Procestaal: Spaans.
HvJ EU, 29-07-2019, nr. C-589/17
ECLI:EU:C:2019:631
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
29-07-2019
- Magistraten
A. Arabadjiev, T. von Danwitz, C. Vajda
- Zaaknummer
C-589/17
- Conclusie
E. Sharpston
- Roepnaam
Prenatal
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2019:631, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 29‑07‑2019
ECLI:EU:C:2019:104, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 07‑02‑2018
Uitspraak 29‑07‑2019
A. Arabadjiev, T. von Danwitz, C. Vajda
Partij(en)
In zaak C-589/17*,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Tribunal Superior de Justicia de Cataluña (hoogste rechterlijke instantie van de autonome regio Catalonië, Spanje) bij beslissing van 31 juli 2017, ingekomen bij het Hof op 10 oktober 2017, in de procedure
Prenatal SA
tegen
Tribunal Económico Administrativo Regional de Cataluña (TEARC),
wijst
HET HOF (Tweede kamer),
samengesteld als volgt: A. Arabadjiev, kamerpresident, T. von Danwitz (rapporteur) en C. Vajda, rechters,
advocaat-generaal: E. Sharpston,
griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 25 oktober 2018,
gelet op de opmerkingen van:
- —
Prenatal SA, vertegenwoordigd door P. Muñiz, abogado,
- —
de Spaanse regering, vertegenwoordigd door S. Jiménez García als gemachtigde,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Caeiros en S. Pardo Quintillán als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 7 februari 2019,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de geldigheid van beschikking COM(2008) 6317 definitief van de Commissie van 3 november 2008, waarbij wordt vastgesteld dat boeking achteraf van de rechten bij invoer gerechtvaardigd is en dat het niet gerechtvaardigd is om die rechten kwijt te schelden in een specifiek geval (Dossier REM 03/07) (hierna: ‘beschikking REM 03/07’), en de uitlegging van artikel 220, lid 2, onder b), en artikel 239 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB 1992, L 302, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2700/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2000 (PB 2000, L 311, blz. 17) (hierna: ‘douanewetboek’), en van artikel 905, lid 1, van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening nr. 2913/92 (PB 1993, L 253, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1335/2003 van de Commissie van 25 juli 2003 (PB 2003, L 187, blz. 16) (hierna: ‘uitvoeringsverordening’).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Prenatal SA en het Tribunal Económico Administrativo Regional de Cataluña (TEARC) [regionale rechter in economische en bestuurszaken van Catalonië (TEARC), Spanje] over het verzoek van deze vennootschap tot terugbetaling van invoerrechten.
Toepasselijke bepalingen
Overeenkomst van Cotonou
3
De Partnerschapsovereenkomst tussen de leden van de groep van Staten in Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan enerzijds en de Europese Gemeenschap en haar lidstaten anderzijds, ondertekend te Cotonou op 23 juni 2000 (PB 2000, L 317, blz. 3), is namens de Europese Gemeenschap goedgekeurd bij besluit 2003/159/EG van de Raad van 19 december 2002 (PB 2003, L 65, blz. 27) (hierna: ‘Overeenkomst van Cotonou’). Aangezien de Overeenkomst van Cotonou op 1 april 2003 in werking is getreden, is zij met ingang van 2 augustus 2000 vervroegd toegepast overeenkomstig besluit nr. 1/2000 van de ACS-EG-Raad van Ministers van 27 juli 2000 betreffende overgangsmaatregelen die geldig zijn van 2 augustus 2000 tot de inwerkingtreding van de ACS-EG-partnerschapsovereenkomst (PB 2000, L 195, blz. 46), zoals verlengd bij besluit nr. 1/2002 van de ACS-EG-Raad van Ministers van 31 mei 2002 (PB 2002, L 150, blz. 55).
4
Artikel 3 van de Overeenkomst van Cotonou bepaalt dat ‘[e]lke partij […] alle algemene of bijzondere maatregelen [neemt] waardoor de nakoming van de uit de Overeenkomst voortvloeiende verplichtingen kan worden gewaarborgd en het nastreven van de doelstellingen ervan kan worden vergemakkelijkt’.
