ABRvS, 10-06-2020, nr. 201804677/1/A3
ECLI:NL:RVS:2020:1375
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
10-06-2020
- Zaaknummer
201804677/1/A3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2020:1375, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 10‑06‑2020; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
AB 2020/312 met annotatie van L.M. Koenraad
JBP 2020/79
Uitspraak 10‑06‑2020
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 27 januari 2017 heeft de staatssecretaris van Financiën het verzet van [appellant sub 2] tegen de verwerking van zijn persoonsgegevens niet gerechtvaardigd geacht. De directeur van de Belastingdienst/Centrale administratie heeft bij brieven van 4 april 2013, 22 maart 2014, onderscheidenlijk 17 maart 2015, op verzoek van woningcorporatie De Alliantie, verklaringen over het huishoudinkomen van de bewoners op het adres [locatie] te [plaats] - waar [appellant sub 2] woont - over de jaren 2013, 2014 en 2015, verstrekt. De Alliantie heeft [appellant sub 2] bij brieven van 22 april 2013, 22 april 2014, onderscheidenlijk 28 april 2015, medegedeeld dat de huurprijs van de woning op voormeld adres per 1 juli van het desbetreffende jaar wordt verhoogd. Bij brief van 12 februari 2016 heeft [appellant sub 2] verzet aangetekend als bedoeld in artikel 40 van de Wbp tegen het verstrekken van de verklaringen over het huishoudinkomen op voornoemd adres.
201804677/1/A3.
Datum uitspraak: 10 juni 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. de minister van Financiën,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 26 april 2018 in zaak nr. 17/6621 in het geding tussen:
[appellant sub 2]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 27 januari 2017 heeft de staatssecretaris van Financiën het verzet van [appellant sub 2] tegen de verwerking van zijn persoonsgegevens niet gerechtvaardigd geacht.
Bij besluit van 10 augustus 2017 heeft de minister het door [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 april 2018 heeft de rechtbank het door [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroep voor zover het betrekking heeft op het besluit over het door hem ingediende verzet ongegrond verklaard, het beroep voor zover dit betrekking heeft op het ingediende verzoek om schadevergoeding gegrond verklaard en de minister veroordeeld tot vergoeding van de schade die [appellant sub 2] heeft geleden als gevolg van de onrechtmatige verstrekking van de inkomensgegevens over de jaren 2013, 2014 en 2015 tot een bedrag van € 554,10. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
[appellant sub 2] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De minister heeft een zienswijze ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 april 2019, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. I.M. van der Heijden en mr. J. Bootsma, beiden advocaat te Den Haag, en mr. P.H. Jacobs, en [appellant sub 2], vertegenwoordigd door mr. L.J. Wildeboer, advocaat te Amsterdam zijn verschenen. Tevens was [gemachtigde] namens de Woonbond aanwezig.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend en de minister in de gelegenheid gesteld om een nadere reactie te geven. De minister heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt. [appellant sub 2] heeft hierop een reactie gegeven.
De minister en [appellant sub 2] hebben nadere stukken ingediend.
Met toestemming van partijen is afgezien van verdere behandeling van de zaak ter zitting. De Afdeling heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Wettelijk kader
1. Het van toepassing zijnde wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Op 25 mei 2018 is Verordening 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (de Algemene Verordening Gegevensbescherming, hierna: AVG) van toepassing geworden. De AVG is vanaf 25 mei 2018 rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat (artikel 99, derde lid, van de AVG). Op 25 mei 2018 is de Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming in werking getreden (hierna: Uitvoeringswet AVG). Ingevolge artikel 51 van deze wet is de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: Wbp) toen ingetrokken. In dit geding dient evenwel nog te worden getoetst aan de bepalingen uit de Wbp zoals die luidden ten tijde van het besluit van 10 augustus 2017.
