de uitzonderingsgevallen waarin het bewandelen van de bestuursrechtelijke weg niet van belanghebbenden kan worden gevergd) of voor zover zij (ii) opkomt voor een eigen belang waarvoor zij geen rechtsingang heeft bij de bestuursrechter.62.De onder (i) bedoelde situatie deed zich voor in het arrest Staat/VAJN en NJCM uit 2004. Daarin is geoordeeld dat de Vereniging voor Asieladvocaten en -Juristen Nederland (VAJN) en het Nederlands Juristen Comité voor de Mensenrechten (NJCM) in een civiele procedure konden opkomen tegen vreemdelingenrechtelijke regelgeving en dat de bestuursrechtelijke rechtsingang voor individuele asielzoekers daaraan niet in de weg stond, omdat (zo verduidelijkte de Hoge Raad in Staat/Privacy First) VAJN en NJCM mede opkwamen voor de gebundelde belangen van advocaten die vreemdelingen bijstaan, voor welke belangen geen bestuursrechtelijke rechtsingang bestond.63.
4.13
De rechtspraak over de taakverdeling tussen de civiele rechter en de bestuursrechter bij de toetsing van algemeen verbindende voorschriften in collectieve acties is in de literatuur bekritiseerd. De kern van de kritiek is dat, waar de civiele rechter slechts beperkt toegang biedt aan belangenorganisaties,64.de bestuursrechter algemeen verbindende voorschriften slechts marginaal toetst. In verband hiermee wordt gepleit voor versterking van de bestuursrechtelijke rechtsbescherming tegen algemeen verbindende voorschriften.65.Afgezien van deze bestuursrechtelijk georiënteerde kritiek is er ook kritiek op de manier waarop de Hoge Raad in civiele zaken de ‘uitlok-eis’ heeft toepast. Met name het arrest SCAU/Universiteiten is bekritiseerd. Volgens sommige auteurs heeft de Hoge Raad daarin teveel van studenten gevergd, door de eis te stellen dat zij zich inschrijven voor een tweede studie met verschuldigdheid van het gewraakte collegegeld tot gevolg, op straffe van niet-ontvankelijkheid van een collectieve actie bij de civiele rechter over de rechtmatigheid van die regeling.66.
C. Het privacyrechtelijke stelsel van rechtsbescherming
Gegevensbescherming op grond van de Wbp en de AVG
4.14
Het gaat in deze zaak om de vraag of voor de achterban van de Woonbond een bestuursrechtelijke rechtsingang open heeft gestaan die voldoende rechtsbescherming biedt tegen de beweerdelijk onrechtmatige verstrekking van inkomensverklaringen door de Belastingdienst op de voet van art. 7:252a BW. Niet ter discussie staat dat deze inkomensverklaringen persoonsgegevens in de zin van de Wbp en de AVG bevatten (namelijk inkomens- en adresgegevens van huurders).67.Tegen deze achtergrond zal ik nu het stelsel van rechtsbescherming op grond van de Wbp en de AVG bespreken.
4.15
De privacyrechtelijke discussie heeft in de feitelijke instanties vooral in de sleutel van de Wbp gestaan, aangezien deze procedure vóór het van toepassing worden van de AVG op 25 mei 2018 is aangevangen. Zoals het hof in rov. 1.8 met juistheid (en onbestreden in cassatie) heeft vastgesteld, dienen verwerkingen van persoonsgegevens tot die datum te worden getoetst aan de bepalingen van de Wbp.68.Dit betekent dat tijdvak I (vóór de Reparatiewet) door de Wbp wordt beheerst en tijdvak II (ná de Reparatiewet) gedeeltelijk door de Wbp (voor verstrekkingen vanaf 1 april 2016 tot en met 24 mei 2018) en gedeeltelijk door de AVG (voor verstrekkingen vanaf 25 mei 2018).
4.16
Het onderscheid tussen de Wbp en de AVG is overigens van geringe betekenis voor deze zaak, omdat de materiële normen voor de verwerking van persoonsgegevens in grote lijnen gelijk zijn gebleven. Wel is de rechtspositie van rechthebbenden op verschillende punten versterkt, onder meer in het kader van het nog te bespreken recht op vergetelheid (art. 17 AVG).69.In navolging van het hof zal ik de Wbp voorop stellen (met vermelding van de corresponderende AVG-bepalingen tussen haakjes), en waar nodig aandacht besteden aan relevante verschillen tussen het oude en het nieuwe recht. De Privacyrichtlijn zal ik alleen aanstippen voor zover van belang voor een goed begrip van de Wbp-bepalingen (en voor zover onderdeel 2 van het incidentele cassatiemiddel daar een beroep op doet).
De verwerkingsgronden (art. 8 Wbp en 6 lid 1 AVG)
4.17
In art. 8 Wbp was limitatief omschreven op welke gronden persoonsgegevens kunnen worden verwerkt. Deze verwerkingsgronden (afkomstig uit art. 7 Privacyrichtlijn) zijn vrijwel ongewijzigd overgenomen in art. 6 lid 1 AVG.70.Voor deze zaak zijn met name de c-grond (wettelijke verplichting), de e-grond (publiekrechtelijke taak) en de f-grond (behartiging van gerechtvaardigde belangen) van belang. Ik citeer art. 8 Wbp in zijn geheel, met onderstreping van de relevante verwerkingsgronden:
“Persoonsgegevens mogen slechts worden verwerkt indien:
a. de betrokkene voor de verwerking zijn ondubbelzinnige toestemming heeft verleend;
b. de gegevensverwerking noodzakelijk is voor de uitvoering van een overeenkomst waarbij de betrokkene partij is, of voor het nemen van precontractuele maatregelen naar aanleiding van een verzoek van de betrokkene en die noodzakelijk zijn voor het sluiten van een overeenkomst;
c. de gegevensverwerking noodzakelijk is om een wettelijke verplichting na te komen waaraan de verantwoordelijke onderworpen is;
d. de gegevensverwerking noodzakelijk is ter vrijwaring van een vitaal belang van de betrokkene;
e. de gegevensverwerking noodzakelijk is voor de goede vervulling van een publiekrechtelijke taak door het desbetreffende bestuursorgaan dan wel het bestuursorgaan waaraan de gegevens worden verstrekt, of
f. de gegevensverwerking noodzakelijk is voor de behartiging van het gerechtvaardigde belang van de verantwoordelijke of van een derde aan wie de gegevens worden verstrekt, tenzij het belang of de fundamentele rechten en vrijheden van de betrokkene, in het bijzonder het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer, prevaleert.”
4.18
Een wettelijke verplichting in de zin van de c-grond behoefde (en behoeft) geen expliciete opdracht tot de gegevensververwerking te bevatten.71.Wel werd de eis gesteld dat de wettelijke verplichting voldoende duidelijk is wat de voorgeschreven verwerking van persoonsgegevens betreft, zo blijkt uit de ‘Legitimate interest opinion’ van de zogeheten Artikel 29-Groep van vertegenwoordigers van de nationale privacyautoriteiten, ingesteld op grond van art. 29 van de Privacyrichtlijn.72.Thans is dit duidelijkheidsvereiste – dat zijn oorsprong vindt in de rechtspraak van het EHRM over art. 8 lid 2 EVRM73.– uitgewerkt in punt 41 van de considerans van de AVG, dat luidt:
“(41) Wanneer in deze verordening naar een rechtsgrond of een wetgevingsmaatregel wordt verwezen, vereist dit niet noodzakelijkerwijs dat een door een parlement vastgestelde wetgevingshandeling nodig is, onverminderd de vereisten overeenkomstig de grondwettelijke orde van de lidstaat in kwestie. Deze rechtsgrond of wetgevingsmaatregel moet evenwel duidelijk en nauwkeurig zijn, en de toepassing daarvan moet voorspelbaar zijn voor degenen op wie deze van toepassing is, zoals vereist door de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie („Hof van Justitie”) en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.”74.
4.19
Voor toepassing van de e-grond was (en is) géén vereiste dat de gegevensverwerking plaatsvindt krachtens een wettelijke verplichting. Wel was (en is) vereist dat de verwerking noodzakelijk is voor de vervulling van een publiekrechtelijke taak75.én dat die taakvervulling berust op een wettelijke grondslag. Deze wettelijke grondslag moet voldoen aan dezelfde vereisten als een wettelijke verplichting in de zin van de c-grond (duidelijkheid, nauwkeurigheid en voorspelbaarheid).76.Evenals de c-grond biedt de e-grond geen zelfstandige grondslag voor de gegevensverwerking: de e-grond omschrijft alleen waaraan een elders gevonden grondslag (een wettelijk verankerde publiekrechtelijke taak) moet voldoen.77.Kenmerkend voor de e-grond is dat deze een zekere beoordelingsruimte aan de verwerkingsverantwoordelijke overlaat: hij is niet verplicht, maar uit hoofde van zijn publieke taak wel bevoegd tot de gegevensverwerking.78.De e-grond fungeert, in elk geval naar huidig recht, als een soort vangnet voor de overheid: voor zover de c-grond toepassing mist, zal in de regel de e-grond toepasselijk zijn op gegevensverwerkingen door de overheid.79.De e-grond vertoont in dit opzicht gelijkenissen met de f-grond.80.
4.20
De ruim omschreven f-grond (behartiging van gerechtvaardigde belangen) wordt van oudsher als ‘restgrond’ betiteld.81.De f-grond geldt echter naar huidig recht (ingevolge art. 6 lid 1 onder f, tweede volzin, AVG) níet voor de verwerking van persoonsgegevens door overheidsinstanties in het kader van de uitoefening van hun taken (zoals in dit geval de verstrekking van inkomensverklaringen door de Belastingdienst).82.Hoewel onder het regime van de Privacyrichtlijn en de Wbp overheidsinstanties níet met zoveel woorden waren uitgesloten van de f-grond, werd ook toen al aangenomen dat de f-grond vooral voor gegevensverwerkingen in de private sector is bedoeld, aangezien overheidsinstanties in beginsel alleen persoonsgegevens mogen verwerken in het kader van de uitoefening van hun wettelijk omschreven taken en bevoegdheden.83.
4.21
Voor een gegevensverwerking die noodzakelijk is ter voldoening van een wettelijke verplichting van een derde (zoals in dit geval de verplichting van verhuurders in de sociale huursector om een inkomensverklaring te voegen bij een voorstel voor inkomensafhankelijke huurverhoging), biedt de c-grond geen grondslag, omdat die vereist dat de verwerkingsverantwoordelijke (in dit geval de inspecteur) zélf is onderworpen aan een wettelijke verplichting die tot de gegevensverwerking noodzaakt.84.De f-grond kan in beginsel wél een grondslag bieden voor een zodanige gegevensverwerking,85.maar is als gezegd naar huidig recht niet toepasselijk op (en naar oud recht minder geschikt voor) gegevensverwerking door de overheid. De e-grond lijkt voor overheden de aangewezen grondslag voor een gegevensverwerking die noodzakelijk is ter voldoening van een wettelijke verplichting van een derde.
4.22
Onder het oude recht was niet geheel duidelijk of de e-grond voor overheden een grondslag kon bieden voor gegevensverstrekking aan derden ter uitvoering van een publiekrechtelijke taak. Art. 8 onder e Wbp suggereerde op het eerste gezicht van niet, nu daarin werd gesproken over een gegevensverwerking die noodzakelijk is voor de goede vervulling van een publiekrechtelijke taak door het desbetreffende bestuursorgaan dan wel het bestuursorgaan waaraan de gegevens worden verstrekt. Art. 7 onder e van de Privacyrichtlijn sprak (ogenschijnlijk ruimer) over ‘de vervulling van een taak van algemeen belang of (…) de uitoefening van het openbaar gezag die aan de voor de verwerking verantwoordelijke of de derde aan wie de gegevens worden verstrekt, (…) is opgedragen’. Tegen deze achtergrond heeft Overkleeft-Verburg in haar annotatie bij de ABRvS-uitspraak betoogd ‘dat bij de implementatie van de e-grond in de Wbp de aan de derde-ontvanger gestelde eisen zijn opgehoogd via het vereiste van het zijn van bestuursorgaan’.86.
4.23
Of dat werkelijk zo is vraag ik me af. Art. 8 onder e Wbp bood een grondslag voor iedere ‘gegevensverwerking’ – dus ook een verstrekking, aan wie dan ook – die noodzakelijk is ter uitvoering van een publiekrechtelijke taak. De toevoeging ‘door het desbetreffende bestuursorgaan dan wel het bestuursorgaan waaraan de gegevens worden verstrekt’, stelde buiten twijfel dat de publiekrechtelijke taak ook kon dienen als grondslag voor de ontvangst van persoonsgegevens dóór een bestuursorgaan ván een voor de verwerking verantwoordelijke derde. Met deze toevoeging werden dus geen extra eisen gesteld aan de derde-ontvanger, maar werd de derde-verstrekker onder het bereik van de e-grond gebracht, in lijn met de tekst van art. 7 onder e van de Privacyrichtlijn.87.Art. 6 lid 1 onder e AVG spreekt thans van een verwerking die noodzakelijk is voor ‘de vervulling van een taak van algemeen belang of van een taak in het kader van de uitoefening van het openbaar gezag dat aan de verwerkingsverantwoordelijke is opgedragen’. Deze formulering bevestigt dat aan de verwerkingsverantwoordelijke de eis wordt gesteld dat hij een publieke taak uitoefent.
Bestuursrechtelijke rechtsbescherming tegen gegevensverwerking
4.24
Het onderscheid tussen de zojuist besproken verwerkingsgronden is in deze zaak mede van belang voor de vraag welke rechtsmiddelen de rechthebbende ten dienste staan (en daarmee indirect voor de ontvankelijkheidsvraag die in deze cassatieprocedure voorligt).88.Voor deze zaak zijn met name twee rechtsmiddelen van belang. Ten eerste het recht op (onder meer) verwijdering en afscherming van persoonsgegevens (art. 36 Wbp), thans ook ‘gegevenswissing’ of ‘vergetelheid’ genoemd (art. 17 AVG), hierna: recht op gegevenswissing. Ten tweede het recht van verzet (art. 40 Wbp), thans ‘bezwaar’ geheten (art. 21 AVG), hierna: recht van verzet.89.
4.25
De procesrechtelijke inbedding van voornoemde rechtsmiddelen was geregeld in hoofdstuk 8 van de Wbp (art. 45 e.v.). Thans bepaalt art. 79 lid 1 AVG dat rechthebbenden het recht hebben een ‘doeltreffende voorziening in rechte’ in te stellen ter zake van een vermeende schending van de AVG. Ter uitwerking hiervan zijn in de Uitvoeringswet AVG (UAVG)90.procesrechtelijke voorzieningen getroffen, die grotendeels aansluiten bij het stelsel van rechtsbescherming onder de Wbp.91.
4.26
Art. 45 Wbp bepaalde dat een beslissing op een verzoek als bedoeld in art. 36 Wbp en een beslissing naar aanleiding van de aantekening van verzet als bedoeld in art. 40 Wbp, voor zover genomen door een bestuursorgaan, golden als appellabele besluiten in de zin van de Awb.92.Art. 34 UAVG bepaalt thans hetzelfde voor de beslissing op een verzoek krachtens de artikelen 15 tot en met 22 AVG, waaronder een beslissing op een verzoek om gegevenswissing (art. 17 AVG) of een bezwaar (art. 21 AVG).93.
4.27
De rechtsbescherming op grond van de Wbp en de AVG tegen gegevensverwerkingen door bestuursorganen (in dit geval de inspecteur) was en is dus gesitueerd in de bestuursrechtelijke kolom. Ik ga nu nader in op het niveau van rechtsbescherming dat de twee genoemde bestuursrechtelijke rechtsmiddelen de rechthebbende bieden.
Het recht van verzet en bezwaar (art. 40 Wbp en 21 AVG)
4.28
Het recht van verzet (thans bezwaar geheten) is voor de praktijk het meest laagdrempelige rechtsmiddel. Dit rechtsmiddel stond en staat de rechthebbende alleen ten dienste indien de gegevensverwerking berust op de e-grond (een publieke taak) of de f-grond (behartiging van gerechtvaardigde belangen). Ik citeer de desbetreffende bepalingen met de bijbehorende overwegingen uit de considerans:
Punt 45 considerans Privacyrichtlijn:
“(45) Overwegende dat wanneer gegevens het voorwerp kunnen uitmaken van een rechtmatige verwerking op grond van een algemeen belang, de uitoefening van het openbaar gezag of het rechtmatig belang van een persoon, iedere betrokkene evenwel het recht dient te hebben om zich op grond van zwaarwegende en gerechtvaardigde redenen die met zijn specifieke situatie verband houden tegen verwerking van hem betreffende gegevens te verzetten; dat de lidstaten evenwel de mogelijkheid hebben andersluidende nationale bepalingen vast te stellen.”
Art. 14 Privacyrichtlijn:
“De lidstaten kennen de betrokkene het recht toe:
a) zich ten minste in de gevallen, bedoeld in artikel 7, onder e) en f), te allen tijde om zwaarwegende en gerechtvaardigde redenen die verband houden met zijn bijzondere situatie ertegen te verzetten dat hem betreffende gegevens het voorwerp van een verwerking vormen, behoudens andersluidende bepalingen in de nationale wetgeving. In geval van gerechtvaardigd verzet mag de door de voor de verwerking verantwoordelijke persoon verrichte verwerking niet langer op deze gegevens betrekking hebben;
Art. 40 lid 1 Wbp:
“Indien gegevens het voorwerp zijn van verwerking op grond van artikel 8, onder e en f, kan de betrokkene daartegen bij de verantwoordelijke te allen tijde verzet aantekenen in verband met zijn bijzondere persoonlijke omstandigheden.”
Punt 69 considerans AVG:
“(69) Wanneer persoonsgegevens rechtmatig mogen worden verwerkt omdat de verwerking nodig is ter vervulling van een taak van algemeen belang of in het kader van de uitoefening van het openbaar gezag dat aan de verwerkingsverantwoordelijke is verleend, dan wel op grond van de gerechtvaardigde belangen van een verwerkingsverantwoordelijke of een derde, dient een betrokkene niettemin bezwaar te kunnen maken tegen de verwerking van gegevens die op zijn specifieke situatie betrekking hebben. De verwerkingsverantwoordelijke moet aantonen dat zijn dwingende gerechtvaardigde belangen wellicht zwaarder wegen dan de belangen of de grondrechten en de fundamentele vrijheden van de betrokkene.”
Art. 21 lid 1 AVG:
“De betrokkene heeft te allen tijde het recht om vanwege met zijn specifieke situatie verband houdende redenen bezwaar te maken tegen de verwerking van hem betreffende persoonsgegevens op basis van artikel 6, lid 1, onder e) of f), van artikel 6, lid 1, met inbegrip van profilering op basis van die bepalingen. De verwerkingsverantwoordelijke staakt de verwerking van de persoonsgegevens tenzij hij dwingende gerechtvaardigde gronden voor de verwerking aanvoert die zwaarder wegen dan de belangen, rechten en vrijheden van de betrokkene of die verband houden met de instelling, uitoefening of onderbouwing van een rechtsvordering.”
4.29
Uit deze bepalingen blijkt van een aantal kenmerken van het recht van verzet.
(i) Het verzet is, om te beginnen, hoogstpersoonlijk van aard. Verzet kan alleen worden ingesteld in verband met ‘bijzondere persoonlijke omstandigheden’ aan de zijde van de rechthebbende (art. 40 lid 1 Wbp), respectievelijk vanwege ‘met zijn specifieke situatie verband houdende redenen’ (art. 21 lid 1 AVG).
(ii) Het verzet heeft (om diezelfde reden) een zuiver casuïstisch karakter. Het rechtsmiddel noopt de verwerkingsverantwoordelijke tot een belangenafweging (zoals art. 21 lid 1 AVG expliciteert), op grond van de actuele persoonlijke situatie van de rechthebbende.94.
(iii) Het verzet staat (naar zijn aard) alleen open tegen een rechtmatige gegevensverwerking, immers een gegevensverwerking die berust op de e-grond (een publieke taak) of de f-grond (behartiging van een gerechtvaardigd belang).
(iv) Het verzet heeft (bijgevolg) een louter toekomstgericht karakter. Honorering van het verzet betekent niet dat de aangevochten gegevensverwerking in het verleden onrechtmatig is geweest, maar uitsluitend dat zij in de toekomst moet worden gestaakt (zoals art. 14 onder a van de Privacyrichtlijn expliciteert met de woorden ‘niet langer’). De memorie van toelichting bij art. 40 Wbp vermeldde dienovereenkomstig dat het artikel zich richt op ‘een rechtmatige gegevensverwerking, die pas onrechtmatig wordt nadat de betrokkene op grond van een bijzondere situatie verzet aantekent en dit verzet gerechtvaardigd wordt geacht’.95.In verband hiermee wordt het recht van verzet in de literatuur ook wel ‘blokkeringsrecht’ genoemd.96.
(v) Gegrondbevinding van het verzet leidt (dus) niet tot schadeplichtigheid van de verwerkingsverantwoordelijke.97.Het verzet noopt enkel tot een heroverweging van de gegevensverwerking voor de toekomst. De te beantwoorden vraag is of de verwerking wegens bijzondere, bijkomende omstandigheden moet worden beëindigd.
4.30
Samengevat kan het recht van verzet worden getypeerd als een hoogstpersoonlijk recht op een casuïstische heroverweging van een in beginsel rechtmatige gegevensverwerking, zonder terugwerkende kracht. Voor een dergelijke heroverweging is alleen plaats indien en voor zover de verwerkingsverantwoordelijke over beoordelingsruimte beschikt. Vandaar dat tegen een gegevensverwerking op de c-grond (een wettelijke verplichting) geen verzet openstaat.98.
Het recht op gegevenswissing en vergetelheid (art. 36 Wbp en 17 AVG)
4.31
Het recht op gegevenswissing (thans ook ‘vergetelheid’ genoemd) is in de AVG gedeeltelijk anders geregeld dan in de Wbp. Ik citeer de desbetreffende bepalingen:99.
Art. 36 lid 1 Wbp:
“Degene aan wie overeenkomstig artikel 35 kennis is gegeven van hem betreffende persoonsgegevens, kan de verantwoordelijke verzoeken deze te verbeteren, aan te vullen, te verwijderen, of af te schermen indien deze feitelijk onjuist zijn, voor het doel of de doeleinden van de verwerking onvolledig of niet ter zake dienend zijn dan wel anderszins in strijd met een wettelijk voorschrift worden verwerkt. Het verzoek bevat de aan te brengen wijzigingen.”
Art. 17 lid 1 AVG:
“De betrokkene heeft het recht van de verwerkingsverantwoordelijke zonder onredelijke vertraging wissing van hem betreffende persoonsgegevens te verkrijgen en de verwerkingsverantwoordelijke is verplicht persoonsgegevens zonder onredelijke vertraging te wissen wanneer een van de volgende gevallen van toepassing is:
(…);
c) de betrokkene maakt overeenkomstig artikel 21, lid 1, bezwaar tegen de verwerking, en er zijn geen prevalerende dwingende gerechtvaardigde gronden voor de verwerking, of de betrokkene maakt bezwaar tegen de verwerking overeenkomstig artikel 21, lid 2;
d) de persoonsgegevens zijn onrechtmatig verwerkt; (…)”
Art. 17 lid 3 AVG:
“De leden 1 en 2 zijn niet van toepassing voor zover verwerking nodig is: (…)
b) voor het nakomen van een in het Unierecht of het lidstatelijke recht neergelegde wettelijke verwerkingsverplichting die op de verwerkingsverantwoordelijke rust, of voor het vervullen van een taak van algemeen belang of het uitoefenen van het openbaar gezag dat aan de verwerkingsverantwoordelijke is verleend; (…).”
4.32
Uit deze bepalingen blijkt dat het recht op vergetelheid naar huidig recht deels in het verlengde ligt van het recht van bezwaar: een succesvol bezwaar leidt in beginsel tevens tot een aanspraak op gegevenswissing (art. 17 lid 1 onder c AVG). Het recht op vergetelheid is naar huidig recht echter níet van toepassing als de verwerking op de c-grond of op de e-grond berust (art. 17 lid 3 AVG). De achterliggende gedachte is dat het rechtmatig moet zijn om persoonsgegevens langer te bewaren wanneer dat noodzakelijk is voor de nakoming van een wettelijke verplichting of de uitoefening van een publieke taak.100.
4.33
Onder het oude recht stond het recht op gegevenswissing de rechthebbende ten dienste in alle gevallen waarin de te verwijderen of af te schermen gegevens feitelijk onjuist of onvolledig waren, dan wel anderszins in strijd met een wettelijk voorschrift waren verwerkt (art. 36 lid 1 Wbp).101.Hieruit blijkt dat dit rechtsmiddel een andere functie vervulde dan het recht van verzet. Een verzoek om gegevenswissing strekte niet (zoals verzet) tot een casuïstische heroverweging van een in beginsel rechtmatige gegevensverwerking, maar tot een categorische beëindiging van een onrechtmatige gegevensverwerking. Die functie vervult het rechtsmiddel vandaag de dag nog steeds, nu art. 17 lid 1 onder d AVG wissing van persoonsgegevens mogelijk maakt op de grond dat die ‘onrechtmatig verwerkt’ zijn.
4.34
Gelet op het voorgaande lijkt naar oud recht een verzoek om gegevenswissing op de voet van art. 36 Wbp de meest voor de hand liggende bestuursrechtelijke route voor het aanvechten van een beweerdelijk onrechtmatige verstrekking van inkomensverklaringen. Ook de rechtspraak van de Afdeling gaat (inmiddels) hiervan uit (zie hierna, 6.42). Onder het regime van de AVG lijkt het corresponderende art. 17 AVG op het eerste gezicht niet voor toepassing op deze situatie in aanmerking te komen, althans indien men aanneemt dat de verstrekking van inkomensverklaringen op de e-grond berust (zoals hiervoor bepleit in 4.20 en 4.21). Gegevensverwerkingen op de c-grond en de e-grond zijn immers uitgesloten van het recht op vergetelheid (art. 17 lid 3 AVG). Men bedenke echter dat die uitsluiting pas aan de orde komt nadat is vastgesteld dat de betreffende verwerkingsgrond zich voordoet. Als de belanghebbende het standpunt inneemt dat van meet af aan een wettelijke grondslag voor de verwerking heeft ontbroken (zodat noch de c-grond, noch de e-grond voor toepassing in aanmerking komt), kan hij aanspraak maken op gegevenswissing op de grond dat de persoonsgegevens ‘onrechtmatig verwerkt’ zijn in de zin van art. 17 lid 1 onder d AVG.