5
Artikel 36, lid 1, van bijlage IV bij die overeenkomst bepaalt:
‘De Commissie wordt in elke [staat in Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan (ACS)] of in elke regionale groep die daarom uitdrukkelijk verzoekt, met de goedkeuring van de betrokken ACS-staat of staten, vertegenwoordigd door een delegatie die onder de leiding staat van het hoofd van de delegatie. Indien het hoofd van de delegatie wordt aangesteld bij een groep ACS-staten, wordt het nodige gedaan om ervoor te zorgen dat het hoofd van de delegatie in elk der staten waar hij geen verblijf houdt, door een aldaar verblijf houdende adjunct wordt vertegenwoordigd. Het hoofd van de delegatie vertegenwoordigt de Commissie op alle gebieden die onder haar bevoegdheid vallen en voor al haar activiteiten.’
6
Artikel 1 van bijlage V bij die overeenkomst voorziet in een preferentiële tariefbehandeling bij invoer in de Europese Unie van producten ‘van oorsprong uit de ACS-staten’, in die zin dat deze producten in de Unie vrij van douanerechten en heffingen van gelijke werking in de Europese Unie worden ingevoerd.
7
Protocol nr. 1 bij die bijlage V (hierna: ‘Protocol nr. 1’), dat er integraal deel van uitmaakt, betreft de definitie van het begrip ‘producten van oorsprong’ en de methoden van administratieve samenwerking. Dit protocol bepaalt in artikel 15, met als opschrift ‘Procedure voor de afgifte van een certificaat inzake goederenverkeer EUR.1’:
- ‘1.
Een certificaat inzake goederenverkeer EUR.1 wordt afgegeven door de douaneautoriteiten van het land van uitvoer op schriftelijke aanvraag van de exporteur of, onder diens verantwoordelijkheid, van zijn gemachtigde vertegenwoordiger.
- 2.
Te dien einde vult de exporteur of diens gemachtigde vertegenwoordiger zowel het certificaat inzake goederenverkeer EUR.1 als het aanvraagformulier in. Modellen van beide formulieren zijn in bijlage IV opgenomen. Deze formulieren worden overeenkomstig de bepalingen van dit protocol ingevuld. Indien zij met de hand worden ingevuld, dient dit met inkt en in blokletters te gebeuren. De producten moeten worden omschreven in het daartoe bestemde vak en er mogen geen regels worden opengelaten. Indien dit vak niet volledig is ingevuld, wordt onder de laatste regel een horizontale lijn getrokken en wordt het niet-ingevulde gedeelte doorgekruist.
- 3.
De exporteur die om de afgifte van een certificaat inzake goederenverkeer EUR.1 verzoekt, moet, op verzoek van de douaneautoriteiten van de ACS-staat van uitvoer waar dit certificaat is afgegeven, steeds bereid zijn de nodige documenten te overleggen waaruit blijkt dat de betrokken producten van oorsprong zijn en dat aan alle andere voorwaarden van dit protocol is voldaan.
- 4.
Een certificaat inzake goederenverkeer EUR.1 wordt afgegeven door de douaneautoriteiten van de ACS-staat van uitvoer indien de betrokken goederen kunnen worden beschouwd als producten van oorsprong uit de ACS-staten of uit een van de andere in artikel 6 bedoelde landen en aan de andere voorwaarden van dit protocol wordt voldaan.
- 5.
De met de afgifte van EUR.1-certificaten belaste douaneautoriteiten nemen de nodige maatregelen om te controleren of de producten van oorsprong zijn en of aan de andere voorwaarden van dit protocol is voldaan. Met het oog hierop zijn zij gerechtigd bewijsstukken op te vragen, de administratie van de exporteur in te zien en alle andere controles te verrichten die zij dienstig achten. […]’
8
Artikel 31 van dat protocol, met als opschrift ‘Wederzijdse bijstand’, bepaalt in lid 2 het volgende:
‘Ten behoeve van de correcte toepassing van dit protocol verlenen de Gemeenschap, de ACS-staten en de [landen en gebieden overzee (LGO's)] elkaar, via de bevoegde douane-instanties, bijstand bij de controle op de echtheid van de EUR.1-certificaten, de factuurverklaringen of de leveranciersverklaringen en de juistheid van de daarin vermelde gegevens.
De geraadpleegde autoriteiten verstrekken de relevante gegevens over de voorwaarden waarop het product is vervaardigd, met name over de voorwaarden waarop de oorsprongsregels in de verschillende betrokken ACS-staten, lidstaten of LGO's in acht zijn genomen.’
9
De leden 1, 3 en 7 van artikel 32 van dat protocol, met als opschrift ‘Controle van de bewijzen van de oorsprong’, luiden:
- ‘1.
De bewijzen van de oorsprong worden achteraf door middel van steekproeven gecontroleerd of wanneer de douaneautoriteiten van het land van invoer redenen hebben om te twijfelen aan de echtheid van deze documenten, de oorsprong van de betrokken producten of de naleving van de andere voorwaarden van dit protocol.