Inleiding
2. De directeur van de Belastingdienst/Centrale administratie (thans: de Belastingdienst/Centrale administratieve processen; hierna: de Belastingdienst) heeft bij brieven van 4 april 2013, 22 maart 2014, onderscheidenlijk 17 maart 2015, op verzoek van woningcorporatie De Alliantie, verklaringen over het huishoudinkomen van de bewoners op het adres [locatie] te [plaats] - waar [appellant sub 2] woont - over de jaren 2013, 2014 en 2015, verstrekt. De Alliantie heeft [appellant sub 2] bij brieven van 22 april 2013, 22 april 2014, onderscheidenlijk 28 april 2015, medegedeeld dat de huurprijs van de woning op voormeld adres per 1 juli van het betreffende jaar wordt verhoogd. Bij brief van 12 februari 2016 heeft [appellant sub 2], voor zover hier van belang, verzet aangetekend als bedoeld in artikel 40 van de Wbp tegen het verstrekken van de verklaringen over het huishoudinkomen op voornoemd adres. Hij acht die verstrekkingen in strijd met de geheimhoudingsplicht die is neergelegd in artikel 67, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr). De Afdeling heeft daarover in haar uitspraak van 3 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:253, geoordeeld dat het door de Belastingdienst afwijken van de geheimhoudingsplicht niet was toegestaan omdat daarvoor geen wettelijke grondslag bestond.
2.1. De minister heeft het verzet bij het besluit van 27 januari 2017 afgewezen, omdat de verwerkingen over de jaren 2013, 2014 en 2015 waren afgerond. Verzet tegen die verwerkingen was daarom niet meer zinvol. In bezwaar heeft de minister die afwijzing gehandhaafd. Hij heeft daarbij overwogen dat verwerking van persoonsgegevens pas onrechtmatig is, indien de verwerking wordt voortgezet nadat de rechter heeft geoordeeld dat het verzet van de betrokkene gerechtvaardigd is. De onrechtmatigheid van gegevensverwerkingen heeft alleen op de toekomst betrekking en niet op het verleden. Aangezien het verzet pas is gedaan bij brief van 12 februari 2016 en nadien geen persoonsgegevens meer zijn verstrekt op grond van artikel 8, aanhef en onder f, van de Wbp, treffen de bezwaren van [appellant sub 2] volgens de minister geen doel.
De rechtbank heeft het beroep van [appellant sub 2] over het afwijzen van zijn verzet ongegrond verklaard. Zij heeft de minister veroordeeld tot vergoeding van de schade die [appellant sub 2] heeft geleden.
Incidenteel hoger beroep over de afwijzing van het verzet
3. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank ten onrechte overweegt dat het verzet mocht worden afgewezen omdat het niet succesvol zou kunnen zijn. Hij wijst erop dat verzet te allen tijde kan worden aangetekend en niet aan een termijn is gebonden. Daarnaast was ten tijde van het aantekenen van het verzet, op 12 februari 2016, in artikel 7:252a, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek nog geen wettelijke verplichting tot het verstrekken van de inkomensverklaring opgenomen. De in artikel 67, tweede lid, aanhef onder a, van de Awr neergelegde uitzondering op de in dat artikel neergelegde geheimhoudingsplicht was daarom niet van toepassing, en het verzet tegen de gegevensverwerking was op dat moment nog zinvol. Voorts stelt [appellant sub 2] dat de Belastingdienst inkomensverklaringen in de administratie en archieven bewaart en dat ook deze wijze van verwerking naar aanleiding van het verzet had moeten worden gestaakt. Ook om die reden stond ten tijde van het aantekenen van het verzet niet vast dat de verwerking van zijn persoonsgegevens reeds was afgerond.
3.1. Voor zover [appellant sub 2] erop wijst dat de Belastingdienst inkomensverklaringen in de administratie en archieven bewaart, overweegt de Afdeling dat hij deze grond en de daaraan ten grondslag liggende feiten voor het eerst in hoger beroep heeft aangevoerd. Het verzet van [appellant sub 2] was niet gericht tegen andere gegevensverwerkingen dan het verstrekken van verklaringen over het huishoudinkomen van de bewoners op het adres [locatie] te [plaats] aan De Alliantie. Niet valt in te zien waarom deze grond niet eerder kon worden aangevoerd. Reeds hierom kan deze niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden.