5. Juridisch kader onrechtmatigheid
A. Fiscaalrechtelijk beoordelingskader
De fiscale geheimhoudingsplicht (art. 67 Awr)
5.1
Art. 67 Awr bevat (sinds 1 januari 2008102.) de volgende regeling van de fiscale geheimhoudingsplicht:
“1. Het is een ieder verboden hetgeen hem uit of in verband met enige werkzaamheid bij de uitvoering van de belastingwet over de persoon of zaken van een ander blijkt of wordt meegedeeld, verder bekend te maken dan noodzakelijk is voor de uitvoering van de belastingwet of voor de invordering van enige rijksbelasting als bedoeld in de Invorderingswet 1990 (geheimhoudingsplicht).
2. De geheimhoudingsplicht geldt niet indien:
a. enig wettelijk voorschrift tot de bekendmaking verplicht;
b. bij regeling van Onze Minister103.is bepaald dat bekendmaking noodzakelijk is voor de goede vervulling van een publiekrechtelijke taak van een bestuursorgaan;
c. bekendmaking plaatsvindt aan degene op wie de gegevens betrekking hebben voorzover deze gegevens door of namens hem zijn verstrekt.
3. In andere gevallen dan bedoeld in het tweede lid kan Onze Minister ontheffing verlenen van de geheimhoudingsplicht.104.
5.2
Vóór 1 januari 2008 was het eerste lid (de geheimhoudingsplicht) materieel gelijkluidend, maar voorzag het tweede lid (het uitzonderingsregime) uitsluitend in de mogelijkheid van ministeriële ontheffingen. Over dat ontheffingenstelsel was kritisch gerapporteerd door de Registratiekamer – de voorganger van het College bescherming persoonsgegevens, thans de Autoriteit Persoonsgegevens. Deze concludeerde dat het ontheffingenstelsel ‘geen adequate wettelijke grondslag is voor de verstrekking van persoonsgegevens door de Belastingdienst’. Met de invoering van art. 67 Awr in zijn huidige vorm heeft de wetgever deze kritiek willen adresseren. De memorie van toelichting vermeldt:
“Met de nu voorgestelde wijziging van de geheimhoudingsplicht, waarin de reikwijdte van het ontheffingenstelsel wordt beperkt, zal sprake zijn van een duidelijke en meer transparante wettelijke regeling inzake gegevensverstrekking door de Belastingdienst die beantwoordt aan de nationale en internationale normen van privacybescherming. De regeling zal hiermee voldoen aan de door de Registratiekamer verwoorde vereisten, te weten:
a. de wet is voldoende specifiek;
b. de wetgever gaat in op de noodzaak van gegevensverstrekking in verband met bepaalde maatschappelijke belangen;
c. de rol van de Belastingdienst is duidelijk in het kader van de verwantschap in taken en verantwoordelijkheden;
d. op hoofdlijnen wordt invulling gegeven aan het gegevensverkeer;
e. ten aanzien van de verstrekkingen wordt zo veel mogelijk openheid betracht. Hierna wordt op deze vereisten ingegaan.”105.
5.3
De betekenis en de doelstelling van de geheimhoudingsplicht (het eerste lid) zijn in de memorie van toelichting als volgt omschreven:
“Gelet op de ruime wettelijke bevoegdheden die de Belastingdienst heeft om, soms privacy-gevoelige, informatie over belastingplichtigen te verzamelen, is de betekenis van de geheimhoudingsplicht groot. Naast het algemene belang van bescherming van persoonsgegevens gaat het om het belang dat personen niet van het verstrekken van gegevens aan de Belastingdienst moeten worden weerhouden door de vrees dat die gegevens voor andere doeleinden worden gebruikt dan voor een juiste en doelmatige uitvoering van de belastingwet.”106.
Deze doelstelling is ontleend aan een beschikking van de Hoge Raad uit 1991.107.
5.4
Met betrekking tot de uitzonderingsgronden (het tweede lid) vermeldt de memorie van toelichting:
“In de voorgestelde regeling is duidelijk aangegeven in welke gevallen de fiscale geheimhoudingsplicht niet geldt. Daardoor is sprake van een veel beperkter ontheffingenstelsel dan onder de huidige regeling van toepassing is. Naast bekendmaking van gegevens over de belastingplichtige zelf die door of namens de belastingplichtige al eerder zijn verstrekt, zal gegevensverstrekking in het merendeel van de gevallen gebaseerd zijn op een wettelijk voorschrift of op een ministeriële regeling en slechts in een relatief beperkt aantal gevallen op een ontheffing van de Minister van Financiën. Dit alles maakt de wettelijke regeling voldoende specifiek.”108.
5.5
Toegespitst op de uitzonderingsgrond van art. 67 lid 2 onder a Awr wees de wetgever op de groeiende betekenis van de rol van de Belastingdienst bij de verstrekking van inkomensgegevens uit de (destijds nog in ontwikkeling zijnde) Basisregistratie inkomen (BRI). In dat kader wees de wetgever ook op de mogelijkheid van doorlevering109.van inkomensgegevens aan derden, niet-bestuursorganen:
“Bestuursorganen kunnen de van de Belastingdienst ontvangen informatie gebruiken ter verificatie van de door hen zelf verkregen gegevens maar ook voor direct gebruik. De heersende gedachte wordt steeds sterker dat burgers dezelfde gegevens niet vaker dan eenmaal aan de overheid hoeven te verstrekken. Die gedachte is ook een belangrijk uitgangspunt bij de invoering van basisregistraties. De bestuursorganen mogen de van de Belastingdienst afkomstige gegevens doorleveren aan andere bestuursorganen indien een wettelijk voorschrift daartoe verplicht. Voor doorlevering aan derden, niet-bestuursorganen, is tevens vereist dat een wettelijke bepaling de mogelijkheid van doorlevering aan de desbetreffende derden biedt.”110.
5.6
De formulering ‘dat een wettelijke bepaling de mogelijkheid van doorlevering aan de desbetreffende derden biedt’, suggereert dat voor doorlevering aan derden minder strenge eisen gelden dan voor doorlevering aan bestuursorganen, waarvoor volgens het citaat slechts plaats is indien een wettelijk voorschrift daartoe verplicht. Aan te nemen valt (mede gelet op het woord ‘tevens’) dat in beide situaties moet zijn voldaan aan het vereiste van een wettelijk voorschrift als bedoeld in art. 67 lid 2 onder a Awr (of één van de andere in die bepaling genoemde uitzonderingen). Het stelsel van doorlevering van inkomensgegevens uit de BRI (art. 21 e.v. Awr) maakt wél doorlevering krachtens een bij wet verleende bevoegdheid mogelijk, maar is alleen van toepassing op doorlevering aan bestuursorganen.
5.7
Met het oog op de in deze zaak voorliggende problematiek van een aanvankelijk impliciete wettelijke verplichting tot gegevensverstrekking wijs ik nog op de volgende passage uit de totstandkomingsgeschiedenis van art. 67 Awr, waar de minister suggereerde dat een wettelijk recht op gegevensverstrekking (zoals – mogelijkerwijs – het recht van verhuurders op verstrekking van inkomensverklaringen door de Belastingdienst) gelijkgesteld kan worden met een wettelijke plicht tot gegevensverstrekking als bedoeld in art. 67 lid 2 onder a Awr:
“Ingeval een belanghebbende een wettelijk recht heeft om gegevens van de Belastingdienst te ontvangen, en de Belastingdienst daarmee een plicht heeft om deze gegevens te verstrekken, geldt de geheimhoudingsplicht niet. Dit is verwoord in het voorgestelde tweede lid, onderdeel a, van de geheimhoudingsbepalingen.”111.
De Basisregistratie inkomen (art. 21 e.v. Awr) en het doorleveringsverbod (art. 21f Awr)
5.8
Hoofdstuk IVA van de Awr bevat (sinds 1 januari 2009112.) een regeling van de BRI. Dit betreft een door de Belastingdienst beheerde basisregistratie die andere overheidsorganisaties – momenteel: het CAK, de Raad voor de rechtsbijstand, Belastingdienst/Toeslagen en DUO – kunnen gebruiken om inkomensgegevens van cliënten te raadplegen. De in de BRI opgenomen inkomensgegevens zijn gegevens over het verzamelinkomen en het belastbare loon van belastingplichtigen (art. 21a lid 1 jo. 21 sub e Awr).113.Ook de in art. 7:252a lid 3 BW bedoelde inkomensverklaring wordt gebaseerd op gegevens uit de BRI, zo blijkt ook uit art. 7:252a lid 4 BW, waarvan de derde volzin als volgt luidt:
“Indien geen inkomensgegeven in de basisregistratie inkomen beschikbaar is, vermeldt de verklaring dat dat het geval is.”
5.9
Art. 21b Awr bepaalt dat de basisregistratie tot doel heeft ‘de afnemers te voorzien van inkomensgegevens’. Art. 21 onder f Awr definieert het begrip ‘afnemer’ als een ‘bestuursorgaan dat op grond van een wettelijk voorschrift bevoegd is tot gebruik van een inkomensgegeven’. Deze beperking tot bestuursorganen houdt – uiteraard – verband met de privacygevoeligheid van de inkomensgegevens uit de BRI. De wetgever heeft in dit verband ook gewezen op de geheimhoudingsplicht van art. 67 Awr en opgemerkt dat de meeste afnemers de gegevens uit de BRI zullen gebruiken voor de uitvoering van een inkomensafhankelijke regeling:
“De BRI is gezien de privacygevoeligheid van het authentieke inkomensgegeven en de geheimhoudingsplicht die er op grond van artikel 67 op rust een gesloten registratie en alleen beschikbaar voor daartoe bevoegde bestuursorganen.
In verband hiermee is het begrip «afnemer» gedefinieerd als: een bestuursorgaan dat op grond van een wettelijk voorschrift bevoegd is tot gebruik van een inkomensgegeven. Het gebruik en de verstrekking van het privacygevoelige inkomensgegeven vergt een wettelijke basis omdat in dat geval tenminste bij de totstandkoming van de wettelijke regeling de voor- en nadelen en mogelijke risico’s voor de privacy onder ogen zijn gezien. Bij de besluitvorming over de toepassing van het authentieke inkomensgegeven zijn de verschillende belangen dan afgewogen.
De meeste afnemers zullen het authentieke inkomensgegeven gebruiken voor de uitvoering van een inkomensafhankelijke regeling. Het CBS is daarentegen een afnemer die de gegevens voor statistische doeleinden gebruikt.”114.
5.10
Art. 21f Awr bevat, als verlengstuk van de fiscale geheimhoudingsplicht, een doorleveringsverbod, dat ertoe strekt te waarborgen dat de door de Belastingdienst verstrekte inkomensgegevens uit de BRI alleen worden gebruikt door daartoe bevoegde bestuursorganen en dat er geen informatie ‘weglekt’.115.Het artikel luidt:
“1. Een afnemer gebruikt een inkomensgegeven uitsluitend bij de uitoefening van een op grond van een wettelijk voorschrift verleende bevoegdheid tot gebruik van dit gegeven.
2. Een afnemer is niet bevoegd een inkomensgegeven verder bekend te maken dan noodzakelijk voor de uitoefening van de hem verleende bevoegdheid.
5.11
Het wettelijk stelsel van de verstrekking van inkomensgegevens uit de BRI kan worden beschouwd als een uitzondering op de geheimhoudingsplicht van art. 67 lid 1 Awr. Deze uitzondering vindt haar grondslag in een wettelijk voorschrift als bedoeld in art. 67 lid 2 onder a Awr, namelijk art. 21g Awr, dat de afnemers verplicht tot het gebruik van inkomensgegevens uit de BRI, voor zover zij een op grond van een wettelijk voorschrift verleende ‘bevoegdheid tot gebruik’ van het inkomensgegeven uitoefenen (als bedoeld in art. 21 onder f en 21f lid 1 Awr).116.Het verstrekkingenregime van de BRI verruimt dus de fiscale gegevensverstrekking, en snoert die niet verder in dan art. 67 Awr doet.
B. Privacyrechtelijk beoordelingskader: doelbindingsbeginsel en verdere verwerking
5.12
De privacyrechtelijke discussie spitst zich in dit geding, voor zover in cassatie nog van belang, toe op het doelbindingsbeginsel en op de daarmee samenhangende regels inzake verwerking van persoonsgegevens voor andere doeleinden dan die waarvoor zij oorspronkelijk zijn verkregen (hierna ook: verdere verwerking).117.Het doelbindingsbeginsel en de regels inzake verdere verwerking waren verankerd in art. 6 lid 1 Privacyrichtlijn en art. 9 Wbp. Thans zijn zij te vinden in art. 5 lid 1 en 6 lid 4 AVG. Ik citeer weer de voor dit geding relevante bepalingen:
Art. 6 lid 1 Privacyrichtlijn:
“De lidstaten bepalen dat de persoonsgegevens:
a) (…);
b) voor welbepaalde, uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigde doeleinden moeten worden verkregen en vervolgens niet worden verwerkt op een wijze de onverenigbaar is met die doeleinden. Verdere verwerking van de gegevens voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden wordt niet als onverenigbaar beschouwd, mits de lidstaten passende garanties bieden; (…)”
Art. 9 Wbp:
“1. Persoonsgegevens worden niet verder verwerkt op een wijze die onverenigbaar is met de doeleinden waarvoor ze zijn verkregen.
2. Bij de beoordeling of een verwerking onverenigbaar is als bedoeld in het eerste lid, houdt de verantwoordelijke in elk geval rekening met:
a. de verwantschap tussen het doel van de beoogde verwerking en het doel waarvoor de gegevens zijn verkregen;
b. de aard van de betreffende gegevens;
c. de gevolgen van de beoogde verwerking voor de betrokkene;
d. de wijze waarop de gegevens zijn verkregen en
e. de mate waarin jegens de betrokkene wordt voorzien in passende waarborgen. (…)
4. De verwerking van persoonsgegevens blijft achterwege voor zover een geheimhoudingsplicht uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift daaraan in de weg staat.”
Art. 5 lid 1 AVG:118.
“1. “1. Persoonsgegevens moeten:
“1. a) (…);
“1. b) voor welbepaalde, uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigde doeleinden worden verzameld en mogen vervolgens niet verder op een met die doeleinden onverenigbare wijze worden verwerkt; de verdere verwerking met het oog op archivering in het algemeen belang, wetenschappelijk of historisch onderzoek of statistische doeleinden wordt overeenkomstig artikel 89, lid 1, niet als onverenigbaar met de oorspronkelijke doeleinden beschouwd („doelbinding”); (…).
“1. Art. 6 lid 4 AVG:
“1. “Wanneer de verwerking voor een ander doel dan dat waarvoor de persoonsgegevens zijn verzameld niet berust op toestemming van de betrokkene of op een Unierechtelijke bepaling of een lidstaatrechtelijke bepaling die in een democratische samenleving een noodzakelijke en evenredige maatregel vormt ter waarborging van de in artikel 23, lid 1, bedoelde doelstellingen houdt de verwerkingsverantwoordelijke bij de beoordeling van de vraag of de verwerking voor een ander doel verenigbaar is met het doel waarvoor de persoonsgegevens aanvankelijk zijn verzameld onder meer rekening met:
“1. a) ieder verband tussen de doeleinden waarvoor de persoonsgegevens zijn verzameld, en de doeleinden van de voorgenomen verdere verwerking;
“1. b) het kader waarin de persoonsgegevens zijn verzameld, met name wat de verhouding tussen de betrokkenen en de verwerkingsverantwoordelijke betreft;
“1. c) de aard van de persoonsgegevens, met name of bijzondere categorieën van persoonsgegevens worden verwerkt, overeenkomstig artikel 9, en of persoonsgegevens over strafrechtelijke veroordelingen en strafbare feiten worden verwerkt, overeenkomstig artikel 10;
“1. d) de mogelijke gevolgen van de voorgenomen verdere verwerking voor de betrokkenen;
“1. e) het bestaan van passende waarborgen, waaronder eventueel versleuteling of pseudonimisering.”
5.13
De hoofdregel is, zowel onder het oude als onder het nieuwe recht,119.dat verdere verwerking is toegestaan, dus dat persoonsgegevens voor andere doeleinden mogen worden gebruikt dan die waarvoor zij oorspronkelijk zijn verkregen, mits de verdere verwerking niet onverenigbaar is met die oorspronkelijke doeleinden (hierna ook: de verenigbaarheidseis).120.Op grond van deze hoofdregel is verdere verwerking voor verenigbare doeleinden dus zonder meer geoorloofd, ook als voor die verdere verwerking geen wettelijke grondslag bestaat.121.De achterliggende gedachte is dat het gebruik van persoonsgegevens voor een doel dat nauw samenhangt met het doel waarvoor de gegevens oorspronkelijk zijn verzameld, meestal niet op bezwaren stuit, immers doorgaans zal overeenkomen met het verwachtingspatroon van degene om wiens persoonsgegevens het gaat.122.Verwerking voor onverenigbare doeleinden is daarentegen (om diezelfde reden) slechts onder strikte voorwaarden toegestaan, namelijk alleen met toestemming van de rechthebbende of op basis van een wettelijke regeling waarmee belangrijke doelstellingen van algemeen belang worden nagestreefd (art. 6 lid 4 AVG en punt 50 van de considerans).123.
5.14
De verenigbaarheidseis moet worden toegepast met inachtneming van een aantal niet-limitatief omschreven gezichtspunten.124.Deze gezichtspunten waren eertijds verankerd in art. 9 lid 2 Wbp (een bepaling van zuiver nationale origine, zonder equivalent in de Privacyrichtlijn) en zijn thans (geïnspireerd door het ‘Nederlandse model’125.) in deels herziene bewoordingen opgenomen in art. 6 lid 4 AVG. In de literatuur wordt aangenomen dat, gelet op de zojuist besproken ratio van de verenigbaarheidseis (het verwachtingspatroon van rechthebbenden), de mate van verwantschap tussen de doeleinden (art. 9 lid 2 onder a Wbp en 6 lid 4 onder a AVG) het voornaamste en in de praktijk veelal doorslaggevende gezichtspunt is.126.
5.15
Waar het gaat om gegevensverwerking voor publieke doeleinden (zoals in dit geval voor de belastingheffing enerzijds en de uitvoering van een inkomensafhankelijke regeling anderzijds) zal doorgaans sprake zijn van een zodanige mate van verwantschap tussen de doeleinden, dat reeds daarom aan de verenigbaarheidseis is voldaan. Steun voor deze gedachtegang is te vinden in de hiervoor in 5.9 geciteerde opmerking in de memorie van toelichting bij art. 21 onder f Awr, inhoudend dat de meeste afnemers gegevens uit de BRI zullen gebruiken voor de uitvoering van een inkomensafhankelijke regeling. Diezelfde gedachtegang komt ook tot uitdrukking in de volgende passage uit de totstandkomingsgeschiedenis van art. 67 Awr (die in de sleutel van de e-grond van art. 8 Wbp stond):
“De richtlijn en in navolging daarvan artikel 8, onderdeel e, Wbp laten uitdrukkelijk de mogelijkheid open dat gegevens gebruikt worden ten behoeve van de publiekrechtelijke taak die door een ander bestuursorgaan wordt verricht. In dat opzicht bestaat er dan ook geen reden de gegevensuitwisseling te beperken tot bestuursorganen die tot taak hebben de uitvoering van inkomens- en vermogensafhankelijke regelingen. Artikel 9, eerste lid, Wbp bepaalt dat persoonsgegevens niet verder verwerkt mogen worden op een wijze die onverenigbaar is met de doeleinden waarvoor de gegevens zijn verkregen. Indien persoonsgegevens voor meerdere publiekrechtelijke taken van belang zijn, zal er vaak verwantschap zijn tussen het doel waarvoor de gegevens oorspronkelijk zijn verkregen en het doel van de beoogde verwerking. In dat geval is sprake van verenigbaar gebruik.
Ingeval geen sprake is van verwantschap en verenigbaar gebruik, is gegevensverstrekking ten behoeve van de uitvoering van overheidsregelingen meestal toch mogelijk op grond van een of meer van de in artikel 43 Wbp genoemde uitzonderingen op artikel 9.”127.
6. Juridisch kader gegevensverstrekking
A. Wet inkomensafhankelijke huurverhoging en Reparatiewet
6.1
De achtergronden, doelstellingen en relevante bepalingen van de Wet inkomensafhankelijke huurverhoging en de Wet gegevensverstrekking Belastingdienst (Reparatiewet) zijn hiervoor al uiteengezet bij de feitenvaststelling (zie 2.1 onder iii e.v., met bijbehorende voetnoten). Ik concentreer mij hierna op de voor dit geding cruciale vraag of deze wetgeving voorziet c.q. voorzag in een toereikende wettelijke grondslag voor de verstrekking van inkomensverklaringen door de Belastingdienst aan verhuurders in de sociale huursector.
6.2
De Staat stelt dat de vereiste wettelijke grondslag is gelegen in art. 7:252a BW en art. 19b Uhw, zoals ingevoerd bij de Wet inkomensafhankelijke huurverhoging en verduidelijkt in de Reparatiewet. Volgens de Staat was en is op grond van art. 7:252a BW ‘duidelijk’ dat de Belastingdienst desgevraagd inkomensverklaringen moet verstrekken aan verhuurders. Deze verplichting is volgens de Staat ‘nader uitgewerkt’ in art. 19b Uhw. In dat artikel zijn waarborgen getroffen ter bescherming van de privacy van huurders, in de vorm van een viertal op verhuurders rustende verplichtingen (leden 1-4), en is geregeld onder welke voorwaarden de Belastingdienst kan weigeren de inkomensverklaring te verstrekken, namelijk bij schending van die verplichtingen (lid 5). Met deze regeling is volgens de Staat een uitzondering gemaakt op de fiscale geheimhoudingsplicht, nu de regeling een wettelijk voorschrift inhoudt dat de Belastingdienst verplicht tot het verstrekken van informatie aan derden (in de zin van art. 67 lid 2 onder a Awr).128.Volgens de Staat ligt die verplichting besloten in art. 7.252a lid 3 BW, althans volgt die uit het samenstel van art. 7:252a BW en art. 19 b Uhw.129.
6.3
Ter inleiding citeer ik nog even de opeenvolgende versies van art. 7:252a lid 3 (thans lid 4) BW en de actuele versie van art. 19b (voorheen 19a) Uhw:
Art. 7:252 lid 3 BW (van 16 maart 2013 tot 1 april 2016):
“Indien een voorstel als bedoeld in lid 1 wordt gedaan, wordt bij het voorstel een door de inspecteur op verzoek van die verhuurder aan deze afgegeven verklaring gevoegd.”
Art. 7:252 lid 3 BW (van 1 april 2016 tot 1 januari 2017):
“Indien een voorstel als bedoeld in lid 1 wordt gedaan, wordt bij het voorstel een verklaring gevoegd omtrent het huishoudinkomen. De inspecteur verstrekt op verzoek van een verhuurder een verklaring omtrent het huishoudinkomen aan de verhuurder.”
Art. 7:252a lid 4 BW (sinds 1 januari 2017):
“De inspecteur verstrekt desgevraagd aan de verhuurder een huishoudverklaring. (…)”
Art. 19b Uhw (sinds 1 juli 2017):
“1. De verhuurder vraagt en gebruikt de gegevens, die overeenkomstig artikel 7:252a, vierde tot en met zesde lid, van het Burgerlijk Wetboek worden verstrekt, uitsluitend voor het doen van een voorstel tot verhoging van de huurprijs als bedoeld in het eerste lid van dat artikel.
2. De betrokken gegevens, bedoeld in het eerste lid, worden bewaard totdat op het betrokken voorstel, bedoeld in artikel 7:252a, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek, onherroepelijk is beslist of de voorgestelde verhoging van de huurprijs geacht wordt te zijn overeengekomen.
3. De verhuurder voert ten behoeve van een getrouwe weergave van de uitvoering en een effectief uitvoeringsproces een zodanige administratie dat de juiste, volledige en tijdige vastlegging is gewaarborgd van de gegevens met betrekking tot het huishoudinkomen die verband houden met de toepassing van artikel 7: 252a, vierde tot en met zesde lid, van het Burgerlijk Wetboek.
4. Een ieder die kennis neemt van de gegevens, die overeenkomstig artikel 7: 252a, vierde tot en met zesde lid, van het Burgerlijk Wetboek worden verstrekt, is verplicht tot geheimhouding van die gegevens, behoudens voor zover enig wettelijk voorschrift hem tot mededeling verplicht of uit zijn taak de noodzaak tot mededeling voortvloeit.
5. Indien de verhuurder in strijd handelt met het eerste, tweede, derde of vierde lid [het doelbindingsbeginsel, de bewaarduur, de administratieplicht en de geheimhoudingsplicht] kan de inspecteur, bedoeld in artikel 7:252a, tweede lid, onderdeel e, van het Burgerlijk Wetboek, het afgeven van de huishoudverklaring, bedoeld in het tweede lid, onderdeel c, van dat artikel, weigeren.”
6.4
De hierna onder (i) en (ii) vermelde wetten vormen samen de Wet inkomensafhankelijke huurverhoging. De wet onder (iii) is de Reparatiewet:
(i) Wet van 14 maart 2013 tot wijziging van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte (huurverhoging op grond van inkomen), Stb. 2013/89; wetsvoorstel 33 129; inwerkingtreding 16 maart 2013 (Stb. 2013/91);
(ii) Wet van 14 maart 2013 tot wijziging van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte (huurverhoging op grond van een tweede categorie huishoudinkomens), Stb. 2013/90; wetsvoorstel 33 330; inwerkingtreding 16 maart 2013 (Stb. 2013/91);
(iii) Wet van 30 maart 2016 tot wijziging van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte (gegevensverstrekking Belastingdienst), Stb. 2016/124; wetsvoorstel 34 374; inwerkingtreding 1 april 2016 (Stb. 2016/125).