[…]
- 3.
De controle wordt verricht door de douaneautoriteiten van het land van uitvoer. Zij kunnen in dit verband bewijsmateriaal opvragen, de administratie van de exporteur inzien en elke andere controle verrichten die zij dienstig achten.
[…]
- 7.
Indien de resultaten van de controle of andere beschikbare gegevens erop lijken te wijzen dat de bepalingen van dit protocol worden geschonden, stelt de ACS-staat, op eigen initiatief of op verzoek van de Gemeenschap met de nodige spoed een onderzoek in of laat hij een onderzoek instellen om eventuele schendingen vast te stellen en te voorkomen. De betrokken ACS-staat kan de Commissie verzoeken aan dit onderzoek deel te nemen.’
10
In artikel 37 van Protocol nr. 1 staat het volgende te lezen:
- ‘1.
Er wordt een Comité voor douanesamenwerking ingesteld, hierna het ‘Comité’' genoemd, dat ermee belast is de administratieve samenwerking met het oog op de juiste en uniforme toepassing van dit protocol te waarborgen en elke andere opdracht op douanegebied die het kan worden toevertrouwd, uit te voeren.
- 2.
Het Comité onderzoekt op gezette tijden welke de gevolgen zijn van de toepassing van de oorsprongsregels voor de ACS-staten, in het bijzonder voor de minst ontwikkelde ACS-staten, en doet de Raad van Ministers aanbevelingen voor passende maatregelen toekomen.
- 3.
Het Comité neemt overeenkomstig artikel 6 besluiten over cumulatie.
- 4.
Het Comité neemt overeenkomstig artikel 38 besluiten in verband met afwijkingen van dit protocol.
[…]
- 6.
Het Comité is samengesteld uit deskundigen van de lidstaten en ambtenaren van de Commissie onder wier bevoegdheid douaneaangelegenheden vallen, enerzijds, en uit deskundigen die de ACS-staten vertegenwoordigen en ambtenaren van regionale groeperingen van de ACS-staten die verantwoordelijk zijn voor douaneaangelegenheden, anderzijds. Het Comité kan zo nodig een beroep doen op deskundigen.’
Douanewetboek
11
Artikel 220, lid 2, onder b), van het douanewetboek bepaalt:
‘Behalve in de gevallen als bedoeld in artikel 217, lid 1, tweede en derde alinea, wordt niet tot boeking achteraf overgegaan wanneer:
[…]
- b)
het wettelijk verschuldigde bedrag aan rechten niet was geboekt, ten gevolge van een vergissing van de douaneautoriteiten zelf die de belastingschuldige redelijkerwijze niet kon ontdekken en waarbij deze laatste zijnerzijds te goeder trouw heeft gehandeld en aan alle voorschriften van de geldende bepalingen inzake de douaneaangifte heeft voldaan.
Wanneer de preferentiële status van de goederen aan de hand van een systeem van administratieve samenwerking wordt vastgesteld waarbij instanties van een derde land betrokken zijn, wordt de afgifte door deze instanties van een onjuist certificaat aangemerkt als een vergissing, in de in de eerste alinea bedoelde zin, die redelijkerwijze niet kon worden ontdekt.
De afgifte van een onjuist certificaat wordt echter niet als een vergissing aangemerkt, wanneer het certificaat gebaseerd is op een onjuiste weergave van de feiten door de exporteur, behalve indien met name de instanties die het certificaat afgaven klaarblijkelijk wisten of hadden moeten weten dat de goederen niet voor preferentiële behandeling in aanmerking kwamen.
[…]’
12
Artikel 239 van dat wetboek luidt:
- ‘1.
Tot terugbetaling of kwijtschelding van de rechten bij invoer of van de rechten bij uitvoer kan ook worden overgegaan in de gevallen andere dan bedoeld in de artikelen 236, 237 en 238:
- —
welke volgens de procedure van het Comité worden vastgesteld;
- —
welke het gevolg zijn van omstandigheden die van de zijde van de belanghebbende geen frauduleuze handeling noch klaarblijkelijke nalatigheid inhouden. De gevallen waarin op deze bepaling een beroep kan worden gedaan en de te dien einde toe te passen procedures, worden vastgesteld volgens de procedure van het Comité. Aan de terugbetaling of de kwijtschelding kunnen bijzondere voorwaarden worden verbonden.
- 2.