3.2. Uit de tekst en de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 40 van de Wbp (TK 1997-1998, 25 892, nr. 3, blz. 163-164) volgt dat, bij de beantwoording van de vraag of een verzet als bedoeld in artikel 40 van de Wbp gerechtvaardigd is, beoordeeld dient te worden of degene die verzet doet zodanige bijzondere persoonlijke omstandigheden aan zijn verzet ten grondslag heeft gelegd dat een rechtmatige gegevensverwerking daarom beëindigd moet worden. Zodanige bijzondere omstandigheden zijn echter door [appellant sub 2] niet aan zijn verzet ten grondslag gelegd. Hij stelt zich immers in zijn brief van 12 februari 2016 op het standpunt dat de door hem gewraakte gegevensverwerking onrechtmatig is en niet dat deze wegens bijzondere, hem zelf betreffende persoonlijke omstandigheden als bedoeld in artikel 40 van de Wbp ongerechtvaardigd is. De omstandigheid dat de minister, naar [appellant sub 2] aanvoert, onrechtmatig zou hebben gehandeld door het verstrekken van de inkomensindicaties op respectievelijk 4 april 2013, 22 maart 2014 en 17 maart 2015 is daarbij niet aan te merken als een bijzondere persoonlijke omstandigheid als bedoeld in artikel 40 van de Wbp (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 18 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4270). De conclusie is dat het betoog dat de minister de gegevens onrechtmatig verwerkt heeft geen betrekking heeft op persoonlijke omstandigheden van [appellant sub 2] en om die reden geen argument kan vormen om het verzet gerechtvaardigd te achten. De rechtbank heeft derhalve het beroep van [appellant sub 2] tegen de beslissing op bezwaar van 10 augustus 2017, voor zover dit betrekking heeft op het door [appellant sub 2] ingediende verzet terecht ongegrond verklaard, zij het om andere redenen.
3.3. De Afdeling heeft het onderzoek heropend, teneinde te onderzoeken of in dit geval voor de minister aanleiding bestond de brief van [appellant sub 2] van 12 februari 2016 niet te kwalificeren als een bezwaar, dan wel verzet, maar als een verzoek op grond van artikel 36 van de Wbp. Op grond van artikel 36 van de Wbp kan de verantwoordelijke worden verzocht verzoeker betreffende gegevens te verbeteren, aan te vullen, te verwijderen, of af te schermen indien deze feitelijk onjuist zijn, voor het doel of de doeleinden van de verwerking onvolledig of niet ter zake dienend zijn dan wel anderszins in strijd met een wettelijk voorschrift worden verwerkt.
3.4. Het antwoord op de vraag of de minister de brief van [appellant sub 2] van 12 februari 2016 had moeten aanmerken als een verzoek op grond van artikel 36 van de Wbp is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In aanmerking genomen hetgeen partijen hierover hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de minister gehouden was de brief van 12 februari 2016, als een verzoek om toepassing van artikel 36 van de Wbp aan te merken. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat zowel in de aanhef van de brief, als in de tekst van de brief van 12 februari 2016 zelf, de bedoeling van de brief duidelijk en expliciet is verwoord. Blijkens de aanhef daarvan is de brief bedoeld als een "bezwaar/verzet tegen de besluiten van 4 april 2013, 22 maart 2014 en 17 maart 2015 + verzoek om schadevergoeding". In de eerste zin van diens brief stelt [appellant sub 2]: "Bij deze wil ik bezwaar maken of verzet instellen tegen de in de aanhef genoemde besluiten". Bovendien bevat deze brief geen verzoek aan de minister om persoonsgegevens betreffende [appellant sub 2] te verbeteren, aan te vullen, te verwijderen, of af te schermen. De omstandigheid dat de minister, naar [appellant sub 2] aanvoert, onrechtmatig zou hebben gehandeld door het verstrekken van de inkomensindicaties, maakt niet dat zijn verzoek reeds daarom als een verzoek op grond van artikel 36 van de Wbp moet worden aangemerkt.