B. Totstandkomingsgeschiedenis Wet inkomensafhankelijke huurverhoging
Achtergrond en doelstelling: doorstroming op de huurmarkt
6.5
De Wet inkomensafhankelijke huurverhoging vond haar oorsprong in het regeerakkoord van het kabinet-Rutte I (VVD-CDA). In dat regeerakkoord was overeengekomen dat ‘ter bevordering van de doorstroming op de huurmarkt’ voor huurders in de gereguleerde sector met een huishoudinkomen van meer dan € 43.000,- een extra huurverhoging van ‘inflatie plus maximaal 5 procentpunt’ zou worden toegestaan. Het eind 2011 ingediende Wetsvoorstel huurverhoging op grond van inkomen (de eerste tranche van de Wet inkomensafhankelijke huurverhoging, ook wel ‘Wetsvoorstel 5%’ genoemd) strekte ter uitvoering van deze afspraak.130.
6.6
Medio 2012 – het gedoogkabinet Rutte I was inmiddels gevallen – volgde een tweede wetsvoorstel, het Wetsvoorstel huurverhoging op grond van een tweede categorie huishoudinkomens (ook wel ‘Wetsvoorstel 1%’ genoemd). Dit wetsvoorstel strekte ertoe een extra huurverhoging mogelijk te maken van het inflatiepercentage plus maximaal 1 procentpunt voor huurders met een inkomen tussen de € 33.000,- en € 43.000,- per jaar. Hiermee werd uitvoering gegeven aan een afspraak uit het Begrotingsakkoord 2013 (ook wel aangeduid als het Kunduz-akkoord), dat tussen de twee regeringspartijen VVD en CDA enerzijds en de oppositiepartijen D66, GroenLinks en ChristenUnie anderzijds was overeengekomen.131.
6.7
Het tweede wetsvoorstel was qua systematiek gelijk aan het eerste en de beide wetsvoorstellen zijn in nagenoeg gelijke bewoordingen (en deels tezamen) toegelicht.132.Vandaar dat ik de wetsvoorstellen gezamenlijk bespreek onder de noemer Wet inkomensafhankelijke huurverhoging.
Discussie over doelmatigheid, legaliteit en proportionaliteit/subsidiariteit
6.8
Bij de totstandkoming van de Wet inkomensafhankelijke huurverhoging is, mede naar aanleiding van kritische adviezen van de Raad van State en het College bescherming persoonsgegevens (Cbp), uitvoerig stilgestaan bij de doelmatigheid en de privacy-aspecten van het wetsvoorstel. De Raad van State toonde zich met name kritisch vanuit doelmatigheidsoogpunt. Hij betoogde dat een inkomensafhankelijke huurverhoging de problematiek van ‘scheefwonen’ in de sociale huursector niet zou oplossen, zolang niet tevens de onderliggende problematiek van een gebrekkig functionerende woningmarkt (onvoldoende doorstroommogelijkheden voor middeninkomens) werd aangepakt.133.Vanuit privacy-oogpunt deed de Raad van State een tweetal technische aanbevelingen met betrekking tot de in art. 19a (thans 19b) leden 1 en 2 Uhw neergelegde verplichtingen voor verhuurders.134.
6.9
De voornaamste kritiek vanuit privacy-oogpunt was afkomstig van het Cbp. In een advies van 14 juni 2011 (voordat het eerste wetsvoorstel werd ingediend) had het Cbp kritische kanttekeningen geplaatst bij de onderbouwing van het wetsvoorstel in het licht van de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit in de zin van art. 8 lid 2 EVRM. In antwoord hierop is in de memorie van toelichting van 22 december 2011 onder meer gewezen op de fiscale geheimhoudingsplicht. Aansluitend is uiteengezet dat de verstrekking van inkomensverklaringen (desondanks) gerechtvaardigd werd geacht (in de zin van art. 8 lid 2 EVRM) met het oog op – samengevat – (i) bevordering van de doorstroming in de woningmarkt, (ii) beperking van de administratieve lasten voor verhuurders en huurders en (iii) bescherming van huurders tegen onredelijke huurverhogingsvoorstellen.135.
6.10
In het kader van de hierop volgende parlementaire behandeling zijn opnieuw bezwaren geuit vanuit privacy-oogpunt, mede naar aanleiding van een onderzoek dat de Woonbond begin maart 2012 had verricht en een daarbij behorend advies van advocatenkantoor Kennedy Van der Laan.136.Deze bezwaren stonden wederom in het teken van de eisen die art. 8 lid 2 EVRM stelt aan een beperking van de privacy, waaronder ook het legaliteitsvereiste. Daarop heeft de regering in de nota naar aanleiding van het verslag van 26 maart 2012 het volgende opgemerkt over de wettelijke grondslag van de gegevensverwerking:
“De beperkende maatregel moet «voorzien bij wet» zijn. Dit wetsvoorstel beoogt de benodigde wettelijke basis te verschaffen. Daarbij zijn enige wezenlijke waarborgen ingebouwd, waarvan de belangrijkste zijn:
▪de administratieplicht;
▪de geheimhoudingsplicht;
▪de beperkte duur waarvoor de gegevens mogen worden bewaard; en
▪de geboden rechtsbescherming. (…)”137.
6.11
Bij de behandeling van het wetsvoorstel op 4 april 2012 is de toenmalige minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties nader ingegaan op de wettelijke grondslag van de gegevensverwerking. Zij verwees naar art. 19a Uhw en de daarin neergelegde verplichtingen voor verhuurders om de privacy van huurders te respecteren (lid 1-4):
“Een aantal woordvoerders heeft gevraagd of ik specifiek wil ingaan op de bezwaren van het College bescherming persoonsgegevens en het rapport van Kennedy Van der Laan. Het College bescherming persoonsgegevens hebben wij geraadpleegd voordat de definitieve tekst en de definitieve memorie van toelichting voor advies naar de Raad van State zijn gegaan. Het College bescherming persoonsgegevens heeft een aantal punten expliciet onder onze aandacht gebracht, in de eerste plaats dat het voorschrift heel precies moet zijn. Mede op advies van het College bescherming persoonsgegevens, maar zeker ook op advies van de Raad van State, zijn in artikel 19a van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte die grondslagen heel nadrukkelijk aangegeven. Het college heeft ook aangegeven dat er effectieve waarborgen moeten zijn. Die hebben wij ook in artikel 19a opgenomen, door bijvoorbeeld te bepalen dat verhuurders inkomensverklaringen uitsluitend voor het doel van de voorgestelde huurverhoging mogen gebruiken en dat zij de gegevens slechts mogen bewaren totdat die huurverhoging is overeengekomen of onherroepelijk is geworden.”138.
6.12
In de nota naar aanleiding van het verslag heeft de regering aangekondigd dat zij voornemens was om, vooruitlopend op de inwerkingtreding van de wet, ontheffing van de geheimhoudingsplicht te verlenen (in de zin van art. 67 lid 3 Awr), opdat de verstrekking van inkomensverklaringen en inkomensafhankelijke huurverhogingen die daarop gebaseerd zouden worden nog datzelfde jaar konden plaatsvinden. Daarbij werd ook gewezen op art. III van het wetsvoorstel,139.waarin terugwerkende kracht werd verleend aan de voorgestelde wetsbepalingen over (onder meer) de verstrekking van inkomensverklaringen.140.
6.13
Nadat de Tweede Kamer het wetsvoorstel op 12 april 2012 had aangenomen, deed zich een buitenparlementaire ontwikkeling voor die de plannen van de regering dreigde te doorkruisen: bij vonnis van 13 april 2012 verbood de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, op vordering van vier individuele huurders, de verstrekking van inkomensverklaringen vooruitlopend op de inwerkingtreding van de wet, wegens strijd met art. 8 Wbp. De voorzieningenrechter overwoog onder meer:
“3.4 (…) De Staat kan zich (…) niet beroepen op artikel 8 aanhef en onder c Wbp, waarin is bepaald dat persoonsgegevens mogen worden verwerkt indien de gegevensverwerking noodzakelijk is om een wettelijke verplichting na te komen waaraan de verantwoordelijke onderworpen is. Het wetsvoorstel waarmee een zodanige wettelijke verplichting voor de Belastingdienst in het leven wordt geroepen, is immers (nog) niet tot wet verheven. Daarom kan in het midden blijven of de beoogde wettelijke verplichting in overeenstemming is met artikel 8 EVRM en andere, een ieder verbindende bepalingen van verdragen.”141.
6.14
Bij brief van 19 april 2012 berichtte de minister aan de Tweede Kamer dat de Staat geen hoger beroep zou instellen tegen het kortgedingvonnis. De minister wilde de aandacht richten op de verdere behandeling van het wetsvoorstel in de Eerste Kamer, opdat de beoogde inkomensafhankelijke huurverhogingen per 1 juli 2013 (een jaar later dan aanvankelijk was beoogd) alsnog doorgang zouden kunnen vinden.142.
Discussie in Eerste Kamer over privacy en geheimhoudingsplicht
6.15
Op 15 mei 2012, hangende de behandeling van het wetsvoorstel bij de Eerste Kamer, stuurde het Cbp een brief aan de staatssecretaris van Financiën naar aanleiding van het kortgedingvonnis. In deze brief nam het Cbp het standpunt in dat de verstrekking van inkomensgegevens vooruitlopend op de inwerkingtreding van de wet hoe dan ook onrechtmatig was (geweest), namelijk in strijd met de fiscale geheimhoudingsplicht van art. 67 Awr en bijgevolg in strijd met art. 9 lid 4 Wbp (dus niet alleen wegens het ontbreken van een wettelijke verplichting in de zin van art. 8 onder c Wbp). Art. 67 lid 3 Awr bood volgens het Cbp geen grondslag voor het verlenen van een ontheffing.143.
6.16
Mede naar aanleiding van deze brief is bij de behandeling van het wetsvoorstel in de Eerste Kamer opnieuw gediscussieerd over de privacy-aspecten.144.Voor de senatoren stond buiten kijf dat het wetsvoorstel een uitzondering op de fiscale geheimhoudingsplicht bewerkstelligde, maar zij vroegen zich af of die uitzondering verdragsrechtelijk en fiscaalrechtelijk wel door de beugel kon, mede in het licht van de ratio van de geheimhoudingsplicht en het doelbindingsbeginsel.
“(PvdA): (…)
Het College bescherming persoonsgegevens (CBP) had in de eerste fase bezwaar tegen het wetsvoorstel, en heeft geadviseerd om het voorstel niet in te dienen. Naast het gebrek aan toelichting op proportionaliteit en subsidiariteit was de reactie van het CBP zo scherp, omdat het wetsvoorstel indruist tegen het uitgangspunt dat "personen niet van het verstrekken van gegevens aan de Belastingdienst moeten worden weerhouden door de vrees dat die gegevens voor andere doeleinden worden gebruikt dan voor een juiste en doelmatige uitvoering van de Belastingwet". Dat is precies wat hier gebeurt: het gebruiken van aan de Belastingdienst opgegeven gegevens voor een ander doel dan waarvoor ze waren bestemd. Ook na aanpassing van het wetsvoorstel is het oordeel van het CBP negatief. Wat moet de PvdA-fractie hieruit concluderen als het gaat om het privacybeleid van dit kabinet?”145.
“(D66): (…)
Hoewel wij, zoals gezegd, de richting van het wetsvoorstel in algemene zin onderschrijven, hebben wij vanaf het begin zorgen gehad over de uitvoering van de regeling aangaande de privacy. Wij begrijpen dat het wanneer een huurverhoging gekoppeld wordt aan een inkomensafhankelijke regeling, onvermijdelijk is dat er inkomensgegevens verstrekt worden, in dit geval door de Belastingdienst. Het maakt daarbij een wezenlijk verschil of er concrete inkomensgegevens worden verstrekt, dan wel slechts een verklaring over de relatie tussen het inkomen en de grens van € 43.000. Met deze specifieke grondslag in het wetsvoorstel wordt naar ons oordeel althans formeel recht gedaan aan de fiscale geheimhoudingsplicht. Toch kunnen wij er niet omheen dat de voorgestelde gegevensverstrekking heel direct raakt aan het recht op de persoonlijke levenssfeer, zoals vastgelegd in artikel 8 van het EVRM. De regering is van oordeel dat het verstrekken van inkomensgegevens op grond van het verdragsrechtelijke criterium social pressing need gerechtvaardigd is. (…) Het is voor mijn fractie een belangrijke vraag of deze redenering uit verdragsrechtelijk oogpunt valide is.”146.
6.17
De minister pareerde deze kritiek (onder meer) met verwijzing naar het kortgedingvonnis, waaruit zij afleidde dat het wetsvoorstel – indien eenmaal tot wet verheven – een toereikende wettelijke grondslag zou bevatten voor de beoogde gegevensverwerking:
“In de uitspraak van de rechter in kort geding maar ook in de brief van het College bescherming persoonsgegevens, zien wij wel bevestigd dat met een wettelijke grondslag de Belastingdienst op deze manier mag handelen. Met dit voorstel wordt dus de wettelijke grondslag gegeven voor het verstrekken van die inkomensverklaringen. Daarmee is naar onze stellige overtuiging geen grond meer voor de kritiek van het College bescherming persoonsgegevens, van de rechter in kort geding en van Kennedy Van der Laan. Immers, op het moment dat die wettelijke grondslag er is, mogen die gegevens wel worden verstrekt.”147.
Doorbreking geheimhoudingsplicht nader onderbouwd n.a.v. Cbp-advies
6.18
Op 6 juli 2012 – terwijl het ‘Wetsvoorstel 5%’ (de eerste tranche) nog bij de Eerste Kamer lag – werd het ‘Wetsvoorstel 1%’ (de tweede tranche) bij de Tweede Kamer ingediend. Vanwege de gelijkenis tussen de beide wetsvoorstellen had de Raad van State afgezien van nadere advisering. Op verzoek van een aantal fracties in de Tweede Kamer werd advies van het Cbp gevraagd.148.
6.19
Op 24 juli 2012 bracht het Cbp zijn advies uit, waarin (evenals in de brief van 15 mei 2012) de fiscale geheimhoudingsplicht centraal stond. Het Cbp achtte de doorbreking van de geheimhoudingsplicht onvoldoende gemotiveerd in het licht van de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Ik citeer de kernoverweging van het Cbp-advies, waarin viermaal de woorden ‘doorbreking van de geheimhoudingsplicht’ voorkomen:
“ “De doorbreking van de geheimhoudingsplicht van de Belastingdienst maakt dit wetsvoorstel in het kader van de beginselen van proportionaliteit en de subsidiariteit voor burgers extra ingrijpend. In dit geval zullen immers de gegevens van de Belastingdienst voor andere doeleinden dan voor een juiste en doelmatige uitvoering van de belastingwet worden gebruikt. Daarbij gaat de Belastingdienst ter zake van de uitvoering van het voorstel inkomensgegevens verstrekken aan verhuurders van woningen, zijnde private partijen. Het CBP wijst erop dat de doorbreking van de geheimhoudingsplicht van de Belastingdienst, gelet op de inhoud ervan, slechts in zeer uitzonderlijke gevallen zou moeten kunnen plaatsvinden. De redeneringen en daarbij naar voren gebrachte argumenten zijn er slechts op gericht de doorbreking van de geheimhoudingsplicht te rechtvaardigen en houden geen belangafweging ten principale in.
“ Naar het oordeel van het CBP is in het kader van de beginselen van proportionaliteit en
“ subsidiariteit met name de doorbreking van de geheimhoudingsplicht van de Belastingdienst onvoldoende gemotiveerd, zodat het voorstel (reeds hierom) niet in overeenstemming is met deze beginselen.”149.
6.20
Naar aanleiding van dit advies heeft de minister (voor beide wetsvoorstellen in identieke bewoordingen) de doorbreking van de geheimhoudingsplicht nader onderbouwd:
“In het advies wordt gevraagd om: (…)
c.de doorbreking van de geheimhoudingsplicht van de Belastingdienst verder te motiveren in het kader van de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit; (…)
Ad c. Er is gekozen voor een methode die de minste administratieve lasten oplevert en waarbij de doorbreking van de geheimhoudingsplicht zo is ingericht dat de privacy van huurders maximaal wordt gewaarborgd.
De verhuurders krijgen alleen die informatie die strikt noodzakelijk is om te beoordelen of ze een boveninflatoire huurverhoging mogen opleggen. Daarom bevat de verklaring alleen het gegeven of het totale huishoudinkomen op het aangegeven adres tot een bepaalde categorie behoort of dat het niet bekend is. De verhuurder krijgt dus geen gegevens over het exacte huishoudinkomen en evenmin heeft de verklaring betrekking op het inkomen van individuele personen. Enkel indien er sprake is van één inkomen op het aangegeven adres, zou de verklaring te herleiden kunnen zijn tot de persoon die de woning huurt, maar nog steeds niet tot het inkomen van die persoon.
Gezien het grote maatschappelijke belang van de maatregel en het feit dat er geen andere minder ingrijpende mogelijkheid is om een inkomensafhankelijke huurverhoging mogelijk te maken, is het gerechtvaardigd om voor de verstrekking van beperkte gegevens over het huishoudinkomen de geheimhoudingsplicht van de Belastingdienst te doorbreken. Andere methoden zouden ofwel de invoering van een inkomensafhankelijke huurverhoging frustreren, ofwel een grotere inbreuk opleveren op de privacy van de huurders, ofwel disproportionele administratieve en bestuurlijke lasten met zich meebrengen.”150.
6.21
Het ‘Wetsvoorstel 1%’ is op 14 februari 2013 aangenomen door de Tweede Kamer. De beide voorstellen zijn gezamenlijk behandeld door de Eerste Kamer en op 12 maart 2013 met een nipte meerderheid (37 stemmen voor en 36 stemmen tegen) aangenomen.151.De Wet inkomensafhankelijke huurverhoging is op 15 maart 2013 in het Staatsblad geplaatst en al op 16 maart 2013 in werking getreden,152.opdat de beoogde huurverhogingen per 1 juli 2013 konden worden gerealiseerd.
6.22
Met de invoering van de Wet inkomensafhankelijke huurverhoging op 16 maart 2013 ging ook de verstrekking van inkomensverklaringen door de Belastingdienst van start. De parlementaire discussie over de privacyaspecten werd voortgezet in de rechtszaal, want begin 2014 werd de Staat gedagvaard in een bodemprocedure voor de rechtbank Den Haag, waarin Huurdersvereniging Amsterdam een verklaring voor recht vorderde dat de Wet inkomensafhankelijke huurverhoging onrechtmatig en onverbindend was wegens een ongerechtvaardigde inbreuk op het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer. De vorderingen werden afgewezen in een uitvoerig gemotiveerd (maar niet gepubliceerd) vonnis, waarin zowel aan art. 8 EVRM als aan art. 6 e.v. van de Privacyrichtlijn werd getoetst. Voor de onderhavige zaak is van belang dat in die zaak uit 2014 de wettelijke grondslag van de gegevensverstrekking (als bedoeld in art. 8 lid 2 EVRM) niet ter discussie was gesteld.153.
C. Totstandkomingsgeschiedenis Reparatiewet
6.23
Op 22 juli 2015 deed de sector bestuursrechtspraak van de rechtbank Amsterdam een uitspraak die voor de wetgever als een onaangename verrassing moet zijn gekomen. De uitspraak betrof een huurder van een sociale huurwoning die op 16 april 2013 een huurverhoging van 4% aangezegd had gekregen, op basis van een inkomensverklaring die de Belastingdienst op 27 maart 2013 (vlak na invoering van de Wet inkomensafhankelijke huurverhoging) aan de verhuurder had verstrekt. De huurder had tegen die verstrekking verzet aangetekend op de voet van art. 40 Wbp, daartoe stellende dat de gegevensverwerking had plaatsgevonden op grond van art. 8 onder c Wbp, echter zonder dat sprake was van een wettelijke verplichting van de inspecteur om de inkomensverklaring te verstrekken. De rechtbank honoreerde dit betoog en vernietigde het besluit van de Belastingdienst waarbij eisers verzet niet-ontvankelijk was verklaard. De rechtbank overwoog onder meer:
“3.3. Naar het oordeel van de rechtbank is in het onderhavige geval artikel 8, aanhef en onder c, van de Wbp niet van toepassing. Uit de tekst van het hiervoor geciteerde artikel 7:252a van het BW volgt, dat een verhuurder bij een inkomensafhankelijk voorstel tot huurverhoging een op zijn verzoek door de inspecteur van de Belastingdienst afgegeven verklaring dient te voegen. Deze wettelijke bepaling bevat naar het oordeel van de rechtbank niet uitdrukkelijk de door verweerder gestelde verplichting van de inspecteur van de Belastingdienst tot het aan de verhuurder verstrekken van een indicatieve verklaring over het huishoudinkomen op het betrokken adres. Dit artikel bevat slechts een verplichting voor de verhuurder om bij zijn voorstel een dergelijke verklaring te voegen. Verweerder heeft nog gewezen op artikel 19a, vijfde lid van de Uitvoeringswet huurprijzen. Uit dit artikel volgt echter niet meer dan dat de inspecteur van de Belastingdienst bevoegd is het afgeven van de verklaring te weigeren indien de verhuurder handelt in strijd met de in het tweede, derde en vierde lid van dat artikel neergelegde plicht tot bewaring, administratie en geheimhouding van de betrokken gegevens. De omstandigheid dat de inspecteur van de Belastingdienst afgifte van een verklaring kan weigeren, impliceert naar het oordeel van de rechtbank niet dat hij een wettelijke verplichting heeft om een verklaring te verstrekken. (…)”154.
6.24
Hangende het hoger beroep van deze uitspraak zond de regering op 21 december 2015 het wetsvoorstel ‘Gegevensverstrekking Belastingdienst’ naar de Tweede Kamer (de Reparatiewet). Daarin werd voorgesteld de volgende, al meermaals geciteerde volzin toe te voegen aan art. 7:252a lid 3 BW:
“De inspecteur verstrekt op verzoek van een verhuurder een verklaring omtrent het huishoudinkomen aan de verhuurder.”
6.25
In de memorie van toelichting werd de aanleiding voor het wetsvoorstel niet onthuld. De regering benadrukte dat het slechts een ‘redactionele wijziging’ betrof, bedoeld om ‘buiten twijfel’ te stellen dat de inspecteur op grond van art. 7:252a lid 3 BW op verzoek van een verhuurder een inkomensverklaring ‘moet verstrekken’:
“Zoals in de parlementaire geschiedenis van de inkomensafhankelijke (hogere) huurverhoging meerdere malen is aangegeven (Kamerstukken II 2011/12, 33 129, nr. 3, pagina’s 4 en 7; Kamerstukken II 2011/12, 33 330, nr. 3, pagina’s 4 en 8; Kamerstukken I 2012/13, 33 330, E, pag. 32), verstrekt de Belastingdienst op verzoek aan de verhuurder een inkomensverklaring, inhoudende in welke inkomenscategorie het huishoudinkomen valt. Teneinde eventuele misverstanden over de huidige tekst te voorkomen, wordt met de voorliggende redactionele wijziging – die geen inhoudelijke wijziging inhoudt – buiten twijfel gesteld dat de (inspecteur van de) Belastingdienst op verzoek van een verhuurder een dergelijke inkomensverklaring moet verstrekken. Het betreft hier dus alleen een verduidelijking van de reeds bestaande tekst van artikel 7:252a, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek (het voorgestelde artikel I, onderde[e]l 1). De voorgestelde wijziging in artikel I, onderdeel 2, loopt hierbij mee.”155.
6.26
De Raad van State had geen inhoudelijk commentaar op het wetsvoorstel, maar vroeg zich wel af waarom de spoedprocedure werd gevolgd voor het aanbrengen van een redactionele wijziging zonder inhoudelijke betekenis. Hierop antwoordde de regering dat het van belang was dat de beoogde wijzigingen, ‘hoewel technisch van aard’, in werking zouden treden vóór 1 februari 2016, de datum waarop de Belastingdienst een ‘portal’ voor het verkrijgen van de inkomensverklaring zou openen.156.
6.27
Nadat het wetsvoorstel op 3 maart 2016 was aangenomen door de Tweede Kamer, rees bij de Eerste Kamer de vraag of het wetsvoorstel niet was achterhaald door de ABRvS-uitspraak die intussen was gewezen (op 3 februari 2016). De regering antwoordde hierop dat het wetsvoorstel ‘juist anticiperend op die uitspraak’ was ingediend om ‘explicieter in de wet op te nemen dat de Belastingdienst de verplichting heeft om op verzoek van verhuurders inkomensindicaties voor de huurverhoging op grond van dat artikel te verstrekken’. Nochtans herhaalde de regering dat met het voorstel ‘geen enkele inhoudelijke wijziging’ werd aangebracht:
“(…) Met de huidige wetgeving is beoogd om buiten twijfel te stellen dat de Belastingdienst verplicht is om op verzoek van verhuurders inkomensindicaties voor de huurverhoging op grond van artikel 7: 252a van het BW te verstrekken. In de adviezen van de Afdeling advisering van de Raad van State en het College bescherming persoonsgegevens (nu: Autoriteit persoonsgegevens) bij de wetsvoorstellen inzake de inkomensafhankelijke huurverhoging in 2011 en 2012 is geen opmerking gemaakt over de wettelijke formulering van de (thans meer impliciete) verplichting voor de Belastingdienst om op verzoek van verhuurders inkomensindicaties te verstrekken. Ook in de parlementaire behandeling is algemeen aangenomen dat de Belastingdienst de verplichting heeft om op verzoek van verhuurders inkomensindicaties te verstrekken en dat er geen sprake is van een discretionaire bevoegdheid voor de Belastingdienst. Naar aanleiding van de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, is van een onvoldoende expliciete formulering in de wetgeving gebleken. Dat wordt met dit wetsvoorstel rechtgezet. Met het voorliggende wetsvoorstel wordt de redactie van artikel 7:252a van het BW in die zin gewijzigd dat daarin expliciet wordt vastgelegd dat de Belastingdienst de verplichting heeft om op verzoek inkomensindicaties te verstrekken en dat hij daarin geen discretionaire bevoegdheid heeft. Met voorliggend wetsvoorstel wordt geen enkele inhoudelijke wijziging ten opzichte van de verstrekking van inkomensindicaties geregeld.”157.