Terugbetaling of kwijtschelding van de rechten om de in lid 1 genoemde redenen wordt toegestaan indien bij het betrokken douanekantoor vóór het verstrijken van een termijn van twaalf maanden te rekenen vanaf de datum waarop genoemde rechten aan de schuldenaar zijn medegedeeld, een daartoe strekkend verzoek wordt ingediend.
[…]’
Uitvoeringsverordening
13
Titel III, ‘Invordering van het bedrag van de douaneschuld’, is in deel IV van de uitvoeringsverordening met als opschrift ‘Douaneschuld’ opgenomen. De artikelen 868 tot en met 876 bis van die verordening hebben betrekking op de verzoeken die uit hoofde van artikel 220, lid 2, onder b), van het douanewetboek worden ingediend. Artikel 871 van die verordening bepaalt:
- ‘1.
De douaneautoriteit verwijst een zaak naar de Commissie voor afhandeling overeenkomstig de in de artikelen 872 tot en met 876 bedoelde procedure wanneer zij meent dat aan de voorwaarden van artikel 220, lid 2, onder b), van het wetboek is voldaan en:
- —
zij van oordeel is dat de Commissie een vergissing in de zin van artikel 220, lid 2, onder b), van het wetboek heeft begaan, of
- —
de omstandigheden in het betrokken geval verband houden met de resultaten van een communautair onderzoek op grond van verordening (EG) nr. 515/97 van de Raad van 13 maart 1997 betreffende de wederzijdse bijstand tussen de administratieve autoriteiten van de lidstaten en de samenwerking tussen deze autoriteiten en de Commissie met het oog op de juiste toepassing van de douane- en landbouwvoorschriften [(PB 1997, L 82, blz. 1)], dan wel op grond van enige andere communautaire bepaling of door de Gemeenschap met bepaalde landen of groepen van landen gesloten overeenkomst die in de mogelijkheid van dergelijke communautaire onderzoeken voorziet, of
[…]
- 2.
De in lid 1 bedoelde verwijzing vindt niet plaats wanneer:
[…]
- —
reeds een geval dat feitelijk en juridisch vergelijkbaar is bij de Commissie is ingeleid.
- 3.
Het aan de Commissie toegezonden dossier dient alle voor een volledig onderzoek van het voorgelegde geval noodzakelijke elementen te bevatten, […]
[…]
- 6.
De Commissie zendt het dossier terug aan de douaneautoriteit en de in de artikelen 872 tot en met 876 bedoelde procedure wordt geacht niet te zijn ingeleid indien een van de volgende omstandigheden zich voordoet:
[…]
- —
het dossier dient krachtens het bepaalde in de leden 1 en 2 niet te worden doorverwezen;
[…]’
14
In artikel 873, eerste alinea, van de uitvoeringsverordening wordt bepaald:
‘Na raadpleging van een groep van deskundigen bestaande uit vertegenwoordigers van alle lidstaten die in het kader van het Comité bijeenkomen teneinde het betrokken geval te onderzoeken, neemt de Commissie een beschikking waarbij zij vaststelt dat, hetzij de onderzochte situatie van zodanige aard is dat niet behoeft te worden overgegaan tot boeking achteraf van de betreffende rechten, hetzij de situatie niet van dien aard is.’
15
In hoofdstuk 3 van de uitvoeringsverordening, ‘Bijzondere bepalingen voor de toepassing van artikel 239 van het Wetboek’, dat is opgenomen in titel IV van deel IV van die verordening, bepaalt artikel 905:
- ‘1.
Indien het in artikel 239, lid 2, van het wetboek bedoelde verzoek om terugbetaling of kwijtschelding vergezeld gaat van bewijsstukken waarmee het bestaan kan worden aangetoond van bijzondere omstandigheden die geen frauduleuze handeling of klaarblijkelijke nalatigheid van de zijde van de belanghebbende inhouden, verwijst de lidstaat waaronder de beschikkende douaneautoriteit ressorteert de zaak door naar de Commissie ter behandeling volgens de procedure bedoeld in de artikelen 906 tot en met 909 wanneer:
[…]
- —
de omstandigheden in het betrokken geval verband houden met de resultaten van een communautair onderzoek op grond van verordening (EG) nr. 515/97, dan wel op grond van enige andere communautaire bepaling of door de Gemeenschap met bepaalde landen of groepen van landen gesloten overeenkomst die in de mogelijkheid van dergelijke communautaire onderzoeken voorziet, of
[…]
- 2.