Dit betoog van [appellant sub 2] slaagt niet.
Hoger beroep over schadevergoeding
4. De Afdeling ziet zich voor de vraag gesteld of dit geval moet worden beoordeeld naar het recht zoals dat gold voor 1 juli 2013, of dat in dit geval het recht van toepassing is dat vanaf 1 juli 2013 gold, met inbegrip van titel 8.4 van de Awb, waar artikel 8:88 deel van uitmaakt. Titel 8.4 is met de inwerkingtreding van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (hierna: de Wns, Stb. 2013, 50) op 1 juli 2013 in de Awb gekomen. Het overgangsrecht is in artikel IV en artikel V van de Wns opgenomen.
4.1. De gestelde schade zou volgens [appellant sub 2] zijn veroorzaakt door de verstrekkingen van de inkomensverklaringen op respectievelijk 4 april 2013, 22 maart 2014 en 17 maart 2015. De verstrekking van 4 april 2013 heeft plaatsgevonden vóór de inwerkingtreding van de Wns op 1 juli 2013. Uit artikel IV, eerste lid, van de Wns volgt dat daarop het recht zoals dat gold voor de inwerkingtreding van de Wns van toepassing is. De verstrekkingen van 22 maart 2014 en 17 maart 2015 hebben plaatsgevonden na de inwerkingtreding van de Wns. Gelet op artikel IV, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel V, eerste en tweede lid, van de Wns geldt dat in dat geval het recht van de Wns van toepassing is, tenzij het gaat om een besluit of handeling a) van de Belastingdienst/Toeslagen of b) van andere bestuursorganen voor zover genomen of verricht in het kader van aan de Belastingdienst opgedragen taken. Van dit laatste is sprake, nu de verstrekking heeft plaatsgevonden door de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratie. Dit betekent dat, gelet op de door [appellant sub 2] gestelde schadeoorzaken, titel 8.4 van de Awb, en daarmee artikel 8:88 van de Awb, niet van toepassing is op zijn verzoek, maar het recht zoals dat voor 1 juli 2013 gold (uitspraak van 24 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4443).
4.2. Op grond van het aldus toepasselijke oude recht is de bestuursrechter bevoegd een oordeel te geven over een verzoek om schadevergoeding indien dat verzoek gedurende een bij hem aanhangige beroepsprocedure is gedaan (artikel 8:73, eerste lid, van de Awb (oud), of indien een dergelijk verzoek bij het bestuursorgaan is gedaan en dat bestuursorgaan daarop een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb heeft genomen.
4.3. De beslissing van de minister over schadevergoeding kan niet worden aangemerkt als een op een specifieke geschreven regeling gebaseerd besluit over schadevergoeding. De Wbp, meer in het bijzonder artikel 49 van de Wbp, bevat immers geen zelfstandige grondslag voor schadevergoeding (uitspraak van 22 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2751).
De beslissing van de minister over schadevergoeding wegens de beweerdelijk onrechtmatige verstrekking van persoonsgegevens op 4 april 2013 kan ook niet worden aangemerkt als een, niet op een specifieke geschreven regeling gebaseerd, appellabel besluit. Er is immers niet voldaan aan het vereiste van de zogenoemde processuele connexiteit (zie onder meer de uitspraak van 6 mei 1997, ECLI:NL:RVS:1997:AA6762). Daaraan is voldaan indien ook tegen de schadeveroorzakende uitoefening van de publiekrechtelijke bevoegdheid zelf beroep open staat bij de bestuursrechter. De verwerking van persoonsgegevens, in dit geval door het verstrekken van inkomensindicaties aan de verhuurder van [appellant sub 2], is een feitelijke handeling. Deze verwerking zelf is daarom geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
Hieruit volgt dat de rechtbank het besluit op bezwaar ten onrechte heeft vernietigd, voor zover dit besluit betrekking heeft op het door [appellant sub 2] ingediende verzoek om schadevergoeding.