6.28
Het wetsvoorstel is op 29 maart 2016 zonder stemming aangenomen door de Eerste Kamer158.en op 1 april 2016 in werking getreden.159.Dit markeert voor deze zaak de overgang van tijdvak I naar tijdvak II.
D. De ABRvS-uitspraak en daaropvolgende rechtspraak
De ABRvS-uitspraak
6.29
Op 3 februari 2016, hangende de behandeling van het reparatievoorstel bij de Eerste Kamer, deed de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak in het hoger beroep tegen de Amsterdamse uitspraak die de aanleiding voor dat voorstel had gevormd. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank, verklaarde het verzet gegrond en bepaalde dat de Belastingdienst ‘geen gegevens betreffende het inkomen van [appellant] verstrekt aan de verhuurder van diens woning zolang daarvoor geen grondslag bestaat, als bedoeld in artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen’.160.Dit is de reeds in de inleiding genoemde ABRvS-uitspraak.
6.30
De Afdeling stelde vast dat in art. 7:252a BW en 19b Uhw niet met zoveel woorden was bepaald dat de Belastingdienst verplicht is tot verstrekking van inkomensverklaringen (rov. 3.2). Hierop voortbouwend overwoog de Afdeling, in reactie op het betoog van de Staat dat de wettelijke regeling ‘betekenisloos’ zou zijn zonder zo’n wettelijke verplichting, het volgende:
“3.3. Het betoog dat bedoeld is een wettelijke verplichting voor de Belastingdienst tot gegevensverstrekking in te voeren en dat zonder wettelijke verplichting de in 2013 aangenomen wetten tegen scheefwonen betekenisloos zouden zijn, biedt geen grond om een wettelijke verplichting in artikel 252a van Boek 7 van het BW en in artikel 19b van de Uhw te lezen, omdat de tekst van de bepalingen, bezien in het licht van artikel 67 van de Awr, daarvoor geen aanknopingspunten biedt. Ingevolge het eerste lid van artikel 67 van de Awr geldt als hoofdregel dat de Belastingdienst gegevens die hij bij zijn taakuitoefening heeft verkregen, niet aan derden mag verstrekken. Achtergrond hiervan is dat de Belastingdienst ruime wettelijke bevoegdheden heeft om privacygevoelige informatie over belastingplichtigen te verzamelen en dat belastingplichtigen gehouden zijn die bij hen opgevraagde gegevens te verschaffen. Hierop is gewezen in de memorie van toelichting bij de wet van 27 september 2007, Stb. 2007, 376, waarbij artikel 67 van de Awr is gewijzigd (Kamerstukken II 2005/06, 30 322, nr. 3, blz. 12). Daarnaast is het in het algemeen belang dat personen niet van het verstrekken van gegevens aan de Belastingdienst worden weerhouden door de vrees dat die gegevens voor andere doeleinden kunnen worden gebruikt dan voor een juiste en doelmatige uitvoering van de belastingwet, zoals in laatstgenoemde memorie van toelichting is opgemerkt en ook door de Hoge Raad is overwogen (arrest van 8 november 1991, NJ 1992, 277). Artikel 67, tweede lid, aanhef en onder a, van de Awr voorziet in een uitzondering op de in het eerste lid van dat artikel neergelegde geheimhoudingsplicht ingeval een wettelijk voorschrift tot verstrekking van informatie verplicht. In het licht van de achtergrond van de geheimhoudingsplicht is de Afdeling van oordeel dat een zodanige verplichting uitdrukkelijk en duidelijk in een wettelijk voorschrift moet zijn neergelegd en dat niet toelaatbaar is dat een dergelijke verplichting uitsluitend wordt afgeleid uit de totstandkomingsgeschiedenis van of de samenhang tussen wettelijke bepalingen of wordt verondersteld omwille van de effectiviteit van een wettelijke regeling. Zie bijvoorbeeld artikel 87 van de Comptabiliteitswet 2001, artikel 64, eerste lid, van de Participatiewet (voorheen Wet werk en bijstand), artikel 39, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen en artikel 54, derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen. Die bepalingen worden in laatstgenoemde memorie van toelichting (blz. 18) genoemd als voorbeelden van wettelijke voorschriften als bedoeld in artikel 67, tweede lid, aanhef en onder a, van de Awr.”
6.31
Het voorgaande bracht de Afdeling tot de conclusie dat de c-grond van art. 8 Wbp (een wettelijke verplichting) toepassing miste en dat het ‘derhalve’ ging om een verwerking van persoonsgegevens op de f-grond (de behartiging van gerechtvaardigde belangen). Bijgevolg stond daartegen ingevolge art. 40 Wbp verzet open (rov. 3.4). Wat de merites betreft oordeelde de Afdeling dat de verstrekking van de inkomensgegevens van de appellant, bij gebreke van een wettelijke verplichting in de zin van art. 67 lid 2 onder a Awr, in strijd met de fiscale geheimhoudingsplicht was geweest. De staatssecretaris had het verzet van de appellant daarom gegrond moeten verklaren en de verstrekking van de inkomensgegevens moeten beëindigen (rov. 4.1). Het verzoek tot schadevergoeding kwam volgens de Afdeling niet voor toewijzing in aanmerking, bij gebreke van immateriële schade aan de zijde van de appellant (rov. 5).
6.32
Deze uitspraak is, wat de invulling van de geheimhoudingsplicht betreft, overwegend instemmend ontvangen. In de annotaties van Overkleeft-Verburg, Groenhart en Gardenbroek (de eerste twee vanuit privacy-perspectief, de derde vanuit huurrechtelijk perspectief) wordt de redenering van de Afdeling in rov. 3.3 uitdrukkelijk onderschreven.161.De uitspraak is in talloze (hand)boeken en artikelen over fiscaal recht, privacyrecht en huurrecht in beschrijvende zin weergegeven en – voor zover ik heb kunnen nagaan – nergens ter discussie gesteld.162.De kernoverweging van de Afdeling – het vereiste dat een wettelijke verplichting als bedoeld in art. 67 lid 2 Awr ‘uitdrukkelijk en duidelijk’ in de wet moet zijn neergelegd (rov. 3.3) – is zelfs door de wetgever overgenomen in de memorie van toelichting bij de UAVG, in de context van de e-grond (de publieke taak):
“ “De publieke taak en de gegevensverwerking moeten hun grondslag vinden in het in Nederland geldende recht. Dit hoeft echter niet uitputtend te zijn geregeld, en de publieke taak behoeft ook niet altijd in een wet in formele zin te zijn vastgelegd. (…) In de kern gaat het erom dat het voor het individu kenbaar moet zijn dat zijn persoonsgegevens met betrekking tot een specifieke publieke taak worden verwerkt. Dit kan ook, zoals nu in sommige gevallen wordt aangenomen, volgen uit een samenstel van wettelijke regels die tezamen een publieke taak aanduiden. (…)
“ Vereist is dus een voldoende precieze wettelijke grondslag. Dat betekent (…) dat een verplichting voor een overheidsinstantie tot gegevensverstrekking terwijl die overheidsinstantie een wettelijk geregelde geheimhoudingsplicht heeft, uitdrukkelijk en duidelijk in een wettelijk voorschrift moet zijn neergelegd, en dat het niet toelaatbaar is dat een dergelijke verplichting uitsluitend wordt afgeleid uit de totstandkomingsgeschiedenis van of de samenhang tussen wettelijke bepalingen of wordt verondersteld omwille van de effectiviteit van een wettelijke regeling.163.
6.33
Overkleeft-Verburg toonde zich in haar al genoemde annotatie wel kritisch over de praktische gevolgen van een strikte invulling van de fiscale geheimhoudingsplicht. Zij meende dat de uitspraak van een ‘toch wel enigszins gedateerde opvatting’ over de betekenis van de fiscale geheimhoudingsplicht getuigde en niet spoorde met ‘de politiek-bestuurlijke realiteit van toenemend hergebruik van fiscale persoonsgegevens’. Niettemin noemde zij het ‘terecht’ dat de Afdeling een ‘systematisch-teleologische interpretatie van informatieverplichtingen’, zoals door de Staat verdedigd, in de context van art. 67 lid 2 onder a Awr had verworpen.164.
6.34
Andere kritiek betreft de toepassing van de f-grond en het recht van verzet door de Afdeling. Overkleeft-Verburg betoogt dat aan deze ‘instrumentalisering van de f-grond’ bezwaren zijn verbonden. Ten eerste wordt daarmee de systematiek van de verwerkingsgronden doorbroken: de f-grond is bedoeld voor gegevensverwerking in de particuliere sector. Ten tweede krijgt daardoor het recht van verzet een ‘andere lading dan daarmee is beoogd’: het verzet wordt ‘verbreed en verzelfstandigd’ en ‘ingezet bij de toetsing op naleving van de geheimhoudingsplicht’. Daardoor wordt het er voor de rechtzoekende burger ‘niet gemakkelijker op’.165.
6.35
Groenhart onderschrijft de bereikte uitkomst, maar noemt de route ernaartoe – toepassing van de f-grond omwille van ontvankelijkheid van het verzet – wel een ‘hele grote stap’. De f-grond beoogt immers ‘een correctiemogelijkheid te bieden voor een rechtmatige verwerking die wegens bijzondere omstandigheden in een individueel geval ongerechtvaardigd kan uitvallen’. Ook de route van het recht van verzet ‘verrast’ volgens Groenhart. Dat de geheimhoudingsplicht de verstrekking niet toelaat, is volgens hem ‘geen persoonlijke omstandigheid’ in de zin van art. 40 Wbp, maar een omstandigheid die de gegevensverstrekking ‘in alle gevallen op voorhand al onrechtmatig’ maakt. Bij die situatie past beter het recht op gegevenswissing in de zin van art. 36 Wbp (door Groenhart ‘correctierecht’ genoemd). Hij merkte in dit verband op dat het verschil tussen verzet en gegevenswissing van belang is voor een eventuele aanspraak op schadevergoeding. In de sleutel van het recht van verzet ontstaat immers pas een onrechtmatige verwerking als die verwerking ná gegrondbevinding van het verzet wordt voortgezet.166.
Bestuursrechtelijk vervolg op de ABRvS-uitspraak
6.36
De ABRvS-uitspraak van 3 februari 2016 is herhaald en bevestigd in een nagenoeg gelijkluidende uitspraak van 6 april 2016. Daarin ging het om een huurder die ‘bezwaar’ had gemaakt tegen de verstrekking van een inkomensverklaring, welk bezwaar door de inspecteur was afgehandeld als ‘klacht’. De Afdeling oordeelde dat de inspecteur het bezwaar als ‘verzet’ had moeten aanmerken en verklaarde het verzet gegrond.167.
6.37
In een uitspraak van de ABRvS van 3 oktober 2018 kwam de vervolgvraag aan de orde of art. 7:252a lid 3 BW sinds de Reparatiewet van 1 april 2016 wél een toereikende grondslag biedt voor de beoogde doorbreking van de fiscale geheimhoudingsplicht. Zoals te verwachten was,168.beantwoordde de Afdeling die vraag bevestigend. De appellant in deze zaak was dezelfde huurder die met de ABRvS-uitspraak van 3 februari 2016 een overwinning had geboekt. Zijn argument dat de wetgever bij de totstandkoming van de Reparatiewet zelf had opgemerkt dat daarmee ‘geen enkele inhoudelijke wijziging’ was beoogd, trof bij de Afdeling geen doel. De Afdeling oordeelde dat art. 7:252a lid 3 BW sinds 1 april 2016 (wel) een verplichting bevat voor de inspecteur om op verzoek van een verhuurder een inkomensverklaring te verstrekken. Zij achtte deze verplichting niet strijdig met art. 8 EVRM en concludeerde dat de verstrekking onder de c-grond viel, zodat daartegen geen verzet kon worden ingesteld.169.Annotator Mulder gaat ervan uit dat deze uitspraak onder de AVG niet anders zou luiden.170.
6.38
In twee andere uitspraken van de Afdeling kwam de vervolgvraag aan de orde of huurders recht hebben op schadevergoeding wegens onrechtmatige verstrekking van inkomensverklaringen in de periode tussen 16 maart 2013 en 1 april 2016 (vóór de Reparatiewet). In beide zaken kreeg de huurder nul op het rekest.
6.39
In een uitspraak van 24 december 2019 ging het om een appellant die op grond van art. 8:88 lid 1 Awb (zoals geldend sinds de invoering van de Wns) een verzoek tot schadevergoeding had ingediend bij de Belastingdienst, zich beroepend op de ABRvS-uitspraak. Zijn schade was volgens de appellant gelegen in de huurverhogingen die hij in de jaren 2014 en 2015 had gekregen als gevolg van de onrechtmatig geachte verstrekkingen van inkomensverklaringen aan de verhuurder. De Afdeling verwierp dit betoog, reeds omdat art. 8:88 Awb ingevolge art. V (het overgangsrecht) van de Wns niet van toepassing is op besluiten of andere handelingen van de Belastingdienst. Ook verwierp de Afdeling het standpunt van de appellant dat de ABRvS-uitspraak van 3 februari 2016 ‘algemene werking’ zou hebben in die zin dat ‘de onrechtmatigheid van de verstrekkingen daarmee ook in zijn geval vaststaat’.171.
6.40
In een uitspraak van 10 juni 2020 ging het om een appellant die verzet had aangetekend tegen verstrekkingen van inkomensverklaringen in de jaren 2013 tot en met 2015 (vóór de Reparatiewet) en een verzoek tot schadevergoeding had ingediend, een en ander met een beroep op schending van de fiscale geheimhoudingsplicht. De rechtbank had in eerste aanleg het verzet ongegrond verklaard, nu de gegevensverwerking al was voltooid vóór de indiening van het verzet, maar het verzoek om schadevergoeding toegewezen op grond van art. 8:88 lid 1 Awb (nieuw). Volgens de rechtbank stond op grond van de ABRvS-uitspraak van 3 februari 2016 vast dat de verstrekking ook in dit geval in strijd met art. 67 Awr had plaatsgevonden. De schade werd begroot op de huurverhogingen.172.De Afdeling vernietigde deze uitspraak, daartoe overwegende dat art. 8:88 lid 1 Awb (nieuw) ingevolge art. V van de Wns niet van toepassing was in deze zaak. Voorts oordeelde de Afdeling – in afwijking van de ABRvS-uitspraak van 3 februari 2016 – dat het beroep op onrechtmatige verwerking (strijd met art. 67 Awr) geen argument kon vormen voor honorering van het verzet, omdat het hier geen bijzondere persoonlijke omstandigheden in de zin van art. 40 Wbp betrof. De Afdeling onderzocht ambtshalve of er aanleiding bestond het verzet van de appellant te kwalificeren als een verzoek tot gegevenswissing. Dat was niet het geval.173.
6.41
Laatstgenoemde uitspraak – die ook door het hof samenvattend is weergegeven in rov. 1.11 van het bestreden arrest – ligt in het verlengde van de ABRvS-uitspraak van 24 december 2019 en vloeit logisch voort uit het ‘oude’ bestuursrechtelijke schadevergoedingsrecht (art. 8:73 (oud) Awb), zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van de Wns op 1 juli 2013.174.De uitspraak was toch met spanning afgewacht – en zelfs reden om de onderhavige zaak aan te houden175.– onder meer omdat kort daarvóór, in een viertal ABRvS-uitspraken van 1 april 2020, was geoordeeld dat, omwille van een effectieve en doeltreffende rechtsbescherming, dezelfde rechter die oordeelt over een verzoek ex art. 15 tot en met 22 AVG, óók kan worden verzocht om vergoeding van daarmee in verband staande schade.176.Aangenomen wordt dat hiermee een bres is geslagen in het bastion van het ‘besluitenprocesrecht’: in AVG-kwesties waarbij een bestuursorgaan als verwerkingsverantwoordelijke optreedt, kan rechtstreeks bij de bestuursrechter worden opgekomen tegen de gegevensverwerking (een zuiver feitelijke handeling) én schadevergoeding worden verzocht, zonder dat daarvoor een band met een onrechtmatig besluit is vereist (als bedoeld in art. 8:88 Awb).177.Deze lijn is in de ABRvS-uitspraak van 10 juni 2020 echter – uitdrukkelijk – níet doorgetrokken naar gevallen van gegevensverwerking door de Belastingdienst, omdat art. V van de Wns daaraan in de weg staat.178.
6.42
De ABRvS-uitspraak van 10 juni 2020 is om nog een andere reden interessant, namelijk omdat de Afdeling daarin gedeeltelijk terugkomt van de ABRvS-uitspraak van 3 februari 2016. Hiervoor bleek al dat in de literatuur de toepassing van art. 40 Wbp in die uitspraak was bekritiseerd, omdat het rechtsmiddel van verzet niet is bedoeld voor situaties waarin de gegevensverwerking van meet af aan en in algemene zin onrechtmatig is geweest (zie hiervoor, 6.34 e.v.). De Afdeling lijkt zich deze kritiek te hebben aangetrokken, door in die zaak ambtshalve te onderzoeken of er grond was voor toepassing van art. 36 Wbp.
Civielrechtelijke rechtspraak over verstrekking inkomensverklaringen
6.43
Tot besluit van dit juridisch kader inventariseer ik nog de relevante civielrechtelijke rechtspraak waarin de verstrekking van inkomensverklaringen op de voet van art. 7:252a BW centraal stond. In 6.13 wees ik al op het kortgedingvonnis van 13 april 2012, dat leidde tot een verbod van de door de wetgever voorgenomen ontheffing van de fiscale geheimhoudingsplicht, vooruitlopend op de inwerkingtreding van de Wet inkomensafhankelijke huurverhoging.179.Verder memoreer ik het in 6.22 genoemde vonnis van de Haagse rechtbank van 15 oktober 2014, over de rechtmatigheid en verbindendheid van de Wet inkomensafhankelijke huurverhoging.180.
6.44
Vermeldenswaard is verder de lagere rechtspraak over de huurrechtelijke vraag wat de ABRvS-uitspraak met de daarin geconstateerde schending van de fiscale geheimhoudingsplicht betekent voor de rechtsgeldigheid van de huurverhogingen die voorafgaand aan de invoering van de Reparatiewet met toepassing van art. 7:252a lid 1 BW zijn overeengekomen, op basis van inkomensgegevens die zonder toereikende wettelijke grondslag zijn verstrekt, maar op zichzelf wel juist waren. Deze rechtspraak volgt de vaste lijn dat de onrechtmatigheid van de gegevensverstrekking niet afdoet aan de rechtsgeldigheid van de huurverhoging. Daarbij wordt mede gewezen op art. 7:252a lid 5 BW, waarin is geregeld dat de huurverhoging ook zónder inkomensverklaring rechtsgeldig tot stand kan komen, indien de huurder door het ontbreken daarvan niet is benadeeld (zie noot 42).181.Tegen deze achtergrond wordt in de huurrechtelijke literatuur aangenomen dat het vorderen van schadevergoeding voor de huurverhogingen (in mijn woorden) een ‘long shot’ is, met name in het licht van de vereisten van causaliteit en relativiteit.182.
6.45
Ten slotte wijs ik nog op een directe jurisprudentiële voorganger van deze zaak: een kortgedingvonnis van 4 april 2016, waarin de Woonbond en individuele huurders niet-ontvankelijk zijn verklaard in hun vorderingen tegen de Staat, strekkend tot het doen verbieden van de verstrekking van inkomensverklaringen wegens schending van het legaliteitsbeginsel (met een verwijzing naar de ABRvS-uitspraak). Volgens de voorzieningenrechter hadden de individuele huurders verzet op de voet van art. 40 Wbp kunnen instellen en trof hun niet-ontvankelijkheid op die grond ook de Woonbond, aangezien diens vorderingen strekten tot behartiging van de gebundelde belangen van de huurders.183.
7. Bespreking van het principale cassatiemiddel
7.1
Het principale cassatiemiddel namens de Staat is opgenomen achter randnummer 2 van de procesinleiding in cassatie.184.
7.2
Het middel bestaat uit drie onderdelen. Onderdeel 2.2 is gericht tegen rov. 5.7 tot en met 5.11 (het ontvankelijkheidsoordeel over tijdvak I). Onderdeel 2.4 is gericht tegen rov. 5.12 (het onrechtmatigheidsoordeel over tijdvak I). Onderdeel 2.5 behelst een voortbouwende klacht die geen bespreking behoeft.
Onderdeel 2.2: ontvankelijkheid (rov. 5.7-5.11)
7.3
Onderdeel 2.2 valt uiteen in negen subonderdelen, die gericht zijn tegen verschillende schakels in de motivering van het ontvankelijkheidsoordeel. De Staat bestrijdt niet het juridisch kader dat het hof aan zijn ontvankelijkheidsoordeel ten grondslag heeft gelegd (rov. 5.4) en evenmin het uitgangspunt dat gegevensverstrekkingen feitelijke handelingen zijn, waartegen als zodanig niet kan worden opgekomen in de bestuursrechtelijke kolom (rov. 5.6). Ten slotte komt de Staat ook niet op tegen de vaststelling van het hof dat de vordering van de Woonbond niet is gebaseerd op een onrechtmatig besluit op een verzoek tot verwijdering of afscherming, maar op onrechtmatig feitelijk handelen (rov. 5.7).185.
7.4
Voor een goed begrip signaleer ik dat het bestreden oordeel in twee zelfstandig dragende redeneerlijnen uiteenvalt. De eerste redeneerlijn luidt dat de Woonbond ontvankelijk is (rov. 5.11), omdat de vordering van de Woonbond niet is gebaseerd op een onrechtmatig besluit ex art. 36 of 40 Wbp, maar op een onrechtmatig feitelijk handelen (rov. 5.7-5.8). Toegespitst op art. 40 Wbp voegt het hof hieraan kennelijk ten overvloede nog toe dat het recht van verzet bovendien niet van toepassing is in deze zaak, aangezien geen van partijen een beroep doet op bijzondere persoonlijke omstandigheden in de zin van art. 40 Wbp (rov. 5.8).
7.5
De tweede redeneerlijn die het hof ontvouwt, luidt dat de Woonbond ontvankelijk is in zijn vordering (rov. 5.11), niet alleen omdat de vordering van de Woonbond geen betrekking heeft op een besluit ex art. 36 of 40 Wbp (rov. 5.7-5.8), maar ook omdat de huurder in de bestuursrechtelijke kolom geen schadevergoeding kan krijgen (rov. 5.9-5.10). In dit kader zet het hof eerst uiteen dat het de Woonbond in deze zaak (uiteindelijk) is te doen om schadevergoeding voor de huurders (rov. 5.9), om vervolgens te beargumenteren waarom de huurders in de bestuursrechtelijke procedure geen schadevergoeding zouden (hebben) kunnen krijgen, namelijk vanwege de toepasselijkheid van het oude bestuursrechtelijke schadevergoedingsrecht ingevolge art. V Wns (rov. 5.10).
7.6
Subonderdeel 2.2.1 is (evenals de volgende drie subonderdelen) gericht tegen de eerste redeneerlijn, namelijk tegen rov. 5.7 en 5.8 (in samenhang met rov. 5.11), waar het hof oordeelt dat het openstaan van een bestuursrechtelijke rechtsingang op grond van art. 36 en 40 Wbp voor individuele huurders niet aan ontvankelijkheid van de Woonbond in de weg staat. Geklaagd wordt dat dit oordeel rechtens onjuist is. Het feitelijke karakter van de gegevensverstrekkingen (genoemd in rov. 5.6) en de omstandigheid dat de vordering van de Woonbond niet is gebaseerd op een onrechtmatig besluit (genoemd in rov. 5.7) zijn volgens de Staat niet relevant. Waar het om gaat, is dat degenen van wie de Woonbond de belangen bundelt op de voet van art. 36 en 40 Wbp een oordeel van de bestuursrechter hadden kunnen uitlokken over de (on)rechtmatigheid van de gegevensverwerking. Reeds daarom zijn de vorderingen van de Woonbond niet-ontvankelijk bij de civiele rechter, aldus de Staat.
7.7
Deze klacht gaat uit van een onjuiste rechtsopvatting. De vorderingen van de Woonbond strekken ertoe een oordeel te verkrijgen over de rechtmatigheid van de verstrekking van de inkomensverklaringen door de Belastingdienst. Die verstrekking berust niet op een besluit, maar betreft een zuiver feitelijk handelen van de Staat (meer in het bijzonder de inspecteur). De wetsgeschiedenis van de Wet inkomensafhankelijke huurverhoging bevestigt dit met zoveel woorden: de inkomensverklaring brengt ‘geen rechtsgevolg teweeg’.186.Oftewel: de inkomensverklaring wordt verstrekt zonder dat daaraan een besluit ten grondslag ligt. Hiermee is sprake van een wettelijke regeling – het verstrekkingenregime van art. 7:252a BW – waarvan huurders de werking – kennisneming van hun inkomensgegevens door verhuurders – rechtstreeks ondervinden, namelijk zonder tussenkomst van een besluit.187.Bij die stand van zaken is een vordering als die van de Woonbond – die de rechtmatigheid van het verstrekkingenregime als zodanig ter discussie beoogt te stellen – volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad ontvankelijk (zie hiervoor, 4.5 e.v.). Dat geldt ook als er in theorie wel mogelijkheden zijn om via de bestuursrechtelijke weg een oordeel te verkrijgen over de rechtmatigheid van de onderliggende regeling (zoals in dit geval door middel van het uitlokken en eventueel aanvechten van een besluit op een verzoek om gegevenswissing ex art. 36 Wbp). Het hof heeft dus terecht geoordeeld dat de Woonbond ontvankelijk is, reeds gelet op het zuiver feitelijke karakter van het aan de Staat verweten handelen waarop de vorderingen betrekking hebben.