De in lid 1 bedoelde verwijzing vindt niet plaats wanneer:
[…]
- —
reeds een zaak die feitelijk en juridisch vergelijkbaar is bij de Commissie is ingeleid.
- 3.
Het aan de Commissie voorgelegde dossier dient alle voor het onderzoek van het voorgelegde geval noodzakelijke elementen te bevatten, […]
[…]
- 6.
De Commissie zendt het dossier terug aan de douaneautoriteit en de in de artikelen 906 tot en met 909 bedoelde procedure wordt geacht nooit te zijn ingeleid indien een van de volgende omstandigheden zich voordoet:
[…]
- —
het dossier dient krachtens het bepaalde in de leden 1 en 2 niet naar de Commissie te worden doorverwezen;
[…]’
16
Artikel 907, eerste alinea, van die uitvoeringsverordening luidt:
‘Na raadpleging van een groep van deskundigen bestaande uit vertegenwoordigers van alle lidstaten die in het kader van het Comité bijeenkomen teneinde het betrokken geval te onderzoeken, neemt de Commissie een beschikking waarbij zij vaststelt dat de onderzochte bijzondere situatie de terugbetaling of de kwijtschelding al dan niet rechtvaardigt.’
Beschikking 03/07
17
Beschikking REM 03/07 betreft een verzoek om kwijtschelding van invoerrechten voor textielproducten waarvoor certificaten inzake goederenverkeer EUR.1 (hierna: ‘EUR.1-certificaten’) waren afgegeven door de Jamaicaanse douaneautoriteiten en die in de jaren 2002 tot en met 2005 in de Unie zijn ingevoerd.
18
De Commissie heeft er in die beschikking aan herinnerd dat de betrokken producten ten tijde van de feiten vrij van invoerrechten in de Unie waren toegelaten, aangezien zij onder de EUR.1-certificaten vielen waaruit de Jamaicaanse oorsprong van die producten bleek. Na een missie, in maart 2005, om de oorsprong van deze producten vast te stellen, was zij van mening dat die oorsprong en de daaruit voortvloeiende preferentiële tariefbehandeling aan die producten waren toegekend op basis van een onjuiste weergave van de feiten door de Jamaicaanse exporteurs.
19
Bij die beschikking heeft de Commissie zich op het standpunt gesteld, in de eerste plaats, dat de Jamaicaanse douaneautoriteiten in casu geen vergissing hadden begaan in de zin van artikel 220, lid 2, onder b), van het douanewetboek en, in de tweede plaats, dat er geen sprake was van een bijzondere situatie in de zin van artikel 239 van dat wetboek. Bijgevolg heeft zij, zonder te onderzoeken of aan de andere voorwaarden van deze bepalingen was voldaan, beslist dat het gerechtvaardigd was om over te gaan tot boeking achteraf en om de invoerrechten in het specifieke geval dat in die beschikking aan de orde was niet kwijt te schelden.
20
Tegen beschikking REM 03/07 is bij het Gerecht van de Europese Unie beroep tot nietigverklaring ingesteld door de vennootschap die om kwijtschelding van de invoerrechten heeft verzocht in het specifieke geval dat tot de vaststelling van die beschikking heeft geleid. Bij beschikking van 9 december 2013, El Corte Inglés/Commissie (T-38/09, niet gepubliceerd, EU:T:2013:675), heeft het Gerecht geoordeeld dat dit beroep kon worden afgedaan zonder beslissing doordat het volgens het Gerecht na de nietigverklaring van de navorderingsaanslag in de invoerrechten zonder voorwerp was geraakt en beschikking REM 03/07 geen rechtsgevolgen voor de rechtspositie van die vennootschap kon teweegbrengen.
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
21
In de jaren 2002 tot en met 2004 heeft Prenatal kleding in Spanje ingevoerd, waarbij zij door de Jamaicaanse autoriteiten afgegeven EUR.1-certificaten met de preferentiële oorsprong ‘Jamaica’ heeft overgelegd. Rekening houdend met deze certificaten hebben de Spaanse douaneautoriteiten die invoer op grond van artikel 1 van bijlage V bij de Overeenkomst van Cotonou een preferentiële tariefbehandeling toegekend.
22
In maart van 2005 heeft het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) gezamenlijk met de vertegenwoordigers van verschillende lidstaten een onderzoek uitgevoerd teneinde de oorsprong te controleren van de in de Unie onder dekking van die EUR.1-certificaten ingevoerde kleding. In zijn missierapport (hierna: ‘OLAF-rapport van 2005’) heeft OLAF vastgesteld dat de door Prenatal ingevoerde kledingstukken waren vervaardigd met gebruikmaking van lappen stof die waren geïmporteerd uit China of Hongkong en dus niet konden worden beschouwd als van Jamaicaanse oorsprong in de zin van de regels van de Overeenkomst van Cotonou.