4.4. Artikel 8:73, eerste lid, van de Awb (oud) luidt : "Indien de rechtbank het beroep gegrond verklaart, kan zij, indien daarvoor gronden zijn, op verzoek van een partij de door haar aangewezen rechtspersoon veroordelen tot vergoeding van de schade die die partij lijdt." In dit geval bestond geen mogelijkheid voor de bestuursrechter om met toepassing van artikel 8:73, eerste lid, van de Awb (oud) de minister tot schadevergoeding te veroordelen, omdat die bepaling de bestuursrechter geen mogelijkheid biedt om schadevergoeding toe te kennen in het geval dat het beroep ongegrond wordt verklaard. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de rechtbank het beroep ongegrond had moeten verklaren en dat dus aan ten minste één van de toepasselijkheidsvoorwaarden van artikel 8:73 Awb (oud) niet is voldaan.
4.5. De conclusie is dat de rechtbank de minister ten onrechte op grond van het niet toepasselijke artikel 8:88 van de Awb tot schadevergoeding heeft veroordeeld. De conclusie is voorts dat het wel toepasselijke artikel 8:73 van de Awb de bestuursrechter niet de mogelijkheid biedt de minister in dit geval tot schadevergoeding te veroordelen. De Afdeling voegt daar ter voorlichting van de rechtspraktijk aan toe dat met name dat laatste deze zaak in juridisch relevant opzicht onderscheidt van de zaken over beweerdelijke onrechtmatige verstrekking van gegevens van andere bestuursorganen dan de Belastingdienst waarover de Afdeling op 1 april 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:898, ECLI:NL:RVS:2020:899, ECLI:NL:RVS:2020:900 en ECLI:NL:RVS:2020:901) uitspraken deed en waarbij niet artikel 8:73 van de Awb, maar artikel 8:88 van de Awb van toepassing was. De rechtbank heeft de minister derhalve ten onrechte veroordeeld tot vergoeding van de schade die [appellant sub 2] heeft geleden als gevolg van de onrechtmatige verstrekking van de inkomensgegevens over de jaren 2013, 2014 en 2015 tot een bedrag van € 554,10. Uit het voorgaande volgt dat [appellant sub 2] uitsluitend een vordering bij de burgerlijke rechter kan instellen teneinde een uitspraak van een rechter te krijgen over vergoeding van de door hem gestelde schade.
Conclusie en proceskosten
5. Het hoger beroep van de minister is gegrond. Het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank het beroep van [appellant sub 2] tegen de beslissing op bezwaar van 10 augustus 2017 voor zover dit betrekking had op het ingediende verzoek om schadevergoeding gegrond heeft verklaard, de minister tot vergoeding van door [appellant sub 2] geleden schade heeft veroordeeld en heeft bepaald dat de minister het door [appellant sub 2] betaalde griffierecht vergoedt evenals de door hem gemaakte proceskosten. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant sub 2] in zoverre alsnog ongegrond verklaren. Voor het overige wordt de aangevallen uitspraak bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de minister van Financiën gegrond;
II. verklaart het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] ongegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 26 april 2018 in zaak nr. 17/6621, voor zover de rechtbank het beroep van [appellant sub 2] tegen de beslissing op bezwaar van 10 augustus 2017 voor zover dit betrekking had op het ingediende verzoek om schadevergoeding gegrond heeft verklaard, de minister tot vergoeding van door [appellant sub 2] geleden schade heeft veroordeeld en heeft bepaald dat de minister het door [appellant sub 2] betaalde griffierecht vergoedt evenals de door hem gemaakte proceskosten;
IV. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep van [appellant sub 2] in zoverre ongegrond;
V. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. B.P.M. van Ravels en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.E. Konings, griffier.
w.g. Borman
Voorzitter
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2020
612.
BIJLAGE | Wettelijk kader
Algemene wet bestuursrecht (vóór inwerkingtreding Wns per 1 juli 2013)
Artikel 8:73
1 Indien de bestuursrechter het beroep gegrond verklaart, kan hij, indien daarvoor gronden zijn, op verzoek van een partij het bestuursorgaan veroordelen tot vergoeding van de schade die die partij lijdt.