7.8
Aan het slot van het subonderdeel wordt nog aangevoerd dat het bestreden oordeel eveneens onjuist is indien het erop is gebaseerd dat de in rov. 5.4 bedoelde rechtspraak van de Hoge Raad ‘niet van toepassing’ zou zijn indien een vordering wordt ingesteld die ziet op onrechtmatig feitelijk handelen. Dat heeft het hof niet geoordeeld. In zoverre mist de klacht feitelijke grondslag.
7.9
Subonderdeel 2.2.2 is gericht tegen het oordeel in rov. 5.8 dat het recht van verzet (art. 40 Wbp) niet van toepassing is in deze zaak. Het subonderdeel bestrijdt dat oordeel als zodanig niet,188.maar voert aan ‘dat degenen van wie de belangen worden gebundeld in de bestuursrechtelijke rechtsgang ook voldoende rechtsbescherming genieten indien zij slechts één ingang hebben om het beweerdelijke onrechtmatige handelen bij de bestuursrechter aan de orde te stellen’. Het hof zou, met andere woorden, hebben miskend dat reeds het openstaan van een bestuursrechtelijke rechtsingang op de voet van art. 36 Wbp tot niet-ontvankelijkheid van de Woonbond moet leiden.
7.10
Deze klacht gaat uit van dezelfde onjuiste rechtsopvatting als het voorgaande subonderdeel. Het enkele feit dat ‘een’ bestuursrechtelijke rechtsingang openstond ter zake van de onrechtmatig geachte gegevensverstrekkingen (namelijk een verzoek ex art. 36 Wbp), wil niet zeggen dat reeds daarom de Woonbond niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Nu de vorderingen van de Woonbond een zuiver feitelijk handelen van de Staat betreffen, dat zijn grondslag heeft in een wettelijke regeling waarvan de achterban van de Woonbond de gevolgen rechtstreeks ondervindt, heeft het hof de Woonbond terecht ontvankelijk verklaard.
7.11
Subonderdeel 2.2.3 gaat uit van een lezing van rov. 5.7 en 5.8 waarin het hof zou hebben geoordeeld dat de Woonbond (indirect) een beroep zou hebben gedaan op onverbindendheid van art. 7:252a lid 3 BW en dat de Woonbond dáárom ontvankelijk is. In dat geval zou het oordeel van het hof onjuist, althans onbegrijpelijk zijn, omdat de vordering van de Woonbond niet in die sleutel stond.
7.12
Voor de voorgestane lezing biedt het arrest geen aanknopingspunten. Uit rov. 5.1 (eerste volzin) in samenhang met rov. 5.7 (laatste volzin) blijkt duidelijk dat het hof de vorderingen aldus heeft opgevat, dat de Woonbond in dit geding een beroep doet op onrechtmatig feitelijk handelen van de Staat in de vorm van het verstrekken van inkomensverklaringen aan verhuurders. Dat het hof de vorderingen niet zo heeft gelezen als het subonderdeel veronderstelt, blijkt ook uit de materiële beoordeling in rov. 5.12, die niet in de sleutel staat van onverbindendheid van de wettelijke regeling, maar van onrechtmatige gegevensverstrekking.
7.13
Subonderdeel 2.2.4 gaat uit van een lezing van rov. 5.7 waarin het hof zou hebben geoordeeld dat de rechtsgang bij de bestuursrechter op grond van art. 36 Wbp tekortschiet en dat de Woonbond dáárom ontvankelijk is. In dat geval zou het oordeel van het hof onjuist zijn, nu het er volgens de Staat enkel om gaat dat een huurder langs de weg van art. 36 Wbp een oordeel van de bestuursrechter kon uitlokken over de (on)rechtmatigheid van de gegevensverwerking (zoals het hof heeft vastgesteld in rov. 5.7).
7.14
Deze klacht gaat uit van dezelfde onjuiste rechtsopvatting als onderdeel 2.2.1. Ik verwijs naar de bespreking daarvan.
7.15
Subonderdeel 2.2.5 is gericht tegen de tweede redeneerlijn van het hof, namelijk tegen rov. 5.9 en 5.10 (in samenhang met rov. 5.11), waar het hof oordeelt dat de Woonbond ook ontvankelijk is omdat de huurder in de bestuursrechtelijke kolom geen schadevergoeding kan krijgen. Geklaagd wordt dat dit oordeel rechtens onjuist is, omdat slechts bepalend is of degenen van wie de belangen worden gebundeld in de bestuursrechtelijke rechtsgang voldoende rechtsbescherming genieten in die zin dat zij het onrechtmatig geachte handelen (in dit geval de gegevensverwerking) in een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang bij de bestuursrechter aan de orde kunnen stellen. Ook indien juist zou zijn dat de huurder in de bestuursrechtelijke kolom geen schadevergoeding kan verkrijgen, brengt dat volgens de Staat niet mee dat de Woonbond om die reden ontvankelijk is.
7.16
Deze klacht berust op een juiste rechtsopvatting, maar faalt niettemin bij gebrek aan belang. De eerste redeneerlijn is de hoofdlijn; zij draagt de bestreden beslissing zelfstandig. De tweede redeneerlijn is kennelijk ten overvloede toegevoegd.189.Het hof wil hiermee, naar ik aanneem, verder verduidelijken waarom de huurders in dit geval niet de bestuursrechtelijke weg behoefden te bewandelen (op straffe van niet-ontvankelijkheid van de Woonbond in deze collectieve actie), namelijk niet alleen omdat het hier een zuiver feitelijk handelen van de Staat betreft, maar ook omdat ze er vanuit schadevergoedingsoogpunt (waarom het de Woonbond te doen is) niets mee zouden opschieten. Aldus opgevat is de tweede redeneerlijn te volgen. Zij is echter niet nodig en (dus) niet dragend voor het bestreden oordeel.
7.17
Subonderdeel 2.2.6 richt het vizier weer op de eerste redeneerlijn, meer in het bijzonder op rov. 5.8 (vanaf de derde volzin), waar het hof oordeelt dat het recht van verzet (art. 40 Wbp) niet van toepassing is in deze zaak. Geklaagd wordt dat dit oordeel rechtens onjuist is, als het hof daarop heeft gebaseerd dat de Woonbond ontvankelijk is. Uit de door het hof besproken ABRvS-uitspraken van 3 februari 2016 en 10 juni 2020 (hiervoor besproken in 6.29 e.v. en 6.40) volgt namelijk volgens de Staat onmiskenbaar dat huurders verzet konden doen op de voet van art. 40 Wbp. Daarmee stond voor hen een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang open om het gestelde onrechtmatige handelen bij de bestuursrechter aan de orde te stellen, ongeacht de slagingskansen daarvan.
7.18
Deze klacht faalt bij gebrek aan belang, nu zij is gericht tegen een overweging ten overvloede.190.De kern van de eerste redeneerlijn is dat de Woonbond ontvankelijk is, reeds gelet op het zuiver feitelijke karakter van het aan de Staat verweten handelen waarop de vorderingen betrekking hebben. Het openstaan van bestuursrechtelijke rechtsingangen ex art. 36 en 40 Wbp (de mogelijkheid om een besluit uit te lokken ter zake van de gegevensverstrekking) maakt dat niet anders (rov. 5.7 en 5.8, eerste en tweede volzin). Kennelijk ten overvloede voegt het hof, toegespitst op art. 40 Wbp, nog toe dat het recht van verzet bovendien niet van toepassing is in deze zaak, aangezien geen van partijen een beroep doet op bijzondere persoonlijke omstandigheden in de zin van art. 40 Wbp (rov. 5.8, vanaf de derde volzin).
7.19
De klacht faalt bovendien omdat het bestreden oordeel juist is. In de ABRvS-uitspraak van 10 juni 2020 is geoordeeld dat het beroep van de appellant op onrechtmatige gegevensverwerking (wegens strijd met de fiscale geheimhoudingsplicht) ‘geen argument kan vormen om het verzet gerechtvaardigd te achten’.191.Hieruit blijkt dat het rechtsmiddel van verzet weliswaar openstaat voor huurders van wie inkomensverklaringen zijn verstrekt aan verhuurders, maar geen rechtsingang biedt voor het ter discussie stellen van de rechtmatigheid van de gegevensverwerking (de beweerde strijd met de geheimhoudingsplicht). Dat heeft te maken met het hoogstpersoonlijke en casuïstische karakter van het rechtsmiddel verzet (zie 4.29 e.v.). Hieruit volgt dat art. 40 Wbp ter zake van het onderhavige geschil geen ‘voldoende rechtsbescherming’ biedt.
7.20
Het subonderdeel vervolgt met een motiveringsklacht tegen het slot van rov. 5.8, waar het hof (voortbouwend op voornoemde overweging ten overvloede) overwoog:
“De (veronder)stelling van de Staat dat wel sprake zou zijn geweest van bijzondere persoonlijke omstandigheden als de huurders kort na de verstrekking van de inkomensgegevens, althans vóór 3 februari 2016, verzet hadden ingesteld in plaats van “mee te liften” op de uitspraak van de Afdeling van 3 februari 2016, vindt geen steun in het recht, ook niet in één van de uitspraken van de Afdeling.”
Geklaagd wordt dat het hof hier het standpunt van de Staat onjuist weergeeft, althans onvoldoende begrijpelijk adresseert. De Staat heeft naar eigen zeggen niet gesteld dat wel sprake zou zijn geweest van bijzondere persoonlijke omstandigheden als de huurders eerder verzet hadden ingesteld, maar ‘dat voor de huurders die geen of niet tijdig verzet hebben ingesteld, geldt dat zij dit nu ook niet meer kunnen doen en de burgerlijke rechter er derhalve ten aanzien van de gegevensverstrekking van uit moet gaan dat die ten aanzien van deze huurders rechtmatig is’.192.
7.21
Deze klacht faalt, niet alleen omdat rov. 5.8 vanaf de derde volzin als gezegd een overweging ten overvloede behelst, maar ook omdat het standpunt van de Staat, zoals in het subonderdeel verwoord, de Staat niet kan baten. De gegevensverstrekking betreft een zuiver feitelijk handelen van de staat (rov. 5.6, onbestreden in cassatie). Zuiver feitelijk handelen heeft geen formele rechtskracht. Het niet (tijdig) instellen van verzet ex art. 40 Wbp heeft ook niet tot gevolg dat dit handelen voor rechtmatig moet worden gehouden. Honorering van het verzet heeft immers geen gevolgen voor de rechtmatigheid van de gegevensverwerking (zie hiervoor, 4.29). Bovendien heeft de vordering van de Woonbond betrekking op een feitelijk handelen dat zijn grondslag heeft in een wettelijke regeling waarvan de achterban van de Woonbond de gevolgen rechtstreeks ondervindt. Ook daarom faalt het bedoelde standpunt van de Staat.
7.22
Subonderdeel 2.2.7 is weer gericht tegen de tweede redeneerlijn, meer in het bijzonder tegen rov. 5.10 (vanaf de zevende volzin: ‘Het hof ziet echter…’), waar het hof aanneemt dat, ook als de Afdeling een op de voet van art. 36 Wbp ingesteld beroep tegen de gegevensverwerking gegrond zou hebben bevonden, zij niet met toepassing van art. 8:73 lid 1 (oud) Awb schadevergoeding had kunnen toewijzen. Volgens het subonderdeel had dat wél gekund en is de Afdeling in haar uitspraak van 10 juni 2020, anders dan het hof in rov. 1.11 bij de weergave van die uitspraak lijkt te veronderstellen, ook niet van het tegendeel uitgegaan. Het subonderdeel vervolgt met bezwaren die zijn gericht tegen de twee laatste volzinnen van rov. 5.10 (‘Aldus wordt immers…’ en ‘Het hof vindt…’), die voortbouwen op de zojuist weergegeven aanname.
7.23
Deze klachten zijn gericht tegen een overweging ten overvloede (de tweede redeneerlijn). Zij betreffen de uitleg van oud schadevergoedingsrecht in een hypothetische situatie, namelijk de vraag hoe de Afdeling over eventuele schadevergoedingsmogelijkheden had geoordeeld als de appellant in de desbetreffende ABRvS-procedure wél een beroep op art. 36 Wbp had gedaan én dat beroep gegrond was bevonden. Feit is dat in de uitspraak van de ABRvS van 10 juni 2020, die precies het gevalstype betrof waarvoor de Woonbond in dit geding opkomt, is geoordeeld ‘dat het wel toepasselijke artikel 8:73 van de Awb de bestuursrechter niet de mogelijkheid biedt de minister in dit geval tot schadevergoeding te veroordelen’. Hoe dit oordeel zou hebben geluid als de appellant wél een succesvol beroep op art. 36 Wbp had gedaan, kan in cassatie in het midden blijven. De klacht faalt bij gebrek aan belang.
7.24
Subonderdeel 2.2.8 behelst een voortbouwende klacht die is gericht tegen de door het hof in rov. 5.11 bereikte slotsom omtrent de ontvankelijkheid. Deze klacht behoeft geen bespreking.
7.25
Subonderdeel 2.2.9 richt een voortbouwende klacht tegen de beslissing van het hof in rov. 5.11 dat de Woonbond ook ontvankelijk is in haar vordering over tijdvak II. Deze klacht is ingesteld onder de voorwaarde dat de beslissing van het hof in rov. 5.13 tot en met 5.17 met succes wordt bestreden in het incidentele cassatieberoep. Deze voorwaarde acht ik niet vervuld (zie onder 8 hierna). Afgezien daarvan faalt het subonderdeel in het voetspoor van de voorgaande klachten.
Onderdeel 2.4: onrechtmatigheid (rov. 5.12)
7.26
Onderdeel 2.4 is gericht tegen rov. 5.12, waar het hof zich aansluit bij het oordeel van de Afdeling in de ABRvS-uitspraak dat de verstrekking van inkomensverklaringen in de periode van 16 maart 2013 tot 1 april 2016 onrechtmatig is geweest wegens strijdigheid met de fiscale geheimhoudingsplicht. Geklaagd wordt dat dit oordeel (van de Afdeling, zoals overgenomen door het hof) onjuist is. Volgens de Staat bood art. 7:252a lid 3 BW, zoals dat tot 1 april 2016 gold, een toereikende wettelijke grondslag voor de gegevensverstrekking. Daartoe wordt aangevoerd dat dit artikellid ‘zinledig’ zou zijn (geweest) als de inspecteur afgifte van inkomensverklaringen met een beroep op art. 67 lid 1 Awr steeds had moeten weigeren. De Staat wijst in dit verband ook op art. 19b lid 5 Uhw. Gelet daarop kón volgens de Staat in art. 7:252a BW ‘geen onverkorte verplichting’ worden opgenomen, nu de inspecteur de verstrekking van een inkomensverklaring in elk geval in het in art. 19b lid 5 Uhw bedoelde geval had moeten weigeren. Bovendien bevatte art. 19b Uhw waarborgen tegen misbruik van inkomensgegevens door verhuurders.
7.27
Deze klacht beoogt de Hoge Raad ertoe te bewegen het oordeel van de Afdeling over de strijdigheid van art. 7:252a lid 3 (oud) BW met de fiscale geheimhoudingsplicht te heroverwegen. Mij lijkt dat daarvoor geen plaats is. In de totstandkomingsgeschiedenis van art. 67 Awr is benadrukt dat uitzonderingen op de geheimhoudingsplicht duidelijk, expliciet en transparant moeten zijn (zie hiervoor, 5.2 e.v.). Ook privacyrechtelijk is hier veel voor te zeggen, omdat het doelbindingsbeginsel meebrengt dat rechthebbenden er in beginsel op mogen vertrouwen dat hun voor de fiscaliteit vergaarde gegevens niet worden gebruikt voor onverenigbare doeleinden (zie hiervoor, 5.13 e.v.).
7.28
Hoewel de totstandkomingsgeschiedenis van de Wet inkomensafhankelijke huurverhoging er geen twijfel over laat bestaan dat de wetgever van meet af aan de bedoeling heeft gehad om een uitzondering te maken op de geheimhoudingsplicht (zie hiervoor, 6.20 met vindplaatsen in de parlementaire geschiedenis),193.was dat in de oorspronkelijke tekst van art. 7:252a lid 3 BW (zoals geldend tot 1 april 2016) niet duidelijk, expliciet en transparant tot uitdrukking gebracht. Het artikellid omschreef waaraan een voorstel tot inkomensafhankelijke huurverhoging als bedoeld in lid 1 moest voldoen. In dát kader werd gesproken van de bijvoeging van ‘een door de inspecteur op verzoek van die verhuurder aan deze afgegeven verklaring’. Dat de inspecteur naar de bedoeling van de wetgever verplicht was tot afgifte van de verklaring, blijkt hier niet uit, laat staan duidelijk. In het licht van (de betekenis en doelstellingen van) de fiscale geheimhoudingsplicht is dat problematisch.
7.29
Gelet op het voorgaande acht ik de ABRvS-uitspraak juist en overtuigend. Voor zover hierover bij de Hoge Raad twijfel mocht bestaan, wijs ik erop dat de ABRvS-uitspraak sinds 2016 niet of nauwelijks ter discussie heeft gestaan in de rechtspraak en de literatuur (voor zover het de daarin aangenomen schending van de geheimhoudingsplicht betrof), dat de kernoverweging van de ABRvS-uitspraak is overgenomen in de memorie van toelichting bij de UAVG en dat de ABRvS-uitspraak tot reparatiewetgeving heeft geleid (zie hiervoor, 6.32 e.v.). Bij die stand van zaken moeten er mijns inziens dwingende redenen aanwijsbaar zijn om (ruim zes jaar na dato) de koers te verleggen. Zulke redenen zie ik niet.
7.30
Vanuit het perspectief van de taakverdeling tussen de civiele rechter en de bestuursrechter bij de toetsing van algemeen verbindende voorschriften merk ik nog het volgende op. Normaliter komt die taakverdeling erop neer dat exceptieve toetsing door de bestuursrechter voorrang geniet boven een civiele actie uit onrechtmatige overheidsdaad. Een uitzondering geldt als de belanghebbende de werking van het desbetreffende voorschrift rechtstreeks ondervindt (zoals in dit geval). Ter voorkoming van tegenstrijdige uitspraken ligt het dan wel voor de hand dat de civiele rechter en de bestuursrechter hun oordelen ter zake zoveel mogelijk inhoudelijk afstemmen (zie hiervoor, 4.10). Ook vanuit dat perspectief heeft aansluiting bij de ABRvS-uitspraak voorkeur boven een nieuwe koers.
7.31
Gelet op het voorgaande acht ik het onderdeel tevergeefs voorgesteld.
7.32
Ik kom tot de slotsom dat het principale cassatiemiddel geen doel treft.
8. Bespreking van het incidentele cassatiemiddel
8.1
Het incidentele cassatiemiddel namens de Woonbond bestaat uit twee onderdelen. Onderdeel 1 is gericht tegen rov. 5.4 (de maatstaf voor het ontvankelijkheidsoordeel). Onderdeel 2 komt op tegen rov. 5.16 (de verwerping van het beroep op strijd met het doelbindingsbeginsel in tijdvak II).
Onderdeel 1: maatstaf voor ontvankelijkheid (rov. 5.4)
8.2
Onderdeel 1 is gericht tegen rov. 5.4, waar het hof het volgende vooropstelt:
“5.4. Uit vaste rechtspraak volgt dat de enkele bundeling van belangen door een belangenorganisatie er niet toe kan leiden dat de weg naar de civiele rechter voor die organisatie open komt te staan. De Woonbond is alleen ontvankelijk bij de civiele rechter als wordt opgekomen voor de gebundelde belangen van personen voor wie geen met voldoende waarborgen omklede rechtsgang openstaat of heeft opengestaan. Daarbij is niet van belang dat niet exact dezelfde vorderingen ingesteld zouden kunnen worden in die andere procedure. Het feit dat de huurders die de achterban vormen van de Woonbond (hierna kortweg: de huurders) geen verklaring voor recht zouden (hebben) kunnen vorderen in een bestuursrechtelijke procedure levert bijvoorbeeld geen rechtstekort op dat zou moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid bij de burgerlijke rechter. Kern is of in de andere procedure eenzelfde of een vergelijkbaar resultaat kan of kon worden behaald.”
8.3
In subonderdeel 1.1 wordt geklaagd dat het hof hiermee blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Meer in het bijzonder zou deze vooropstelling te beperkt zijn. Een belangenorganisatie dient volgens de Woonbond óók ontvankelijk te zijn in civilibus, indien zij niet als belangenorganisatie op de voet van art. 1:2 lid 3 Awb voor het desbetreffende belang kan opkomen bij de bestuursrechter, althans indien haar achterban slechts door uitlokking van een appellabel besluit kan opkomen bij de bestuursrechter (subonderdeel 1.2). Hierop voortbouwend wordt aangevoerd dat bij de toetsing van de ontvankelijkheid ‘in ieder geval’ een reeks gezichtspunten in acht moet worden genomen, te weten (i) in hoeverre het van belanghebbenden redelijkerwijs mag worden verwacht dat zij de bestuursrechtelijke route bewandelen, (ii) hoe bezwaarlijk de bestuursrechtelijke route voor hen is, (iii) of belanghebbenden al dan niet eerst een appellabel besluit moeten uitlokken, (iv) in hoeverre dit laatste voor belanghebbenden kenbaar is, (v) in hoeverre de belangenorganisatie specifiek opkomt voor het in de procedure behartigde belang, (vi) in hoeverre de belangenorganisatie zelf bij de bestuursrechter kan opkomen voor dat belang, (vii) in hoeverre de rechtmatigheid van de grondslag van een besluit bij de bestuursrechter kan worden getoetst, (viii) in hoeverre de belangenorganisatie die rechtmatigheid als belanghebbende in de zin van art. 1:2 lid 3 Awb aan de orde kan stellen en (ix) in hoeverre er daadwerkelijk appellabele besluiten zijn of worden genomen op basis waarvan het behartigde belang bij de bestuursrechter aan de orde kan worden gesteld (subonderdeel 1.3).
8.4
Het onderdeel faalt bij gebrek aan belang, omdat het hof de Woonbond ontvankelijk heeft verklaard en de Staat hiertegen tevergeefs opkomt in cassatie (zie par. 6). Een ruimer beoordelingskader voor de ontvankelijkheid kan dus niet leiden tot een gunstiger uitkomst voor de Woonbond. Overigens stemt het door de Woonbond bepleite beoordelingskader niet overeen met het geldende recht. Ik zie ook niet de meerwaarde ervan in. Het beoordelingskader komt erop neer dat een belangenorganisatie, meer dan thans het geval is, in staat wordt gesteld om in civilibus collectieve belangen te behartigen waarvoor een bestuursrechtelijke rechtsingang bestaat. Het gevolg zou zijn dat vaker parallelle bestuursrechtelijke en civiele procedures over dezelfde materie gevoerd zouden (kunnen) worden. Dat scenario beoogt de huidige, terughoudender rechtspraak van de Hoge Raad juist te voorkómen (zie o.a. 4.6 en 4.11). Dat lijkt mij terecht. Voor zover het onderdeel beoogt eventuele tekorten in de bestuursrechtelijke rechtsbescherming tegen algemeen verbindende voorschriften aan de orde te stellen, is de Woonbond daarvoor bij de Hoge Raad aan het verkeerde adres.
Onderdeel 2: doelbindingsbeginsel (rov. 5.16)
8.5
Onderdeel 2 is gericht tegen rov. 5.16, waar het hof voor tijdvak II (ná inwerkingtreding van de Reparatiewet van 1 april 2016) het beroep van de Woonbond op schending van het doelbindingsbeginsel in de zin van art. 6 lid 1 onder b Privacyrichtlijn verwerpt. Ik citeer deze overweging in haar geheel, met toevoeging van nummers tussen vierkante haken voor iedere zin:
“5.16. [1] Tot slot heeft de Woonbond een beroep gedaan op de Privacyrichtlijn (grief 6). [2] Op zich is juist dat beoordeeld moet worden of de regeling van artikel 7:252a BW, zoals deze sinds 1 april 2016 luidt, in de periode tot 25 mei 2018 conform de Privacyrichtlijn is geweest en voor de periode daarna conform de AVG. [3] Van schending van de Privacyrichtlijn is geen sprake. [4] De Woonbond doet een beroep op het doelbindingsbeginsel in de zin van artikel 6, eerste lid, sub b Privacyrichtlijn en betoogt dat de Inspecteur van de Belastingdienst met de verstrekking van de inkomensverklaringen persoonsgegevens voor een ander doel verwerkt dan die gegevens zijn verzameld. [5] Dat betoog kan niet slagen. [6] Met de invoering van artikel 7:252a BW staat vast dat inkomensgegevens mede worden verzameld om voor verhuurders inkomensverklaringen te kunnen opstellen. [7] De gegevens die de Inspecteur van de Belastingdienst in dat kader verwerkt, worden dus niet gebruikt voor een ander doel dan waarvoor zij zijn verzameld. [8] Daar komt bij dat die verstrekkingen ook niet onverenigbaar zijn met het in artikel 21b Awr genoemde doeleinde van de BRI, te weten afnemers voorzien van inkomensgegevens. [9] Dat doel is breed en is voldoende verwant aan de hiervoor genoemde doeleinden van de verstrekking van inkomensverklaringen, mede gelet op de waarborgen die zijn getroffen, zoals de kennisgeving aan de huurders en de beperking van de inkomensverklaring tot een verklaring dat het inkomen al dan niet hoger is dan een bepaald gedrag. [10] Ook de aard van de gegevens (uitsluitend het gegeven of het inkomen al dan niet hoger is dan een bepaald bedrag) en de te verwachten gevolgen voor de betrokkene (uitsluitend een aanpassing van de huur aan de inkomenssituatie van de betrokkene) wijzen niet op een schending van het doelbindingsbeginsel. [11] Zoals de Woonbond zelf heeft opgemerkt, brengt de AVG op dit punt geen significante wijziging mee. [12] Voor zover de Woonbond heeft bedoeld te betogen dat de regeling met ingang van 25 mei 2018 in strijd is met de AVG, verwerpt het hof dat betoog dus op dezelfde gronden.”