23
Op grond van de conclusies van dit onderzoek hebben de Jamaicaanse autoriteiten de litigieuze EUR.1-certificaten voor de betrokken periode ongeldig verklaard. Na de ongeldigverklaring van deze certificaten zijn de Spaanse autoriteiten overgegaan tot navordering van het door Prenatal over die invoer verschuldigde bedrag aan douanerechten.
24
Op 10 mei 2006 heeft Prenatal de Dependencia Regional de Aduanas de la Delegación Especial de Cataluña (regionale douanedienst van de bijzondere afdeling Catalonië, Spanje; hierna: ‘regionale douanedienst’) verzocht om terugbetaling van die douanerechten overeenkomstig artikel 239 van het douanewetboek.
25
Van oordeel dat Prenatal met haar betoog ter ondersteuning van dit verzoek de conclusies in het OLAF-rapport van 2005 ter discussie stelde, heeft de regionale douanedienst dat verzoek en het desbetreffende dossier overeenkomstig artikel 905, lid 1, van de uitvoeringsverordening naar de Commissie doorverwezen. De Commissie was van mening dat het geval Prenatal juridisch en feitelijk vergelijkbaar was met een ander geval, namelijk dat welk aan de orde was in zaak REM 03/07, en heeft het dossier overeenkomstig artikel 905, lid 6, van de uitvoeringsverordening teruggezonden.
26
Nadat de Commissie beschikking REM 03/07 had vastgesteld, werd Prenatals verzoek om terugbetaling door de regionale douanedienst afgewezen. Haar nadien bij de TEARC ingesteld beroep werd eveneens verworpen. Dientengevolge is deze vennootschap bij de Tribunal Superior de Justicia de Cataluña (hoogste rechterlijke instantie van de autonome regio Catalonië, Spanje) in hoger beroep gegaan.
27
Voor de verwijzende rechter heeft Prenatal twijfels geuit over de geldigheid van beschikking REM 03/07 op grond dat de Commissie volgens haar blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door tot de slotsom te komen dat de Jamaicaanse douaneautoriteiten geen vergissing in de zin van artikel 220, lid 2, onder b), van het douanewetboek hadden begaan en dat van een bijzondere situatie in de zin van artikel 239 van dat wetboek geen sprake was. De TEARC heeft dat betoog betwist.
28
In die omstandigheden heeft de Tribunal Superior de Justicia de Cataluña de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Is [beschikking REM 03/07], waarbij wordt vastgesteld dat het gerechtvaardigd is om de invoerrechten achteraf te boeken en dat het niet gerechtvaardigd is die rechten kwijt te schelden in een specifiek geval, in strijd met het Unierecht, met name met artikel 220, lid 2, onder b), en artikel 239 van het [douanewetboek]?
- 2)
Wanneer wordt verzocht om kwijtschelding van douanerechten en de Commissie bij besluit meedeelt dat de zaak feitelijk en juridisch vergelijkbaar is met een eerdere zaak, waarin zij reeds een standpunt heeft ingenomen, dan wel dat een vergelijkbare zaak in behandeling is, moet een dergelijk besluit dan worden beschouwd als een rechtshandeling die bindend is voor de autoriteiten van de lidstaat waar het verzoek om kwijtschelding is ingediend, en dus kan worden aangevochten door de persoon die verzoekt om kwijtschelding (artikel 239 van [het douanewetboek]) of om niet-boeking van de betrokken rechten [artikel 220, lid 2, onder b), van dat wetboek]?
- 3)
Zo een dergelijk besluit niet wordt aangemerkt als een handeling van de Commissie met een juridisch bindende inhoud, is het dan de taak van de nationale autoriteiten om te onderzoeken of in het concrete geval sprake is van feitelijk of juridisch vergelijkbare elementen?
- 4)
Als het antwoord op de vorige vraag bevestigend luidt, moet artikel 905, lid 1, van [de uitvoeringsverordening] dan worden toegepast, en moet de Commissie bijgevolg een voor de nationale autoriteiten juridisch bindend besluit geven, wanneer op basis van een dergelijk onderzoek wordt vastgesteld dat er van dergelijke elementen geen sprake is?’