2 Indien de bestuursrechter de omvang van de schadevergoeding bij zijn uitspraak niet of niet volledig kan vaststellen, bepaalt hij in zijn uitspraak dat ter voorbereiding van een nadere uitspraak daarover het onderzoek wordt heropend. De bestuursrechter bepaalt daarbij op welke wijze het onderzoek wordt voortgezet.
Algemene wet bestuursrecht (na inwerkingtreding Wns per 1 juli 2013)
Artikel 8:88
1 De bestuursrechter is bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van:
a. een onrechtmatig besluit;
b. een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit;
c. het niet tijdig nemen van een besluit;
d. een andere onrechtmatige handeling van een bestuursorgaan waarbij een persoon als bedoeld in artikel 8:2, eerste lid, onder a, zijn nagelaten betrekkingen of zijn rechtverkrijgenden belanghebbende zijn.
[…]
Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding
Artikel IV
1 Op schade, veroorzaakt door een besluit dat werd bekendgemaakt of een handeling die werd verricht voor het tijdstip waarop deze wet voor dat besluit of die handeling in werking is getreden, blijft het recht zoals dat gold voor dat tijdstip van toepassing.
[…]
Artikel V
a. van de Belastingdienst/Toeslagen, of
b. van andere bestuursorganen voor zover genomen of verricht in het kader van aan de Belastingdienst opgedragen taken.
2 In afwijking van artikel IV blijft het recht zoals dat gold voor het tijdstip waarop deze wet in werking is getreden, van toepassing op schade veroorzaakt door een besluit of andere handeling als bedoeld in het eerste lid.
[…]
Wet bescherming persoonsgegevens
Artikel 1
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. persoonsgegeven: elk gegeven betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon;
b. verwerking van persoonsgegevens: elke handeling of elk geheel van handelingen met betrekking tot persoonsgegevens, waaronder in ieder geval het verzamelen, vastleggen, ordenen, bewaren, bijwerken, wijzigen, opvragen, raadplegen, gebruiken, verstrekken door middel van doorzending, verspreiding of enige andere vorm van terbeschikkingstelling, samenbrengen, met elkaar in verband brengen, alsmede het afschermen, uitwissen of vernietigen van gegevens;
[…]
i. toestemming van de betrokkene: elke vrije, specifieke en op informatie berustende wilsuiting waarmee de betrokkene aanvaardt dat hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt;
[…]
n. verstrekken van persoonsgegevens: het bekend maken of ter beschikking stellen van persoonsgegevens;
o. verzamelen van persoonsgegevens: het verkrijgen van persoonsgegevens;
[…]
Artikel 40
1 Indien gegevens het voorwerp zijn van verwerking op grond van artikel 8, onder e en f, kan de betrokkene daartegen bij de verantwoordelijke te allen tijde verzet aantekenen in verband met zijn bijzondere persoonlijke omstandigheden.
2 De verantwoordelijke beoordeelt binnen vier weken na ontvangst van het verzet of het verzet gerechtvaardigd is. Indien het verzet gerechtvaardigd is beëindigt hij terstond de verwerking.
[…]
Artikel 45
Een beslissing op een verzoek als bedoeld in de artikelen 30, derde lid, 35, 36 en 38, tweede lid, alsmede een beslissing naar aanleiding van de aantekening van verzet als bedoeld in de artikelen 40 of 41 gelden voor zover deze is genomen door een bestuursorgaan als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht.
Artikel 49
1. Indien iemand schade lijdt doordat ten opzichte van hem in strijd wordt gehandeld met de bij of krachtens deze wet gegeven voorschriften zijn de volgende leden van toepassing, onverminderd de aanspraken op grond van andere wettelijke regels.
2. Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding.
3. De verantwoordelijke is aansprakelijk voor de schade of het nadeel, voortvloeiende uit het niet-nakomen van de in het eerste lid bedoelde voorschriften. De bewerker is aansprakelijk voor die schade of dat nadeel, voor zover ontstaan door zijn werkzaamheid.