8.6
Het onderdeel vangt aan met een weergave van dit oordeel (subonderdeel 2.1). Vervolgens wordt een klacht gericht tegen de zesde en zevende volzin van rov. 5.16. De klacht luidt dat het hof hiermee miskent dat art. 7:252a BW eerst vanaf 1 april 2016 een rechtsgrond bood voor de verzameling van inkomensgegevens met het oog op de verstrekking daarvan ex art. 7:252a BW. Inkomensgegevens die vóór 1 april 2016 zijn verzameld en ná 1 april 2016 zijn verstrekt, zijn dus volgens het onderdeel ‘nog steeds met een ander doel verzameld dan waarvoor zij vervolgens zijn verstrekt/verwerkt’. Althans zou het oordeel in het licht van deze tegenwerping onbegrijpelijk zijn (subonderdeel 2.2).
8.7
Deze klacht faalt. Voor de toepassing van het doelbindingsbeginsel (in de zin van art. 6 lid 1 sub b Privacyrichtlijn) is niet van belang of ten tijde van de vergaring van de inkomensgegevens al een voldoende duidelijke wettelijk omschreven verplichting tot verstrekking daarvan bestond (in de zin van art. 67 lid 2 onder a Awr). Het gaat er alleen om of een verdere verwerking van inkomensgegevens uit de BRI, teneinde te kunnen voldoen aan de (sinds 1 april 2016 genoegzaam wettelijk verankerde) wettelijke plicht van art. 7:252a BW, niet onverenigbaar is met de doeleinden van de fiscale gegevensvergaring. In de achtste, negende en tiende volzin van rov. 5.16 heeft het hof die vraag positief beantwoord. Subonderdeel 2.2 is dus gericht tegen een overweging die (voor zover het betreft de inkomensgegevens die vóór 1 april zijn verzameld en ná 1 april zijn verstrekt) niet dragend is voor het bestreden oordeel.
8.8
Het onderdeel vervolgt met een tweetal klachten die gericht zijn tegen de achtste en de negende volzin van rov. 5.16. Geklaagd wordt dat het hof daarmee miskent dat art. 21b Awr alleen ziet op de verstrekking van inkomensgegevens aan bestuursorganen, en niet aan verhuurders. Althans zou het oordeel in het licht van deze tegenwerping onbegrijpelijk zijn (subonderdeel 2.3). Hierop voortbouwend wordt geklaagd dat de verwijzing in de achtste volzin naar art. 21b Awr temeer onbegrijpelijk zou zijn, omdat het hof eerder in rov. 5.14 heeft overwogen dat de BRI-regeling ‘evenmin relevant’ is voor deze zaak (subonderdeel 2.4).
8.9
Ook deze klachten zijn tevergeefs voorgesteld. Het hof heeft terecht en begrijpelijkerwijs geoordeeld dat een verdere verwerking van inkomensgegevens uit de BRI, teneinde te kunnen voldoen aan de wettelijke plicht van art. 7:252a BW, ‘niet onverenigbaar’ is met het in art. 21b genoemde doeleinde van de BRI, te weten ‘afnemers voorzien van inkomensgegevens’. Uiteraard zegt het hof hiermee niet dat verhuurders ‘afnemers’ in de zin van art. 21b Awr zijn. Als dat het geval was, zou van ‘verdere verwerking’ geen sprake zijn en behoefde de verenigbaarheid met het doelbindingsbeginsel helemaal niet te worden onderzocht. In 5.15 hiervoor bleek al dat, waar sprake is van gegevensverwerking voor publieke doeleinden (zoals in dit geval de uitvoering van een inkomensafhankelijke regeling), een verdere verwerking doorgaans in overeenstemming zal zijn met het doelbindingsbeginsel. De overweging in rov. 5.14 dat de regeling rond de BRI ‘evenmin relevant’ is voor deze zaak, moet worden begrepen in het licht van art. 67 Awr waaraan het hof op die plaats refereert.
8.10
Het onderdeel besluit met een klacht die is gericht tegen de tiende volzin van rov. 5.16, waar het hof verwijst naar de aard van de gegevens en de te verwachten gevolgen voor de betrokkene. Geklaagd wordt dat deze gezichtspunten ‘niet relevant’ zijn voor de vraag of aan het doelbindingsbeginsel is voldaan (onderdeel 2.5).
8.11
Deze klacht lijkt mij te berusten op een misvatting. Deze gezichtspunten zijn juist wel relevant ingevolge art. 9 lid 2 Wbp en 6 lid 4 AVG.
8.12
Ik kom tot de slotsom dat ook het incidentele cassatiemiddel tevergeefs is voorgesteld.
9. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het principale en het incidentele cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑04‑2022
https://www.woonbond.nl/huren-en-recht/rechtszaken-gluurverhoging.
ABRvS 3 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:253, rov. 3.2-3.4.
Hof Den Haag 22 december 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2605 (Woonbond/Staat).
Zie de schriftelijke toelichting namens de Woonbond, onder 2.18-2.26.
Anders de schriftelijke toelichting namens de Staat, onder 1.17.
Rov. 5.12, laatste volzin, van het bestreden arrest, waar wordt gewezen op andere verweren van de Staat.
Zie rov. 1.1-1.10 van het arrest van hof Den Haag van 22 december 2020 (ECLI:NL:GHDHA:2020:2605). Ik wijs erop dat de weergave van ABRvS 10 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1375 in rov. 1.11 van dat arrest wordt bestreden door onderdeel 2.2.7 van het principale cassatiemiddel.
Zie art. 7:246 e.v. BW, waarover bijv. Asser/Rossel & Heisterkamp 7-II 2021/235 e.v.
Wet van 14 maart 2013 tot wijziging van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte (huurverhoging op grond van inkomen), Stb. 2013/89.
Wet van 14 maart 2013 tot wijziging van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte (huurverhoging op grond van een tweede categorie huishoudinkomens), Stb. 2013/90.
Wet van 21 november 2002, houdende integratie van de Huurprijzenwet woonruimte en de Wet op de huurcommissies in een uitvoeringswet huurprijzen woonruimte onder gelijktijdige overheveling van een deel van de tekst van de Huurprijzenwet woonruimte naar de nieuwe titel 7.4 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte), Stb. 2002/589. Art. 19b Uhw was aanvankelijk genummerd 19a en is met ingang van 19 november 2014 vernummerd tot 19b (Stb. 2014/458). Ingevolge het eerste lid van dat artikel gebruikt de verhuurder de gegevens die hem door de Belastingdienst worden verstrekt, uitsluitend voor het doen van een voorstel tot verhoging van de huurprijs als bedoeld in het eerste lid van dat artikel.
Art. 7:252a BW, waarover Asser/Rossel & Heisterkamp 7-II 2021/255. Het basishuurverhogingspercentage wordt ingevolge art. 7:248 lid 2 BW jo. 10 lid 2 Uhw bij ministeriële regeling bepaald (de Uitvoeringsregeling huurprijzen woonruimte; zie Bijlage V).
Tot 1 januari 2017 werden in art. 10 lid 2 Uhw drie inkomenscategorieën gehanteerd. Daarna waren dat er twee (zoals het hof vermeldt in rov. 1.4). Sinds 1 januari 2022 (ná het bestreden arrest) worden weer drie categorieën gehanteerd, met binnen elke categorie een onderscheid naar éénpersoons- dan wel meerpersoonshuishoudens (Wet wijziging huurverhogingsmogelijkheden en inkomensgrenzen Woningwet, Stb. 2021/167). Zie bijv. Asser/Rossel & Heisterkamp 7-II 2021/255.
Voor de inkomenscategorie tussen € 34.678 en € 44.360 bedroeg dat percentage maximaal 0,5 procentpunt en voor de inkomenscategorie boven € 44.360 was dat maximaal 2,5 procentpunt.
Sinds de invoering van de Wet doorstroming huurmarkt 2015 (Stb. 2016/158) op 1 januari 2017 spreekt art. 7:252a lid 3 BW over een ‘huishoudverklaring’ en is de verstrekking geregeld in art. 7:252a lid 4 BW.
Vgl. de als prod. 5 bij inleidende dagvaarding in het geding gebrachte inkomensverklaring van 17 april 2013 en de als prod. 2 bij conclusie van antwoord in het geding gebrachte voorbeelden.
Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming), PbEU L 119/1 d.d. 4 mei 2016 (rectificatie in PbEU L 74/35 d.d. 4 maart 2021).
Wet van 6 juli 2000, houdende regels inzake de bescherming van persoonsgegevens (Wet bescherming persoonsgegevens), Stb. 2000/302.
Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens, PbEG L 281 d.d. 23 november 1995, p. 31 e.v.
Wet van 2 juli 1959, houdende regelen, welke aan een aantal rijksbelastingen gemeen zijn, Stb. 1959/301, zoals gewijzigd bij Wet van 27 september 2007, houdende wijziging van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en van enige andere wetten, in het kader van het versterken van de fiscale rechtshandhaving en het verkorten van beslistermijnen (Versterking fiscale rechtshandhaving), Stb. 2007/376.
Wet van 30 maart 2016 tot wijziging van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte (gegevensverstrekking Belastingdienst), Stb. 2016/124 (iwtr. Stb. 2016/125).
Zie art. I onder C van de Wet van 14 april 2016 tot wijziging van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en enkele andere wetten in verband met het stellen van nadere huurmaatregelen tot verdere bevordering van de doorstroming op de huurmarkt (Wet doorstroming huurmarkt 2015), Stb. 2016/158.
Petitum iv (een bevel tot staking van de gegevensverwerking) en petitum viii (een bevel tot onderhandeling) zijn met de eiswijziging in hoger beroep vervallen.
Zie de weergave van het petitum in eerste aanleg in rov. 2.1 van het bestreden arrest.
Zie inleidende dagvaarding onder 36 e.v. en akte wijziging van eis d.d. 3 juli 2017 onder 5 e.v., zoals samengevat weergegeven in rov. 4.7 van het eindvonnis van de rechtbank (ECLI:NL:RBDHA:2018:171).
Zie conclusie van antwoord onder 5.1 e.v. (m.b.t. de ontvankelijkheid), 6.1 e.v. (m.b.t. de periode ná 1 april 2016) en 7.1 e.v. (m.b.t. de periode vóór 1 april 2016). Zie ook memorie van antwoord onder 3.1 e.v. (m.b.t. de ontvankelijkheid) en 6.1 e.v. (m.b.t. de periode ná 1 april 2016).
Vonnis rechtbank, rov. 4.11.
Idem, rov. 4.39 e.v.
Petitum IV (een veroordeling tot terugbetaling van hetgeen de Woonbond op grond van het bestreden vonnis had voldaan) speelt in cassatie geen zelfstandige rol.
Zie de weergave van het petitum in rov. 3.1 van het bestreden arrest.
Wet van 20 maart 2019 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering teneinde de afwikkeling van massaschade in een collectieve actie mogelijk te maken (Wet afwikkeling massaschade in collectieve actie), Stb. 2019/130.
Besluit van 20 november 2019 tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van Wet afwikkeling massaschade in collectieve actie en het besluit register collectieve acties, Stb. 2019/447. Vgl. ook HR 11 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:347, rov. 3.1.4 over de temporele werkingssfeer van de Wamca.
Zie p. 7 van het proces-verbaal van de pleidooizitting d.d. 26 september 2019.
Zie rov. 3.2 en 5.3 van het bestreden arrest (onbestreden in cassatie). Zie ook nr. 1.10 en 3.5.2 van de ST namens de Staat.
Hof Den Haag 22 december 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2605, JHV 2021/11, m.nt. T. Gardenbroek.
Het hof verwijst in voetnoot 5 naar HR 22 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1296 (Staat/Privacy First), HR 3 juli 2016, ECLI:NL:HR:1049 (SCAU/Universiteiten) en HR 20 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:58 (Alcoholslot).
Het hof verwijst in voetnoot 6 naar een niet bestaand arrest. Bedoeld is kennelijk HR 21 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU4548, NJ 2006/271 (Abacus/Staat).
Het hof verwijst in voetnoot 7 naar het arrest Changoe/Staat, hierna besproken in 4.4.
Het hof verwijst in voetnoot 8 (tweemaal) naar ABRvS 22 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2751, rov. 5 (lees: rov. 9.5), laatste alinea. Deze zaak betrof echter geen gegevensverwerking door de Belastingdienst, zoals het hof vermeldt, maar een verstrekking van politiegegevens aan de Belastingdienst.
Het hof verwijst hierbij naar ABRvS 10 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1375, rov. 3.3, hierna besproken in 6.40.
Wet van 31 januari 2013 tot aanvulling van de Algemene wet bestuursrecht met bepalingen over nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige overheidsdaad (Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten), Stb. 2013/50.
Dit artikellid luidt: ‘Indien een overeenkomst tot wijziging van de huurprijs tot stand komt naar aanleiding van een voorstel daartoe, dat niet voldoet aan lid 3, is de verhoging van de huurprijs op basis van een voorstel als bedoeld in lid 1 niet mogelijk, tenzij blijkt dat de huurder niet door het verzuim is benadeeld.’
Het hof verwijst hierbij naar ABRvS 3 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3215, hierna besproken in 6.37.
Met ‘de hiervoor genoemde doeleinden’ verwijst het hof naar de in rov. 5.15 (in het kader van de toetsing aan art. 8 EVRM) genoemde doeleinden van de Wet inkomensafhankelijke huurverhoging.
Hof Den Haag 22 december 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2605, JHV 2021/11, m.nt. T. Gardenbroek.
Zie laatstelijk HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1806, NJ 2019/413, m.nt. H.B. Krans en T. Kooijmans (….), rov. 3.5.2 (in de strafrechtelijke sfeer). Zie in de bestuursrechtelijke sfeer bijv. HR 20 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:58, NJ 2017/50 (Alcoholslot), rov. 3.4.1.
Zie bijv. HR 28 februari 1992, NJ 1992/687, m.nt. M. Scheltema (Changoe/Staat), rov. 3.2.
Zie over deze rechtspraak bijv. G. Snijders, Overheidsprivaatrecht. Algemeen deel (Mon. BW nr. A26a), Deventer: Kluwer 2011, nr. 8; R.J.N. Schlössels, R.J.B. Schutgens en S.E. Zeilstra, Bestuursrecht in de sociale rechtsstaat. Band 2 (HSB), Deventer: Wolters Kluwer 2019, nr. 783 e.v.
Deze bepaling is met name van belang voor zgn. ‘bestuurswetgeving’ die aan bestuursorganen is gedelegeerd. Zie daarover bijv. R.M. van Male, ‘Aanvullende rechtsbescherming tegen bestuurswetgeving’, in: R.J.N. Schlössels e.a. (red.), De burgerlijke rechter in het publiekrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2015, p. 165 e.v.
Vgl. HR 22 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1296, NJ 2016/262, m.nt. H.J. Snijders (Staat/Privacy First), rov. 3.3.2, onder verwijzing naar vaste ABRvS-jurisprudentie (o.m. ABRvS 28 september 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX8644, AB 2013/183, m.nt. A.M. Klingenberg).
Zie HR 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9556, NJ 2005/152, m.nt. T. Koopmans (OZB/Staat), rov. 3.3.1 (m.b.t. de situatie dat de belanghebbende ná verlies van een bestuursrechtelijke procedure een civiele procedure entameert) en HR 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2314, NJ 2012/241, (Staat/Vreemdelingenorganisaties), rov. 4.4 en 4.6 (m.b.t. de situatie dat de belanghebbende zónder het aanwenden van bestuursrechtelijke rechtsmiddelen een civiele procedure entameert).
HR 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2314, m.nt. H.J. Snijders (Staat/Vreemdelingenorganisaties).
HR 22 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1296, NJ 2016/262, m.nt. H.J. Snijders (Staat/Privacy First).
HR 3 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1049, NJ 2017/46, m.nt. T. Barkhuysen en M. Claessens (SCAU/Universiteiten).
HR 3 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1049, (SCAU/Universiteiten), rov. 4.2.2.
HR 11 oktober 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2169, NJ 1997/165, m.nt. M. Scheltema (Leenders/Ubbergen), rov. 3.4.3-3.4.4, aangehaald in HR 3 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1049, (SCAU/Universiteiten), rov. 4.2.2.
Vgl. de geschillen over de Regeling fosfaatreductieplan 2017; zie hof Den Haag 31 oktober 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:3067 en HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2375 (81 RO). De bestuursrechter (het CBb) had te oordelen over de toepassing van die regeling op individuele gevallen.
Zie bijv. H.J. Snijders, NJ 2016/262 (Staat/Privacy First), onder 5; T. Barkhuysen en M. Claessens, NJ 2017/46 (SCAU/Universiteiten), onder 9.
HR 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2314 (Staat/Vreemdelingenorganisaties), rov. 4.4; HR 22 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1296, (Staat/Privacy First), rov. 3.3.4.
HR 22 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1296, (Staat/Privacy First), rov. 3.3.5; HR 3 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1049 (SCAU/Universiteiten), rov. 4.3.2.
HR 22 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1296, (Staat/Privacy First), rov. 3.4.3.
HR 22 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1296, (Staat/Privacy First), rov. 3.4.1.
HR 3 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO7808, (Staat/VAJN en NJCM), rov. 3.4.2, zoals verduidelijkt in HR 22 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1296, (Staat/Privacy First), rov. 3.4.1. Vgl. nog HR 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2314 (Staat/Vreemdelingenorganisaties), rov. 4.5, waar werd overwogen dat de belangenorganisaties in Staat/VAJN en NJCM opkwamen voor een eigen belang (de onder (ii) bedoelde situatie).
Overigens stelt het bestuursrecht – via het belanghebbendebegrip – ook grenzen aan de mogelijkheid voor het voeren van collectieve acties. Zie bijv. J.C.A. de Poorter, T&C Awb, art. 1:2 Awb (2021), aant. 6.
Zie bijv. T. Barkhuysen, ‘Inspraak en rechtsbescherming bij algemeen verbindende voorschriften’, NJB 2015/1949 (afl. 39), p. 2729; G.A. van der Veen en C.N.J. Kortmann, AB 2016/267 (Staat/Privacy First), onder 5; T. Barkhuysen en M. Claessens, NJ 2017/46 (SCAU/Universiteiten), onder 3 en 10; R.J.B. Schutgens, ‘Rechtsbescherming tegen algemene regels: tijd om de Awb te voltooien’, in: W.J.M. Voermans e.a., Algemene regels in het bestuursrecht (Preadviezen VAR 2017), Den Haag: Boom juridisch 2017, p. 111 e.v.; P.J. Huisman en G.A. van der Veen, ‘Bestuursproces(recht) als partijengeding’, in: R.J.N. Schlössels e.a. (red.), In het nu… wat worden zal. Over toekomstig bestuursrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 94 e.v.
Zie F.J. van Ommeren en C.N.J. Kortmann, AB 2016/268 (SCAU/Universiteiten), onder 13; T. Barkhuysen en M. Claessens, NJ 2017/46 (SCAU/Universiteiten), onder 8. De schriftelijke toelichting namens Woonbond verwijst daarnaar onder 2.11-2.14.
Zie rov. 5.1, tweede volzin, van het bestreden arrest (onbestreden in cassatie). Zie over de kwalificatie van (de inhoud van) inkomensverklaringen als persoonsgegevens R.C.H. Burgers en M.B.J. Thijssen, ‘Bescherming van persoonsgegevens bij verhuur van woonruimte’, HIP 2018/44 (afl. 2), p. 17-24.
Vgl. art. 94 en 99 AVG, in verbinding met onderdeel 171 van de considerans.
Zie MvT (UAVG), Kamerstukken II 2017/18, 34 851, nr. 3, p. 2. Zie nader over de verschillen tussen de Richtlijn en de AVG het handboek H.R. Kranenborg en L.F.M. Verheij, De Algemene Verordening Gegevensbescherming in Europees en Nederlands perspectief (MM SBR), Deventer: Kluwer 2018, p. 66 e.v. Vgl. ook rov. 5.16 van het bestreden arrest (toegespitst op het doelbindingsbeginsel).
Zie MvT (UAVG), Kamerstukken II 2017/18, 34 851, nr. 3, p. 34.
Zie MvT (Wbp), Kamerstukken II 1997/98, 25 892, nr. 3, p. 83. Vgl. thans onderdeel 45 van de considerans van de AVG en MvT (UAVG), Kamerstukken II 2017/18, 34 851, nr. 3, p. 35.
‘Advies 06/2014 over het begrip “gerechtvaardigd belang van de door de gegevensverwerking verantwoordelijke” in artikel 7 van Richtlijn 95/46/EG’, 844/14/NL WP 217, 9 april 2014, p. 24.
Zie Kranenborg en Verheij, De AVG in Europees en Nederlands perspectief, 2018, p. 152.
Zie ook HR 3 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1814 (Prejudiciële vragen bkr), rov. 3.1.5 en 3.1.9.
Art. 6 lid 1 onder e AVG spreekt, conform art. 7 onder e van de Privacyrichtlijn, van ‘een taak van algemeen belang’ of ‘een taak in het kader van de uitoefening van het openbaar gezag’. De in art. 8 onder e Wbp gebruikte terminologie ‘publiekrechtelijke taak’ houdt, richtlijnconform uitgelegd, dus hetzelfde in.
Zie het advies genoemd in voetnoot 72, p. 26-27; MvT (Wbp), Kamerstukken II 1997/98, 25 892, nr. 3, p. 85-86. Vgl. thans art. 6 lid 3 AVG, punt 45 van de considerans en MvT (UAVG), Kamerstukken II 2017/18, 34 851, nr. 3, p. 35-36.
Zie Kranenborg en Verheij, De AVG in Europees en Nederlands perspectief, 2018, p. 155.
Zie MvT (Wbp), Kamerstukken II 1997/98, 25 892, nr. 3, p. 163. Vgl. MvT (UAVG), Kamerstukken II 2017/18, 34 851, nr. 3, p. 35, waar staat dat de e-grond ‘dynamisch en veranderlijk door de tijd heen’ is.
Zie Kranenborg en Verheij, De AVG in Europees en Nederlands perspectief, 2018, p. 154.
Zie nogmaals de ‘legitimate interest opinion’ (voetnoot 72), p. 27, waar wordt opgemerkt dat de e-grond een ‘breed toepassingsgebied’ heeft, ‘gelijkenissen’ vertoont met de f-grond en ‘in sommige omstandigheden, met name voor overheidsinstanties, artikel 7, onder f), [kan] vervangen’.
Zie MvT (Wbp), Kamerstukken II 1997/98, 25 892, nr. 3, p. 86. Zie nader de conclusie van A-G Rank-Berenschot voor HR 3 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1814 (Prejudiciële vragen bkr), onder 2.30.
Zie ook punt 47 van de considerans van de AVG en MvT (UAVG), Kamerstukken II 2017/18, 34 851, nr. 3, p. 34-35, 37.
Zie de legitimate interest opinion (voetnoot 72), p. 32 (m.b.t. de ontwerptekst van art. 6 lid 1 onder f AVG), waar onder verwijzing naar EHRM-rechtspraak wordt opgemerkt dat, ‘ook krachtens de huidige richtlijn’, ‘voldoende gedetailleerde en specifieke wettelijke toestemming noodzakelijk [is] indien de verwerking door overheidsinstanties inmenging in de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen met zich brengt’. Vgl. ook H.R. Kranenborg en L.F.M. Verheij, Wet bescherming persoonsgegevens in Europees perspectief, Deventer: Kluwer 2011, p. 89, die opmerken dat de f-grond ‘specifiek van belang is voor de particuliere sector’.
Zie MvT (Wbp), Kamerstukken II 1997/98, 25 892, nr. 3, p. 83. Zie ook de conclusie van A-G Rank-Berenschot voor HR 3 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1814 (Prejudiciële vragen bkr), onder 2.26.
Zie voor het oude recht MvT (Wbp), Kamerstukken II 1997/98, 25 892, nr. 3, p. 83. Vgl. voor de AVG Kranenborg en Verheij, De AVG in Europees en Nederlands perspectief, 2018, p. 151.
G. Overkleeft-Verburg, JB 2016/87, onder 10.
Zie Kranenborg en Verheij, Wet bescherming persoonsgegevens in Europees perspectief, 2011, p. 89.
Zie nader de conclusie van A-G Rank-Berenschot voor HR 3 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1814 (Prejudiciële vragen bkr), onder 2.16 en 2.32.
Het recht op schadevergoeding (art. 49 Wbp en 82 AVG) laat ik buiten beschouwing omdat de Woonbond haar vordering tot schadevergoeding heeft ingetrokken.
Stb. 2018/144.
Zie MvT (UAVG), Kamerstukken II 2017/18, 34 851, nr. 3, p. 1.
Zie MvT (Wbp), Kamerstukken II 1997/98, 25 892, nr. 3, p. 164 en p. 174 (waar de kwalificatie als besluit vanuit bestuursrechtelijk oogpunt overbodig wordt genoemd).
Zie MvT (UAVG), Kamerstukken II 2017/18, 34 851, nr. 3, p. 117.
Zie voor het oude recht MvT (Wbp), Kamerstukken II 1997/98, 25 892, nr. 3, p. 87-88 en 163.
MvT (Wbp), Kamerstukken II 1997/98, 25 892, nr. 3, p. 163.
Kranenborg en Verheij, Wet bescherming persoonsgegevens in Europees perspectief, 2011, p. 132.
MvT (Wbp), Kamerstukken II 1997/98, 25 892, nr. 3, p. 164.
MvT (Wbp), Kamerstukken II 1997/98, 25 892, nr. 3, p. 85-86.
Zie voor de huidige regeling in de AVG ook mijn conclusie in de zaak X/Google LLC, ECLI:NL:PHR:2021:531, onder 4.21 e.v. voor HR 26 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:329.