Verzoek tot heropening van de mondelinge behandeling
29
Bij akte, neergelegd ter griffie van het Hof op 15 februari 2019, heeft Prenatal het Hof krachtens artikel 83 van zijn Reglement voor de procesvoering verzocht de heropening van de mondelinge behandeling te gelasten op grond dat de advocaat-generaal in haar conclusie geen rekening heeft gehouden met feitelijke elementen die volgens deze vennootschap beslissend zijn voor de beoordeling van de geldigheid van beschikking REM 03/07.
30
Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de advocaat-generaal op grond van artikel 252, tweede alinea, VWEU in het openbaar in volkomen onpartijdigheid en onafhankelijkheid met redenen omklede conclusies neemt aangaande zaken waarin zulks overeenkomstig het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie is vereist. Het Hof is niet gebonden door die conclusies, noch door de motivering op grond waarvan de advocaat-generaal daartoe komt. Bijgevolg kan het feit dat een betrokken partij het oneens is met de conclusie van de advocaat-generaal als zodanig geen grond voor de heropening van de mondelinge behandeling opleveren, ongeacht welke kwesties hij in die conclusie onderzoekt (arrest van 21 maart 2019, Verkehrsbetrieb Hüttebräucker en Rhenus Veniro, C-266/17 en C-267/17, EU:C:2019:241, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
31
Het Hof daarentegen kan krachtens artikel 83 van zijn Reglement voor de procesvoering in elke stand van het geding, de advocaat-generaal gehoord, de heropening van de mondelinge behandeling gelasten, met name wanneer het zich onvoldoende voorgelicht acht of wanneer een zaak moet worden beslecht op basis van een argument waarover de partijen of de in artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie bedoelde belanghebbenden hun standpunten niet hebben kunnen uitwisselen.
32
In casu beperkt Prenatal zich met haar verzoek tot heropening van de mondelinge behandeling in wezen ertoe te verklaren dat zij het niet eens is met de conclusie van de advocaat-generaal en voert zij geen nieuw argument aan op grond waarvan de onderhavige zaak zou moeten worden beslecht. Aldus is het Hof, de advocaat-generaal gehoord, van oordeel dat het over alle noodzakelijke gegevens beschikt om te beslissen op het verzoek om een prejudiciële beslissing, en dat dit verzoek niet hoeft te worden onderzocht in het licht van een argument waarover geen standpunten werden uitgewisseld voor het Hof.
33
Bijgevolg moet het verzoek tot heropening van de mondelinge behandeling worden afgewezen.
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste vraag
34
Met zijn eerste vraag verzoekt de verwijzende rechter het Hof in wezen om de geldigheid van beschikking REM 03/07 te beoordelen in het licht van artikel 220, lid 2, onder b), van het douanewetboek en artikel 239 van dat wetboek.
35
Om te beginnen moet worden opgemerkt dat de Commissie bij beschikking REM 03/07 een verzoek om kwijtschelding van rechten bij invoer in een specifiek geval heeft afgewezen op grond van het douanewetboek en de uitvoeringsverordening, met name op grond van artikel 220, lid 2, onder b), van dat wetboek junctis de artikelen 871 en 873 van de uitvoeringsverordening, en op grond van artikel 239 van dat wetboek junctis de artikelen 905 en 907 van die verordening. Wanneer deze instelling zich op basis van die bepalingen uitspreekt over een dergelijk verzoek, moet zij, in de plaats van de douaneautoriteiten van de lidstaat van invoer, controleren onder welke voorwaarden bepaalde goederen zijn ingevoerd en hoe de relevante douaneregels zijn toegepast (zie in die zin arrest van 25 juli 2018, Commissie/Combaro, C-574/17 P, EU:C:2018:598, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
36
Voorts dient eraan te worden herinnerd dat volgens artikel 220, lid 2, onder b), eerste alinea, van het douanewetboek niet tot boeking achteraf van de rechten bij invoer of uitvoer wordt overgegaan wanneer ‘het wettelijk verschuldigde bedrag aan rechten niet was geboekt, ten gevolge van een vergissing van de douaneautoriteiten zelf die de belastingschuldige redelijkerwijze niet kon ontdekken en waarbij deze laatste zijnerzijds te goeder trouw heeft gehandeld en aan alle voorschriften van de geldende bepalingen inzake de douaneaangifte heeft voldaan’. De in die bepaling gestelde voorwaarden zijn cumulatief (zie in die zin arresten van 18 oktober 2007, Agrover, C-173/06, EU:C:2007:612, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 15 december 2011, Afasia Knits Deutschland, C-409/10, EU:C:2011:843, punt 47).