4. De verantwoordelijke of de bewerker kan geheel of gedeeltelijk worden ontheven van deze aansprakelijkheid, indien hij bewijst dat de schade hem niet kan worden toegerekend.
Algemene wet inzake rijksbelastingen
Artikel 67
1 Het is een ieder verboden hetgeen hem uit of in verband met enige werkzaamheid bij de uitvoering van de belastingwet over de persoon of zaken van een ander blijkt of wordt meegedeeld, verder bekend te maken dan noodzakelijk is voor de uitvoering van de belastingwet of voor de invordering van enige rijksbelasting als bedoeld in de Invorderingswet 1990 (geheimhoudingsplicht).
2 De geheimhoudingsplicht geldt niet indien:
a. enig wettelijk voorschrift tot de bekendmaking verplicht;
b. bij regeling van Onze Minister is bepaald dat bekendmaking noodzakelijk is voor de goede vervulling van een publiekrechtelijke taak van een bestuursorgaan;
c. bekendmaking plaatsvindt aan degene op wie de gegevens betrekking hebben voorzover deze gegevens door of namens hem zijn verstrekt.
[…]
Burgerlijk wetboek, boek 7
Artikel 252a
1 Een verhuurder kan ten aanzien van woonruimte die een zelfstandige woning vormt een voorstel als bedoeld in artikel 252 doen, strekkend tot verhoging van de huurprijs op de grond dat het huishoudinkomen over het peiljaar:
a. hoger is dan het in artikel 10 lid 2 eerste volzin onderdeel a van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte eerstgenoemde bedrag doch lager is dan of gelijk is aan het in onderdeel b van dat lid genoemde bedrag, of
b. hoger is dan het in artikel 10 lid 2 eerste volzin onderdeel b van die wet genoemde bedrag.
2 In dit artikel wordt verstaan onder:
[…]
c. inspecteur: functionaris van de rijksbelastingdienst die als zodanig bij regeling van Onze Minister van Financiën is aangewezen;
[…]
3 Indien een voorstel als bedoeld in lid 1 wordt gedaan, wordt bij het voorstel een door de inspecteur op verzoek van die verhuurder aan deze afgegeven verklaring gevoegd.
4 De verklaring bedoeld in lid 3 vermeldt het gegeven of op de door de verhuurder aangeduide plaats van de woonruimte op basis van gegevens uit de basisregistratie inkomen op het moment van behandeling van het verzoek van de verhuurder aan de inspecteur, te verwachten is dat van degene of degenen die daar volgens de registratie van de rijksbelastingdienst woont of wonen het huishoudinkomen over het peiljaar lager is dan of gelijk is aan het in artikel 10 lid 2 eerste volzin onderdeel a van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte eerstgenoemde bedrag, dan wel hoger is dan dat bedrag doch lager is dan of gelijk is aan het in dat onderdeel laatstgenoemde bedrag, dan wel hoger is dan dat bedrag. De verklaring vermeldt voorts, indien dat huishoudinkomen hoger is dan het in artikel 10 lid 2 eerste volzin onderdeel a van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte eerstgenoemde bedrag, het aantal personen waarop dat huishoudinkomen is gebaseerd. Indien geen inkomensgegeven in de basisregistratie inkomen beschikbaar is, vermeldt de verklaring dat dat het geval is. Bij regeling van Onze Minister van Financiën worden nadere regels gesteld ter uitvoering van dit lid en omtrent het kunnen doen van een verzoek, het verzoek zelf, de verstrekking van de verklaring, alsmede ten aanzien van de verhuurder.
5 Indien een overeenkomst tot wijziging van de huurprijs tot stand komt naar aanleiding van een voorstel daartoe, dat niet voldoet aan lid 3, is de verhoging van de huurprijs op basis van een voorstel als bedoeld in lid 1 niet mogelijk, tenzij blijkt dat de huurder niet door het verzuim is benadeeld.
[…]