Zie punt 65 van de considerans van de AVG.
Art. 12 onder b van de Privacyrichtlijn, waarvan art. 36 Wbp de implementatie vormde, sprak over een recht op rectificatie, uitwissing of afscherming van gegevens waarvan de verwerking ‘niet overeenstemt met de bepalingen van deze richtlijn, met name op grond van het onvolledige of onjuiste karakter van de gegevens’. Zie hierover MvT (Wbp), Kamerstukken II 1997/98, 25 892, nr. 3, p. 160.
Wet van 27 september 2007, houdende wijziging van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en van enige andere wetten, in het kader van het versterken van de fiscale rechtshandhaving en het verkorten van beslistermijnen (Versterking fiscale rechtshandhaving), Stb. 2007/376.
De in art. 67 lid 2 onder b Awr bedoelde ministeriële regeling is de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994, Stcrt. 1994/114.
Zie uitvoerig over art. 67 Awr en de totstandkomingsgeschiedenis ervan B.M. van der Sar, Fiscale geheimhoudingsplicht: art. 67 AWR ontrafeld (diss. Leiden) (Fiscale monografieën 168), Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 65 e.v.
MvT (Versterking fiscale rechtshandhaving), Kamerstukken II 2005/06, 30 322, nr. 3, p. 13.
MvT (Versterking fiscale rechtshandhaving), Kamerstukken II 2005/06, 30 322, nr. 3, p. 12.
HR 8 november 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0409, NJ 1992/277, m.nt. J.B.M. Vranken (Verschueren/Kloosterboer), rov. 3.2 (genoemd op p. 19 van de MvT).
MvT (Versterking fiscale rechtshandhaving), Kamerstukken II 2005/06, 30 322, nr. 3, p. 13.
Privacyrechtelijk is dit een vorm van ‘verdere verwerking’ als hierna besproken in 5.12 e.v.
MvT (Versterking fiscale rechtshandhaving), Kamerstukken II 2005/06, 30 322, nr. 3, p. 18. Zie ook p. 13-14 (over verdere verwerking van fiscale gegevens in het licht van het doelbindingsbeginsel). Zie over doorlevering van fiscale gegevens aan derden ook Van der Sar, Fiscale geheimhoudingsplicht, 2021, p. 298 e.v.
Nota n.a.v. Verslag (Versterking fiscale rechtshandhaving), Kamerstukken II 2005/06, 30 322, nr. 7, p. 25.
Wet van 27 juni 2008 tot wijziging van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, de Wet waardering onroerende zaken en enige andere wetten in verband met de invoering van een basisregistratie inkomen en een basisregistratie waarde onroerende zaken, Stb. 2008/269.
Zie nader MvT (Basisregistratie inkomen en basisregistratie waarde onroerende zaken), Kamerstukken II 2006/07, 31 085, nr. 3, p. 3 e.v.
MvT (Basisregistratie inkomen en basisregistratie waarde onroerende zaken), Kamerstukken II 2006/07, 31 085, nr. 3, p. 21-22.
MvT (Basisregistratie inkomen en basisregistratie waarde onroerende zaken), Kamerstukken II 2006/07, 31 085, nr. 3, p. 27.
Vgl. Van der Sar, Fiscale geheimhoudingsplicht, 2021, p. 291-292.
Vgl. onderdeel 2 van het incidentele cassatiemiddel.
Zie ook punt 50 van de considerans van de AVG.
Vgl. rov. 5.16 van het bestreden arrest, voor de als zodanig onbestreden vaststelling dat de AVG t.a.v. het doelbindingsbeginsel ‘geen significante wijziging’ heeft meegebracht.
Zie mijn conclusie voor HR 25 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:985 (Dutch Filmworks/Ziggo) onder 3.9 e.v.
Zie MvT (UAVG), Kamerstukken II 2017/18, 34 851, nr. 3, p. 38. Zie ook Kranenborg en Verheij, De AVG in Europees en Nederlands perspectief, 2018, p.163.
Zie Kranenborg en Verheij, De AVG in Europees en Nederlands perspectief, 2018, p. 164-165.
Zie MvT (UAVG), Kamerstukken II 2017/18, 34 851, nr. 3, p. 37.
Vgl. voor het niet-limitatieve karakter de woorden ‘in elk geval’ (art. 9 lid 2 Wbp) en ‘onder meer’ (art. 6 lid 4 AVG).
Zie Kranenborg en Verheij, De AVG in Europees en Nederlands perspectief, 2018, p. 164.
Zie Kranenborg en Verheij, De AVG in Europees en Nederlands perspectief, 2018, p. 164-165.
MvT (Versterking fiscale rechtshandhaving), Kamerstukken II 2005/06, 30 322, nr. 3, p. 26.
Zie nrs. 1.5-1.7 van de schriftelijke toelichting namens de Staat.
Vgl. het principale cassatiemiddel, onderdeel 2.4.1.
MvT (huurverhoging op grond van inkomen), Kamerstukken II 2011/12, 33 129, nr. 3, p. 1.
MvT (huurverhoging op grond van een tweede categorie huishoudinkomens), Kamerstukken II 2011/12, 33 330, nr. 3, p. 1.
Vgl. Brief van de minister van BZK d.d. 23 augustus 2012, Kamerstukken I 2011/12, 33 129, F, p. 2.
Advies RvS en Nader rapport (huurverhoging op grond van inkomen), Kamerstukken II 2011/12, nr. 4, p. 2 e.v. (met op p. 5 de reactie van de regering).
Idem, p. 8.
MvT (huurverhoging op grond van een tweede categorie huishoudinkomens), Kamerstukken II 2011/12, 33 330, nr. 3, p. 5. Zie identiek Nota n.a.v. verslag (huurverhoging op grond van inkomen), Kamerstukken I 2011/12, 33 129, D, p. 20; MvT (huurverhoging op grond van een tweede categorie huishoudinkomens), Kamerstukken II 2011/12, 33 330, nr. 3, p. 5-6; MvT (Wet doorstroming huurmarkt), Kamerstukken II 2015/16, 34 373, nr. 3, p. 27-28.
Nota n.a.v. verslag (huurverhoging op grond van inkomen), Kamerstukken II 2011/12, 33 129, nr. 6, p. 25 e.v.
Nota n.a.v. verslag (huurverhoging op grond van inkomen), Kamerstukken II 2011/12, 33 129, nr. 6, p. 28.
Handelingen II 2011/12, nr. 72, item 7 d.d. 4 april 2012, p. 95.
Voorstel van wet (huurverhoging op grond van inkomen), Kamerstukken II 2011/12, 33 129, nr. 2, art. III. Het artikel is ongewijzigd aangenomen (Stb. 2013.89).
Zie Nota n.a.v. verslag (huurverhoging op grond van inkomen), Kamerstukken II 2011/12, 33 129, nr. 6, p. 35. Zie over de beoogde ontheffing van de geheimhoudingsplicht ook (in antwoord op Kamervragen) Aanhangsel Handelingen II 2011/12, 1693, p. 1.
Rb. ’s-Gravenhage (vzr.) 13 april 2012, ECLI:NL:RBSGR:2012:BW2236, JHV 2012/97, m.nt. T. Gardenbroek; NTFR 2012/937, m.nt. E. Thomas.
Brief van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties d.d. 19 april 2012, Kamerstukken II 2011/12, 33 129, nr. 49.
Cbp, Brief aan de staatssecretaris van Financiën d.d. 15 mei 2012 (‘Verstrekken inkomensgegevens Belastingdienst’), beschikbaar via
Verslag (huurverhoging op grond van inkomen), Kamerstukken I 2011/12, 33 129, C, p. 9 e.v.
Handelingen I 2011/12, nr. 33, item 7 d.d. 19 juni 2012, p. 32.
Handelingen I 2011/12, nr. 33, item 7 d.d. 19 juni 2012, p. 43.
Handelingen I 2011/12, nr. 33, item 10 d.d. 19 juni 2012, p. 81.
Brief van de minister van BZK d.d. 24 augustus 2012 (huurverhoging op grond van een tweede categorie huishoudinkomens), Kamerstukken II 2011/12, 33 330, nr. 5, p. 1.
College bescherming persoonsgegevens, ‘Advies houdende voorstel tot wijziging van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte’ d.d. 24 juli 2012 (Bijlage bij Kamerstukken II 2011/12, 33 330, nr. 5), p. 3.
Brief van de minister van BZK d.d. 23 augustus 2012 (huurverhoging op grond van inkomen), Kamerstukken I 2011/12, 33 129, F, p. 2-3 en 4. Zie identieke Brief van de minister van BZK d.d. 24 augustus 2012 (huurverhoging op grond van een tweede categorie huishoudinkomens), Kamerstukken II 2011/12, 33 330, nr. 5, p. 2 en 4; Nota n.a.v. verslag (huurverhoging op grond van een tweede categorie huishoudinkomens), Kamerstukken II 2012/13, 33 330, nr. 8, p. 20 en 21.
Zie
Zie Stb. 2013/89-90 en Stb. 2013/91.
Rb. Den Haag 15 oktober 2014, zaaknummer C/09/458707 / HA ZA 14-126 (prod. 1 bij CvA), rov. 4.7.
Rb. Amsterdam 22 juli 2015, ECLI:NL:RBAMS:2015:9902 (naderhand bevestigd in de ABRvS-uitspraak).
MvT (Gegevensverstrekking Belastingdienst), Kamerstukken II 2015/16, 34 374, nr. 3, p. 1-2.
Advies RvS en Nader rapport (Gegevensverstrekking Belastingdienst), Kamerstukken II 2015/16, 34 374, nr. 4, p. 2.
MvA (Gegevensverstrekking Belastingdienst), Kamerstukken I 2015/16, 34 374, C, p. 3. Zie in gelijke zin MvA (Wet doorstroming huurmarkt), Kamerstukken I 2015/16, 34 373, E, p. 16.
Zie
Zie Stb. 2016/124-125.
ABRvS 3 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:253, JB 2016/87, m.nt. G. Overkleeft-Verburg; JHV 2016/1, m.nt. T. Gardenbroek; JBP 2016/10, m.nt. N.W. Groenhart; bevestigt Rb. Amsterdam 22 juli 2015, ECLI:NL:RBAMS:2015:9902.
G. Overkleeft-Verburg, JB 2016/87, onder 8; N.W. Groenhart, JBP 2016/10, onder ‘Wettelijke plicht: uitzondering en grondslag’; T. Gardenbroek, JHV 2016/1. Groenhart merkt t.a.p. op dat de uitkomst onder het regime van de AVG niet anders zou zijn.
Zie fiscaalrechtelijk bijv. Van der Sar, Fiscale geheimhoudingsplicht, 2021, p. 121-122, 284; R.P.M. Lemmen, SDU NDFR Commentaar Formeel belastingrecht, art. 21 AWR (2022), aant. 3.1. Zie privacyrechtelijk bijv. Kranenborg en Verheij, De AVG in Europees en Nederlands perspectief, 2018, p. 151-152. Zie huurrechtelijk bijv. G.J. Scholten, WR 2016/26; R.B. Rouwen, HIP 2018/86 (afl. 4), p. 24; R.B. Rouwen en K.J. van Bergenhenegouwen, HIP 2018/96 (afl. 5), p. 15; A.R. de Jonge, Huurrecht, Den Haag: BJU 2019, p. 556-557; ; G.J. Scholten, WR 2021/19 (afl. 2), p. 80; H.W. Hielkema, GS Huurrecht, art. 7:252a BW (2021), aant. 7; Y.A.M. Jacobs, T&C Burgerlijk Wetboek, art. 7:252a BW (2021), aant. 4b.
MvT (UAVG), Kamerstukken II 2017/18, 34 851, nr. 3, p. 35-36 (met verwijzing in voetnoot 18 naar de ABRvS-uitspraak).
G. Overkleeft-Verburg, JB 2016/87, onder 2 (e.v.), 7 en 8.
G. Overkleeft-Verburg, JB 2016/87, onder 8 en 10.
N.W. Groenhart, JBP 2016/10, onder ‘Ontvankelijkheid verzet en grondslag’ en ‘Verzet en correctierecht’).
ABRvS 6 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:911.
Zie in gelijke zin N.W. Groenhart, JBP 2016/10, onder ‘Verzet en correctierecht’); R.B. Rouwen, HIP 2018/86 (afl. 4), p. 24. Zie ook Rb. Den Haag 10 januari 2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:172, rov. 4.14 e.v.; Rb. Den Haag 26 april 2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:5386, NTFR 2018/1480, m.nt. C.M. Dijkstra, rov. 7.2.
ABRvS 3 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3215, AB 2018/439, m.nt. T. Mulder, rov. 6.2 e.v.; Rb. Amsterdam 30 maart 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:2681.
T. Mulder, AB 2018/439, onder 6.
ABRvS 24 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4443, rov. 4.2.2 en 6.
Rb. Den Haag 26 april 2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:5386, NTFR 2018/1480, m.nt. C.M. Dijkstra, rov. 6.3 en 9.1-9.2.
ABRvS 10 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1375, AB 2020/312, m.nt. L.M. Koenraad, rov. 3.2 e.v. en 4.1 e.v.
Zie nader over het bestuursrechtelijke schadevergoedingsrecht van vóór en ná de Wns bijv. Schlössels, Schutgens en Zeilstra, Bestuursrecht in de sociale rechtsstaat 2, 2019, nr. 961 e.v.
Zie p. 7 van het proces-verbaal van 26 september 2019.
ABRvS 1 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:898-901, AB 2020/307-310, m.nt. L.M. Koenraad en C.N.J. Kortmann onder AB 2020/307.
Zie bijv. L.M. Koenraad en C.N.J.Kortmann, AB 2020/307, onder 7 e.v.
ABRvS 10 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1375, AB 2020/312, m.nt. L.M. Koenraad, rov. 4.5.
Rb. ’s-Gravenhage (vzr.) 13 april 2012, ECLI:NL:RBSGR:2012:BW2236, JHV 2012/97, m.nt. T. Gardenbroek, NTFR 2012/937, m.nt. E. Thomas.
Rb. Den Haag 15 oktober 2014, zaaknummer C/09/458707 / HA ZA 14-126 (prod. 1 bij CvA).
Zie Rb. Midden-Nederland (ktr.) 2 november 2016, ECLI:NL:RBMNE:2016:5968, NJF 2017/79, rov. 4.10-4.11; Rb. Den Haag 10 januari 2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:171, NJF 2018/199 (de uitspraak in eerste aanleg in de zaak van de Woonbond tegen de andere gedaagden), rov. 4.39 e.v. (waarover instemmend G.J. Scholten, WR 2018/19); Rb. Amsterdam (ktr.) 27 november 2018, ECLI:NL:RBAMS:2018:8608, rov. 10; en rov. 5.26 e.v. van het bestreden arrest (in het appel tegen woningcorporatie Lieven de Key).
G.J. Scholten, WR 2016/26, onder 12-13; R.B. Rouwen, HIP 2018/86, p. 25; R.B. Rouwen en K.J. van Bergenhenegouwen, HIP 2018/96 (afl. 5), p. 18; G.J. Scholten, WR 2021/19 (afl. 2), p. 82.
Rb. Den Haag (vzr.) 4 april 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:3632, rov. 4.2-4.3.
Randnummer 1 is een inleiding die geen zelfstandige klachten bevat.
Vgl. de tweede volzin van de tweede alinea van subonderdeel 2.2.1, waar die vaststelling wordt overgenomen.
MvT (huurverhoging op grond van inkomen), Kamerstukken II 2011/12, 33 129, nr. 3, p. 6; Nota n.a.v. verslag (huurverhoging op grond van inkomen), Kamerstukken II 2011/12, 33 129, nr. 6, p. 17.
Hierin verschilt deze zaak bijvoorbeeld van zaken waarin een belastingmaatregel wordt aangevallen bij de civiele rechter, terwijl de belasting op aangiften moet worden voldaan waartegen bestuursrechtelijk bezwaar en beroep openstaat. Vgl. bijv. Rb. Den Haag 18 december 2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:19337 (Essent en E.ON/Staat (kolenbelasting)).
Subonderdeel 2.2.6 doet dat wel; zie hierna.
Vgl. de woorden ‘Daar komt bij dat’ aan het begin van rov. 5.9.
Vgl. het woord ‘Bovendien’ aan het begin van de derde volzin van rov. 5.8.
ABRvS 10 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1375, AB 2020/312, m.nt. L.M. Koenraad, rov. 3.2.
Zie de in voetnoot 3 van het cassatiemiddel vermelde vindplaatsen.
Aldus ook het hof in rov. 5.26 (voorlaatste volzin) van het bestreden arrest (in de appelprocedure tegen Lieven de Key).
Beroepschrift 19‑03‑2021
PROCESINLEIDING VORDERINGSPROCEDURE HOGE RAAD
Algemeen
Gerecht: | Hoge Raad der Nederlanden |
Adres: | Korte Voorhout 8 2511 EK DEN HAAG |
Datum indiening: | 19 maart 2021 |
Uiterste verschijndatum verweerder: | 7 mei 2021 |
De enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad behandelt de zaken, vermeld op het in art. 15 Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op vrijdagen zoals vermeld in hoofdstuk 1 van het procesreglement Hoge Raad der Nederlanden om 10:00 uur.
Partijen en advocaten
Eiser tot cassatie
Naam: | De Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën, Directoraat-Generaal Belastingdienst) |
Zetelend te: | Den Haag |
Advocaat bij de Hoge Raad: | mr. M.W. Scheltema, die door eiser als zodanig wordt aangewezen om hem in het geding in cassatie te vertegenwoordigen |
Kantoor en kantooradres advocaat: | Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn N.V. Bezuidenhoutseweg 57 2594 AC DEN HAAG |
Verweerster in cassatie
Naam: | De vereniging met volledige rechtsbevoegdheid Nederlandse Woonbond |
Vestigingsplaats: | Amsterdam |
Advocaat laatste feitelijke instantie: | mr. L.J. Böhmer |
Kantoor en kantooradres advocaat: | CMS Newtonlaan 203 3584 BH Utrecht |
Bestreden uitspraak
Instantie: | Gerechtshof Den Haag |
Datum: | 22 december 2020 |
Zaaknummer: | 200.246.295/02 |
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering doordat het hof heeft geoordeeld als vermeld in rov. 1.11, 5.7–5.12 en 5.18, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
1. Inleiding
1.1
Het gaat in deze zaak met name om de vraag of de Woonbond ontvankelijk is in haar vorderingen nu zij de belangen bundelt van degenen die volgens het hof op de voet van artikel 36 Wbp (de (on)rechtmatigheid van) de gegevensverwerking door de Staat (het verstrekken van inkomensgegevens door de Inspecteur van de Belastingdienst aan verhuurders) bij de bestuursrechter aan de orde hadden kunnen stellen. Het hof heeft aangenomen dat dit in dit geval niet in de weg staat aan ontvankelijkheid van de Woonbond. Daartegen komt het middel op. Daarnaast stond destijds ook nog een rechtsgang bij de bestuursrechter open op grond van artikel 40 Wbp, hetgeen het hof eveneens heeft miskend.
1.2
Tevens wordt in het middel aan de orde gesteld dat, anders dan het hof heeft overwogen, in dit geval wel een toereikende wettelijke grondslag bestond in artikel 7:252a lid 3 BW, zoals dat tot 1 april 2016 gold, voor de verstrekking van inkomensgegevens door de belastingdienst aan verhuurders.
2. Cassatiemiddel
2.1
Het hof heeft in rov. 5.4 overwogen dat uit vaste rechtspraak van uw Raad volgt dat de enkele bundeling van belangen door een belangenorganisatie er niet toe kan leiden dat de weg naar de civiele rechter voor die organisatie open komt te staan. De Woonbond is volgens het hof daarom alleen ontvankelijk bij de civiele rechter als wordt opgekomen voor de gebundelde belangen van personen voor wie geen met voldoende waarborgen omklede rechtsgang openstaat of heeft opengestaan. Daarbij is, aldus het hof, niet van belang dat niet exact dezelfde vorderingen ingesteld zouden kunnen worden in die andere procedure. Het feit dat de huurders die de achterban vormen van de Woonbond (hierna kortweg: de huurders) geen verklaring voor recht zouden (hebben) kunnen vorderen in een bestuursrechtelijke procedure levert bijvoorbeeld volgens het hof geen rechtstekort op dat zou moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid bij de burgerlijke rechter. Kern is, aldus het hof, of in de andere procedure eenzelfde of een vergelijkbaar resultaat kan of kon worden behaald.
Het hof heeft verder in rov. 5.6 overwogen dat uitgangspunt is dat op grond van vaste rechtspraak gegevensverstrekkingen feitelijke handelingen zijn, waartegen als zodanig dus niet kan worden opgekomen in de bestuursrechtelijke kolom. Het hof heeft echter in rov. 5.7 overwogen dat op zich juist is dat op grond van artikel 36 Wbp (thans artikel 17/18 AVG) huurders de Belastingdienst (hadden) kunnen verzoeken om hun gegevens te verwijderen of af te schermen voor de verhuurders en dat het besluit op zo'n verzoek een besluit in de zin van artikel 1:3 Awb is waartegen bezwaar en vervolgens beroep bij de bestuursrechter openstond. Zoals ook blijkt uit de uitspraak van de Afdeling van 10 juni 2020 (zie r.o. 3.3. van die uitspraak) kan een individuele huurder in zo'n procedure volgens het hof aanvoeren dat zijn persoonsgegevens in strijd met de wet worden verwerkt, zodat in zoverre langs de weg van artikel 36 Wbp een oordeel van de bestuursrechter uitgelokt kan worden over de (on)rechtmatigheid van de gegevensverwerking. Van belang is echter, aldus het hof, dat de vordering van de Woonbond niet is gebaseerd op een onrechtmatig besluit op een verzoek tot verwijdering of afscherming, maar op onrechtmatig feitelijk handelen.
Het hof heeft in rov. 5.8 overwogen dat hetzelfde geldt voor een beroep op het recht van verzet in de zin van artikel 40 Wbp (thans artikel 21 AVG). De vordering van de Woonbond is, aldus het hof, namelijk ook niet gebaseerd op een onrechtmatig besluit op een beroep op het recht van verzet. Bovendien is het recht van verzet volgens het hof alleen van toepassing als de gegevens het voorwerp zijn van een verwerking op grond van artikel 8, onder e of f, Wbp en de betrokkene een beroep doet op bijzondere persoonlijke omstandigheden. Die situatie doet zich volgens het hof niet voor in deze zaak. Geen van partijen voert volgens het hof aan dat de verstrekking van de inkomensverklaringen door de Inspecteur van de Belastingdienst kan worden gegrond op artikel 8, onder e of f, Wbp en de Woonbond doet ook geen beroep op bijzondere persoonlijke omstandigheden van huurders. De (veronder)stelling van de Staat dat wel sprake zou zijn geweest van bijzondere persoonlijke omstandigheden als de huurders kort na de verstrekking van de inkomensgegevens, althans vóór 3 februari 2016, verzet hadden ingesteld in plaats van ‘mee te liften’ op de uitspraak van de Afdeling van 3 februari 2016, vindt, aldus het hof, geen steun in het recht, ook niet in één van de uitspraken van de Afdeling.
Het hof heeft daarnaast in rov. 5.9 overwogen dat de huurder in de bestuursrechtelijke kolom geen schadevergoeding kan krijgen in een geval als het onderhavige. Dat het de Woonbond in deze zaak (uiteindelijk) te doen is om schadevergoeding voor de huurders blijkt volgens het hof afdoende uit de stukken en uit het feit dat de Woonbond de vordering tot schadevergoeding alleen heeft ingetrokken in het besef dat de per 1 januari 2020 in werking getreden wijziging van artikel 3:305a BW voor deze zaak te laat is gekomen.
In aansluiting daarop heeft het hof in rov. 5.10 overwogen dat het oordeel dat de huurders in de bestuursrechtelijke procedure geen schadevergoeding zouden (hebben) kunnen krijgen is gebaseerd op het volgende. Op een verzoek tot vergoeding van schade als gevolg van het beweerdelijk onrechtmatig verstrekken door de Inspecteur van de Belastingdienst van inkomensverklaringen is volgens het hof het recht van toepassing (gebleven) zoals dat gold voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Wns per 1 juli 2013. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 10 juni 2020 (vgl. r.o. 4.2. van die uitspraak) betekent dit, aldus het hof, dat de bestuursrechter bevoegd is een oordeel te geven over een verzoek om schadevergoeding indien (i) dat verzoek gedurende een bij hem aanhangige beroepsprocedure is gedaan (in welk geval artikel 8:73, eerste lid, Awb nog moet worden toegepast en dus onder meer de eis geldt dat het beroep gegrond wordt verklaard, zie r.o. 4.4. van de uitspraak van 10 juni 2020) of (ii) indien een dergelijk verzoek bij het bestuursorgaan is gedaan en dat bestuursorgaan daarop een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, Awb heeft genomen. In de uitspraak van 10 juni 2020 heeft de Afdeling volgens het hof geoordeeld dat de beslissing van de Minister op een verzoek om vergoeding van schade als gevolg van het beweerdelijk onrechtmatig verstrekken door de Inspecteur van de Belastingdienst van inkomensverklaringen geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, Awb (vgl. r.o. 4.3, tweede alinea, van die uitspraak). Dit betekent volgens het hof dat tegen een dergelijke beslissing, na bezwaar, geen beroep bij de bestuursrechter kan worden ingesteld. Omdat in de uitspraak van de Afdeling van 10 juni 2020 geen beroep tegen een besluit op grond van artikel 36 van de Wbp voorlag, heeft de Afdeling zich in die uitspraak, aldus het hof, niet, althans niet rechtstreeks, uitgelaten over de vraag of bij een gegrond beroep tegen een dergelijk besluit vervolgens met toepassing van artikel 8:73, eerste lid, Awb veroordeling tot vergoeding van schade (ook) als gevolg van het onderliggende feitelijke handelen (het verstrekken van de inkomensverklaringen) kan plaatsvinden. Het hof heeft echter in het oordeel van de Afdeling dat tegen de beslissing van de Minister op een verzoek om schadevergoeding niet de bestuursrechtelijke rechtsgang openstaat en dus langs die weg geen schadevergoeding kan worden verkregen, een overtuigende grond gezien om aan te nemen dat de Afdeling — bij gegrondverklaring van het beroep tegen het besluit op grond van artikel 36 Wbp — bij de toepassing van artikel 8:73, eerste lid, Awb niet anders zou oordelen. Aldus wordt immers volgens het hof voorkomen dat ten aanzien van hetzelfde beweerdelijk schade veroorzakende (feitelijke) handelen in het ene geval de burgerlijke rechter zou moeten oordelen en in het andere geval de bestuursrechter. Het hof heeft voor dit oordeel ook steun gevonden in r.o 4.5 van de uitspraak van de Afdeling van 10 juni 2020.
Uit het vorenstaande heeft het hof in rov. 5.11 geconcludeerd dat de Woonbond ontvankelijk is in de vordering over het eerste tijdvak (vordering I), zodat het hof toekomt aan een inhoudelijke beoordeling. De Staat heeft volgens het hof niet aangevoerd dat de Woonbond niet-ontvankelijk is in de vordering over het tweede tijdvak (vordering II). Voor zover het hof ambtshalve had moeten vaststellen of die vordering ontvankelijk is, heeft het hof overwogen dat de voorgaande oordelen over de ontvankelijkheid van vordering I ook gelden voor vordering II.
2.2. Klachten
2.2.1
Het hof heeft in rov. 5.4 met juistheid overwogen dat uit vaste rechtspraak van uw Raad volgt dat de enkele bundeling van belangen door een belangenorganisatie er niet toe kan leiden dat de weg naar de civiele rechter voor die organisatie open komt te staan. Het hof heeft vervolgens eveneens met juistheid overwogen dat de Woonbond daarom alleen ontvankelijk is bij de civiele rechter als wordt opgekomen voor de gebundelde belangen van personen voor wie geen met voldoende waarborgen omklede rechtsgang bij de bestuursrechter openstaat of heeft opengestaan en dat daarbij niet van belang is dat niet exact dezelfde vorderingen ingesteld zouden kunnen worden in die andere procedure.
De beslissing van het hof in rov. 5.7 is echter rechtens onjuist. Anders dan het hof heeft overwogen, brengen de door het hof in rov. 5.6 genoemde omstandigheid dat gegevensverstrekkingen feitelijke handelingen zijn waartegen als zodanig niet kan worden opgekomen in de bestuursrechtelijke kolom en de in rov. 5.7 genoemde omstandigheid dat de vordering van de Woonbond niet is gebaseerd op een onrechtmatig besluit op een verzoek tot verwijdering of afscherming maar op onrechtmatig feitelijk handelen, niet mee dat de Woonbond ontvankelijk is in haar vorderingen. Gelet op de vaststelling van het hof dat degenen van wie de Woonbond de belangen bundelt op de voet van art. 36 Wbp een oordeel van de bestuursrechter hadden kunnen uitlokken over (de (on)rechtmatigheid van) de gegevensverwerking, zijn de vorderingen van de Woonbond bij de burgerlijke rechter niet ontvankelijk nu zij met haar vorderingen slechts de belangen bundelt van degenen die een oordeel van de bestuursrechter hadden kunnen uitlokken over de (on)rechtmatigheid van de gegevensverwerking. De huurders van wie de Woonbond de belangen bundelt konden immers, naar het hof in rov. 5.7 lijkt te hebben vastgesteld en in rov. 5.4 relevant heeft geacht, eenzelfde of vergelijkbaar resultaat behalen — te weten een oordeel over (de (on)rechtmatigheid van) de gegevensverwerking — in de bestuursrechtelijke procedure. In ieder geval valt niet, althans niet zonder meer, in te zien waarom dat hier anders zou zijn. Zowel de vordering van de Woonbond als hetgeen de huurders bij de bestuursrechter in het kader van een besluit op de voet van artikel 36 Wbp aan de orde hadden kunnen stellen, ziet immers op het ontbreken van een toereikende wettelijke grondslag voor de gegevensverstrekking door de Inspecteur van de Belastingdienst aan de verhuurders en daarmee op onrechtmatig handelen van de Inspecteur van de Belastingdienst (de Staat) door het verstrekken van die gegevens. Het vorenstaande wordt, naar het hof in rov. 5.4 wel lijkt te hebben onderkend, niet anders doordat de Woonbond niet dezelfde vorderingen, te weten vorderingen gebaseerd op onrechtmatig feitelijk handelen en niet op een onrechtmatig besluit, bij de burgerlijke rechter heeft ingesteld als de zojuist bedoelde belanghebbenden bij de bestuursrechter hadden kunnen instellen.
Gelet op het vorenstaande is tevens rechtens onjuist de beslissing van het hof in rov. 5.8 dat hetzelfde geldt voor een beroep op het recht van verzet in de zin van artikel 40 Wbp, nu de vordering van de Woonbond ook niet is gebaseerd op een onrechtmatig besluit op een beroep op het recht van verzet.
Indien de beslissing van het hof in rov. 5.7 en 5.8 er op is gebaseerd dat de door hem in rov. 5.4 bedoelde rechtspraak van uw Raad slechts ziet op de gevallen waarin een belangenorganisatie een vordering instelt die is gebaseerd op de onverbindendheid van regelgeving en daarom niet van toepassing is indien een vordering wordt ingesteld die ziet op onrechtmatig feitelijk handelen, is die beslissing rechtens onjuist. Volgens de rechtspraak van uw Raad is immers niet bepalend of de vordering van de belangenorganisatie betrekking heeft op de onverbindendheid van regelgeving of op onrechtmatig feitelijk handelen, maar, naar het hof in rov. 5.4 ook lijkt te onderkennen, enkel of degenen van wie de belangen worden gebundeld in de bestuursrechtelijke rechtsgang voldoende rechtsbescherming genieten in die zin dat zij de onrechtmatig geachte gegevensverwerking in een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang bij de bestuursrechter aan de orde kunnen stellen. Nu het hof in rov. 5.7 heeft vastgesteld dat dit het geval is, had het de Woonbond niet-ontvankelijk moeten verklaren in haar vorderingen.
2.2.2
Indien de beslissing van het hof in rov. 5.8 dat de huurder in dit geval het recht van verzet van artikel 40 Wbp niet had kunnen inroepen omdat voor een beroep daarop vereist is dat sprake is van verwerking van gegevens als bedoeld in artikel 8, onder e of f Wbp en dat de betrokkene een beroep doet op bijzondere persoonlijke omstandigheden, terwijl die situatie zich niet voordoet in deze zaak, zo moet worden begrepen dat de Woonbond daarom in dit geval ontvankelijk is, is die beslissing rechtens onjuist. Het hof heeft in dat geval miskend dat degenen van wie de belangen worden gebundeld in de bestuursrechtelijke rechtsgang ook voldoende rechtsbescherming genieten indien zij slechts één ingang hebben om het beweerdelijke onrechtmatige handelen bij de bestuursrechter aan de orde te stellen en niet meerdere. Nu het hof in rov. 5.7 heeft vastgesteld dat de huurders op de voet van artikel 36 Wbp een oordeel hadden kunnen uitlokken over (de (on)rechtmatigheid van) de gegevensverwerking, had het hof de Woonbond niet-ontvankelijk moeten verklaren in haar vordering. In dat verband doet derhalve niet meer terzake of de huurders ook een oordeel van de bestuursrechter hadden kunnen uitlokken over de zojuist bedoelde onrechtmatigheid met een beroep op artikel 40 Wbp dan wel of de bestuursrechtelijke rechtsgang op de voet van artikel 40 Wbp mogelijk ontoereikend is.
2.2.3
Indien de beslissing van het hof in rov. 5.7 en 5.8 zo moet worden begrepen dat in dit geval (indirect) door de Woonbond aan de orde is gesteld dat sprake is van de onverbindendheid van artikel 7:252a lid 3 BW in de periode van 16 maart 2013 tot 1 april 2016, dat dit artikel rechtstreeks nadelige gevolgen heeft voor de huurders (dus ook zonder dat een besluit is genomen) en dat de Woonbond daarom ontvankelijk is in haar vordering, is die beslissing rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk. De vordering van de Woonbond is er immers niet op gebaseerd dat artikel 7:252a lid 3 BW in de periode van 16 maart 2013 tot 1 april 2016 onverbindend was, maar, naar het hof in rov. 3.1 heeft vastgesteld, enkel op de omstandigheid dat het feitelijke afgeven van de inkomensverklaringen aan de verhuurders onrechtmatig was (nu een toereikende wettelijke grondslag daarvoor ontbrak). In ieder geval valt niet, althans niet zonder meer, in te zien dat de Woonbond haar vordering (mede) heeft gebaseerd op de onverbindendheid van artikel 7:252a lid 3 BW.
2.2.4
Indien de beslissing van het hof in rov. 5.7 zo moet worden begrepen dat door de Woonbond is aangevoerd en is gebleken dat de rechtsgang bij de bestuursrechter op de voet van artikel 36 Wbp in dit geval tekortschiet en de Woonbond daarom ontvankelijk is, is zijn beslissing rechtens onjuist. Nu een huurder, naar het hof in rov. 5.7 heeft vastgesteld, een oordeel van de bestuursrechter kon uitlokken over de (on)rechtmatigheid van de gegevensverwerking, was de rechtsgang bij de bestuursrechter toereikend. De omstandigheid dat die bestuursrechtelijke rechtsgang voor een huurder ten tijde van het instellen van de vordering door de Woonbond mogelijk niet meer openstond, maakt dat niet anders.
2.2.5
Indien de beslissing van het hof in rov. 5.9 en 5.10 dat de huurder in de bestuursrechtelijke kolom geen schadevergoeding kan krijgen in een geval als het onderhavige, zo moet worden begrepen dat de Woonbond om die reden wel ontvankelijk is in haar vorderingen, is die beslissing rechtens onjuist. Volgens de door het hof in rov. 5.4 bedoelde rechtspraak van uw Raad is immers slechts bepalend of degenen van wie de belangen worden gebundeld in de bestuursrechtelijke rechtsgang voldoende rechtsbescherming genieten in die zin dat zij het onrechtmatig geachte handelen (de gegevensverwerking) in een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang bij de bestuursrechter aan de orde kunnen stellen. Anders dan het hof heeft overwogen, genieten degenen van wie de belangen worden gebundeld in de bestuursrechtelijke rechtsgang ook voldoende rechtsbescherming als zij na de mogelijke vernietiging van een door de bestuursrechter onrechtmatig bevonden besluit in die bestuursrechtelijke rechtsgang geen schadevergoeding kunnen verkrijgen. Ook indien de beslissing van het hof in rov. 5.9 en 5.10 juist zou zijn dat de huurder in de bestuursrechtelijke kolom geen schadevergoeding kan verkrijgen, brengt dat derhalve niet mee dat de Woonbond om die reden in haar vorderingen kan worden ontvangen.
2.2.6
De beslissing van het hof in rov. 5.8 dat het recht van verzet als bedoeld in artikel 40 Wbp in dit geval niet op dit geval van toepassing is nu geen van partijen aanvoert dat de verstrekking van de gegevens kan worden gegrond op artikel 8, onder e of f Wbp, de Woonbond ook geen beroep doet op bijzondere persoonlijke omstandigheden van huurders en dat de veronderstelling van de Staat dat wel sprake zou zijn geweest van bijzondere persoonlijke omstandigheden als de huurders kort na de verstrekking van de inkomensgegevens (althans vóór 3 februari 2016) verzet hadden ingesteld in plaats van ‘mee te liften’ op de uitspraak van de Afdeling van 3 februari 2016, geen steun vindt in het recht, ook niet in één van de uitspraken van de Afdeling, is rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk.
De beslissing van het hof is rechtens onjuist als het hof daarop heeft gebaseerd dat de Woonbond ontvankelijk is in haar vorderingen. Uit de door het hof bedoelde uitspraken van 10 juni 2020 en 3 februari 2016 volgt immers onmiskenbaar dat huurders verzet kunnen doen op de voet van artikel 40 Wbp en dat een beslissing van de Inspecteur van de Belastingdienst op dat verzet een besluit oplevert dat vatbaar is voor beroep bij de bestuursrechter. Voor de huurders stond derhalve een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang open om het gestelde onrechtmatige handelen van de Staat bij de bestuursrechter aan de orde te stellen op de voet van artikel 40 Wbp. Dat de bestuursrechter inhoudelijke eisen stelde, zoals de eis dat sprake moest zijn van een verwerking als bedoeld in artikel 8 onder e of f of van bijzondere persoonlijke omstandigheden, voordat hij een beroep tegen de afwijzing van het verzet door de Inspecteur van de Belastingdienst gegrond achtte, maakt dat niet anders. Een belangenorganisatie is immers niet al ontvankelijk als degenen van wie zij de belangen bundelt weliswaar beroep kunnen instellen bij de bestuursrechter, maar de kans aanzienlijk is dat hun beroep ongegrond wordt of zou zijn verklaard.1.
‘Overigens heeft de Staat in dit verband aangevoerd dat het beroep destijds zeker niet kansloos was, nu het verzet in de uitspraak van 3 februari 2016 gegrond werd verklaard.2. In dat verband is van belang dat de Afdeling in deze uitspraak van 3 februari 2016, anders dan het hof in rov. 5.8 lijkt te veronderstellen, niet heeft geëist of vastgesteld dat sprake was van bijzondere persoonlijke omstandigheden als door het hof in rov. 5.8 bedoeld en het beroep op artikel 40 Wbp toch gegrond heeft bevonden. Mede gelet daarop zou beroep bij de bestuursrechter op de voet van artikel 40 Wbp destijds kans van slagen hebben gehad.’
De beslissing van het hof is ook onbegrijpelijk. De Staat heeft immers in het kader van de ontvankelijkheid van de Woonbond niet gesteld dat wel sprake zou zijn geweest van bijzondere omstandigheden indien de huurders kort na het verstrekken van de gegevens verzet zouden hebben ingesteld, althans voor 3 februari 2016, maar juist dat voor de huurders die geen of niet tijdig verzet hebben ingesteld, geldt dat zij dit nu ook niet meer kunnen doen en de burgerlijke rechter er derhalve ten aanzien van de gegevensverstrekking van uit moet gaan dat die ten aanzien van deze huurders rechtmatig is.3. De Staat heeft op die grond betoogd dat de Woonbond mede de belangen bundelt van degenen van wie vaststaat dat de Staat jegens hen niet onrechtmatig heeft gehandeld en dat dit niet mogelijk is en zij daarom ook in zoverre niet-ontvankelijk is.4. In ieder geval is het hof ten onrechte niet, althans niet kenbaar, op deze stelling ingegaan.
2.2.7
De beslissing van het hof in rov. 5.10 dat ook als de Afdeling een op de voet van artikel 36 Wbp ingesteld beroep tegen de gegevensverwerking gegrond zou hebben bevonden, zij zou hebben aangenomen dat zij niet met toepassing van artikel 8:73 lid 1 Awb schadevergoeding had kunnen toewijzen en dat daarvoor steun valt te vinden in de uitspraak van de Afdeling van 10 juni 2020, is rechtens onjuist.
Het hof heeft miskend dat indien door een besluit, waartegen beroep gegrond werd bevonden en dat werd vernietigd, schade werd veroorzaakt, de bestuursrechter, op verzoek van de belanghebbende, op grond van artikel 8:73 lid 1 Awb de mogelijkheid had om de bestuursrechtelijke procedure voort te zetten met het oog op het verkrijgen van schadevergoeding indien daartoe gronden waren. In dit geval is, gelet op de beslissing van het hof in rov. 5.7 en 5.10, uitgangspunt dat het beroep tegen de weigering de gegevens niet te verstrekken aan de verhuurder op de voet van artikel 36 Wbp gegrond zou zijn bevonden. Er van uitgaande dat die (na beroep bij de bestuursrechter vernietigde) weigering er in dat geval toe zou hebben geleid dat de gegevens, ondanks het verzoek tot afscherming, zouden zijn verstrekt, had de bestuursrechter op de voet van artikel 8:73 lid 1 Awb, indien een huurder daarom zou hebben verzocht, kunnen beoordelen of de daardoor veroorzaakte schade voor vergoeding in aanmerking zou zijn gekomen. Dat de bestuursrechter niet over een verzoek om schadevergoeding op de voet van artikel 8:73 Awb zou hebben kunnen beslissen, volgt ook niet uit de uitspraak van de Afdeling van 10 juni 2020 omdat zij in dat geval toepassing van artikel 8:73 Awb enkel heeft afgewezen omdat het beroep ongegrond was bevonden.
‘Anders dan het hof in rov. 1.11 lijkt te veronderstellen, heeft de Afdeling in haar uitspraak van 10 juni 2020 de overweging dat alleen een vordering bij de burgerlijke rechter kan worden ingesteld om een uitspraak te krijgen over schadevergoeding, niet alleen betrokken op artikel 8:73 Awb, maar met name ook op de omstandigheid dat een beslissing van de Minister op een verzoek om schadevergoeding (los van de toetsing van een besluit als bedoeld in artikel 36 Wbp) geen besluit in de zin van artikel 1:3 Awb oplevert en daarom niet vatbaar is voor bezwaar en beroep.’
Aan het vorenstaande doet niet af dat de gegevensverstrekking als zodanig een feitelijke handeling is en de beslissing van de Minister op een verzoek om de door deze verstrekking veroorzaakte schade te vergoeden (los van een in de bestuursrechtelijke kolom gegrond bevonden beroep op artikel 36 Wbp) geen besluit oplevert in de zin van artikel 1:3 Awb. Indien een verzoek zou zijn gedaan op de voet van artikel 36 Wbp om de gegevens af te schermen en dit ten onrechte zou zijn geweigerd (en dit besluit zou zijn vernietigd), had de weigering om de gegevens niet af te schermen er toe geleid dat de gegevens (feitelijk) waren verstrekt. Indien het verzoek om afscherming zou zijn gehonoreerd, zou die gegevensverstrekking immers niet hebben plaatsgevonden. Daarmee is de gegevensverstrekking een relevant gevolg van het (vernietigde) besluit.
Aan het vorenstaande doet evenmin af, wat daar ook van zij, dat volgens het hof, indien uitgangspunt is dat in de bestuursrechtelijke kolom geen schadevergoeding kan worden verkregen, wordt voorkomen dat ten aanzien van hetzelfde beweerdelijk schade-veroorzakende (feitelijke) handelen in het ene geval de burgerlijke rechter zou moeten oordelen en in het andere geval de bestuursrechter. Die mogelijkheid van een beoordeling door verschillende rechters was immers inherent aan toepassing van artikel 8:73 Awb, nu een belanghebbende kon verzoeken om toepassing daarvan maar ook schadevergoeding kon vorderen bij de burgerlijke rechter en de bestuursrechter van toepassing daarvan bovendien kon afzien, ook indien om toepassing van artikel 8:73 Awb werd verzocht, en was daarmee expliciet uitgangspunt van de wetgever. Daarin kan dus geen rechtsgrond worden gevonden voor de beslissing dat (alleen) de burgerlijke rechter over schadevergoeding zou moeten beslissen en daarvoor voor de huurders geen mogelijkheid bestond of zou moeten bestaan in de bestuursrechtelijke kolom.
2.2.8
De vorenstaande onderdelen 2.2.1–2.2.7 vitiëren bij gegrondbevinding van één of meerdere daarvan ook de beslissing van het hof in rov. 5.11 ten aanzien van vordering I.
2.2.9
De in dit onderdeel geformuleerde klacht wordt voorwaardelijk voorgesteld onder de voorwaarde dat incidenteel cassatieberoep wordt ingesteld tegen de beslissing van het hof in rov. 5.13–5.17 dat vordering II moet worden afgewezen en dat dit (ten aanzien van één of meer onderdelen) gegrond is. In dat geval vitiëren de onderdelen 2.2.1–2.2.8 bij gegrondbevinding ook de beslissing van het hof in rov. 5.11 dat de Woonbond ontvankelijk is in haar vordering II.
2.3
Het hof heeft in rov. 5.12 in verband met vordering I overwogen dat de Staat er terecht op heeft gewezen dat de uitspraak van de Afdeling van 3 februari 2016 formeel geen gelding heeft voor partijen in deze zaak. Het hof heeft zich echter aangesloten bij de in die uitspraak neergelegde overwegingen en conclusie van de Afdeling over de strijdigheid met artikel 67 Awr en heeft die overgenomen. Het hof is met de Afdeling van oordeel dat artikel 7:252a, derde lid, BW zoals dat artikel vóór 1 april 2016 luidde, geen duidelijke wettelijke verplichting voor de Inspecteur van de Belastingdienst bevatte tot verstrekking van de inkomensgegevens aan verhuurders, zodat de geheimhoudingsplicht van artikel 67 Awr onverkort gold. Het hof heeft kortheidshalve verwezen naar de overwegingen van de Afdeling in de uitspraak van 3 februari 2016. Dit betekent volgens het hof dat de gegevensverstrekking vóór 1 april 2016 in strijd was met artikel 67 Awr en daarmee onrechtmatig jegens de huurders, ter bescherming van wie de geheimhoudingsplicht van artikel 67 Awr strekt.
2.4. Klacht
2.4.1
De beslissing van het hof in rov. 5.12 is rechtens onjuist. Anders dan het hof, in navolging van de Afdeling in haar uitspraak van 3 februari 2016, heeft beslist, bood artikel 7:252a lid 3 BW, zoals dat tot 1 april 2016 gold, een toereikende wettelijke grondslag voor de gegevensverstrekking van de in dat artikel bedoelde inkomensgegevens door de Inspecteur van de Belastingdienst aan de verhuurders. Uit artikel 7:252a lid 3 BW volgde immers dat de Belastingdienst de in dat artikel bedoelde inkomensgegevens aan verhuurders op hun verzoek diende te verstrekken en daarom in zoverre een uitzondering gold op de geheimhoudingsverplichting van artikel 67 lid 1 Awr. Daarmee was sprake van een wettelijke uitzondering als bedoeld in artikel 67 lid 2 aanhef en onder a Awr. Op grond van artikel 7:252a lid 3 BW diende een verhuurder immers bij een voorstel als in lid 1 van dat artikel bedoeld een door de inspecteur afgegeven verklaring te voegen. Een dergelijk voorstel kon niet worden gedaan zonder de bedoelde door de inspecteur af te geven inkomensverklaring en deze bepaling zou dan ook zinledig zijn als de inspecteur afgifte van de bedoelde verklaring met een beroep op artikel 67 lid 1 Awr steeds had moeten weigeren. Daar komt bij dat in artikel 19b lid 5 Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte (Uhw) is bepaald dat de verhuurder de gegevens niet voor een ander doel mag gebruiken dan het doen van een voorstel als bedoeld in artikel 7:252a BW, deze gegevens dient te vernietigen nadat het voorstel geacht wordt te zijn overeengekomen of daarover onherroepelijk is beslist en deze geheim dient te houden, terwijl de inspecteur afgifte mag weigeren indien de verhuurder deze verplichtingen schendt.5. Daarmee kon in artikel 7:252a BW ook geen onverkorte verplichting voor de inspecteur worden opgenomen om de bedoelde inkomensgegevens te verstrekken, nu de inspecteur die verstrekking in het in artikel 19b lid 5 onder 5 genoemde geval diende te weigeren. Bovendien was in artikel 19b Uhw voldoende geborgd dat geen misbruik van de inkomensgegevens door verhuurders zou plaatsvinden. Daarom is ook in de toelichting op artikel 7:252a BW uiteengezet dat een inbreuk op het uitgangspunt van artikel 67 lid 1 Awr is gerechtvaardigd.6. Uit de formulering van dit artikel volgt dus dat sprake is van een voldoende duidelijke uitzondering op de in artikel 67 lid 1 Awr bedoelde geheimhoudingsplicht en dat voldaan is aan het vereiste van artikel 67 lid 2 aanhef en onder a Awr dat een wettelijke verplichting voor de verstrekking van de inkomensgegevens door de inspecteur bestond.7. Die verplichting behoefde in deze omstandigheden ook niet uitdrukkelijker in artikel 7:252a lid 3 BW te worden opgenomen. Dat de wetgever ervoor heeft gekozen om de formulering van artikel 7:252a lid 3 BW met ingang van 1 april 2016 aan te passen, had bovendien als enige achtergrond om de mogelijke onzekerheid over het bestaan van een verplichting voor de Belastingdienst te beëindigen.8.
2.5
De vorenstaande onderdelen 2.2.1–2.2.8 en 2.4.1 vitiëren bij gegrondbevinding van één of meerdere daarvan ook de beslissing van het hof in rov. 5.18 voor zover het Vordering I betreft.
Op grond van dit middel vordert eiser vernietiging van het bestreden arrest met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad passend acht, met veroordeling van verweerder in de kosten van het geding, zulks met bepaling dat over die proceskostenveroordeling de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van de vijftiende dag na de datum van het te dezen te wijzen arrest.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 19‑03‑2021
Vergelijk het betoog in de memorie van antwoord, onder 3.9; de pleitnota van de zijde van de Staat in hoger beroep, onder 2.2 en 2.3.
Memorie van antwoord, onder 3.5 en 3.6; pleitnota van de zijde van de Staat in hoger beroep, onder 2.2.
Conclusie van antwoord, onder 7.24–7.28 en 7.32; pleitnota van de zijde van de Staat in eerste aanleg, onder 22, 23, 29–31 en 42; memorie van antwoord, onder 3.8 en 3.10; pleitnota van de zijde van de Staat in hoger beroep, onder 2.4.
Memorie van antwoord, onder 3.7–3.10.
Zie ook de conclusie van antwoord, onder 7.12.
Zie ook de conclusie van antwoord, onder 7.16.
Zie ook de conclusie van antwoord, onder 7.19 en 7.20; pleitnota van de zijde van de Staat in eerste aanleg, onder 25 en 32.
Zie ook de memorie van antwoord, onder 2.4, 6.4 en 6.7.