37
Volgens de rechtspraak van het Hof is artikel 239 van het douanewetboek een algemene billijkheidsclausule die inhoudt dat invoerrechten worden kwijtgescholden wanneer aan twee voorwaarden is voldaan, te weten dat een bijzondere situatie bestaat en er noch van klaarblijkelijke nalatigheid, noch van een frauduleuze handeling van de zijde van de belastingschuldige sprake is (arrest van 25 juli 2018, Commissie/Combaro, C-574/17 P, EU:C:2018:598, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
38
In casu heeft de Commissie zich op het standpunt gesteld dat de Jamaicaanse douaneautoriteiten bij de afgifte van de litigieuze EUR.1-certificaten geen vergissing hadden begaan in de zin van artikel 220, lid 2, onder b), van dat wetboek, en daarnaast dat er geen sprake was van een bijzondere situatie in de zin van artikel 239 van dat wetboek die de kwijtschelding van de betaalde invoerrechten kon rechtvaardigen. Zij heeft dan ook beslist, zonder te onderzoeken of aan de andere voorwaarden van deze bepalingen was voldaan, dat er geen reden was om de invoerrechten in het in beschikking REM 03/07 aan de orde zijnde geval kwijt te schelden.
39
Prenatal stelt voor de verwijzende rechter dat de Commissie blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in die beschikking tot de slotsom te komen dat noch sprake was van een vergissing in de zin van artikel 220, lid 2, onder b), van het douanewetboek, noch van een bijzondere situatie in de zin van artikel 239 van dat wetboek. De verwijzende rechter stelt het Hof dan ook vragen over de geldigheid van die beschikking met betrekking tot de in die bepalingen gestelde eisen.
Bestaan van een vergissing in de zin van artikel 220, lid 2, onder b), van het douanewetboek
40
Overeenkomstig artikel 220, lid 2, onder b), tweede alinea, van het douanewetboek vormt de afgifte door de bevoegde douaneautoriteiten van een derde land van een onjuist EUR.1-certificaat in beginsel een ‘vergissing […] die redelijkerwijze niet kon worden ontdekt’ door de belastingplichtige in de zin van de eerste alinea van deze bepaling. In de derde alinea wordt evenwel gepreciseerd dat ‘[d]e afgifte van een onjuist certificaat […] niet als een vergissing [wordt] aangemerkt, wanneer het certificaat gebaseerd is op een onjuiste weergave van de feiten door de exporteur, behalve indien met name de instanties die het certificaat afgaven klaarblijkelijk wisten of hadden moeten weten dat de goederen niet voor preferentiële behandeling in aanmerking kwamen’.
41
Wat het bestaan van een vergissing in de zin van deze bepaling betreft in een situatie als die welke heeft geleid tot de vaststelling van beschikking REM 03/07, staat het vast dat de door de Jamaicaanse douaneautoriteiten afgegeven litigieuze EUR.1-certificaten onjuist waren, aangezien de betrokken producten in Jamaica niet uitsluitend uit garen maar uit kledingstukken van oorsprong uit China vervaardigd waren, en dus niet in aanmerking kwamen voor preferentiële tariefbehandeling van producten van oorsprong uit de ACS-staten uit hoofde van de Overeenkomst van Cotonou. Eveneens staat vast dat deze certificaten zijn opgesteld op basis van een onjuiste weergave van de feiten door de in een van de vrije zones van Jamaica gevestigde exporteur van de betrokken producten en diens leverancier.
42
In die omstandigheden moet worden nagegaan of het, zoals artikel 220, lid 2, onder b), derde alinea, in fine, van het douanewetboek vereist, voor de hand lag dat de Jamaicaanse douaneautoriteiten wisten of hadden moeten weten dat de betrokken goederen niet voor preferentiële tariefbehandeling uit hoofde van de Overeenkomst van Cotonou in aanmerking kwamen.
43
Dienaangaande dient volgens de rechtspraak van het Hof degene die zich op de in deze bepaling in fine opgenomen uitzondering beroept, te bewijzen dat aan de voorwaarden voor de toepassing ervan is voldaan (zie in die zin arrest van 9 maart 2006, Beemsterboer Coldstore Services, C-293/04, EU:C:2006:162, punt 45, en beschikking van 1 juli 2010, DSV Road/Commissie, C-358/09 P, niet gepubliceerd, EU:C:2010:398, punt 58). Zo staat het aan eenieder die gerechtigd is de rechtmatigheid of de geldigheid van een op artikel 220, lid 2, onder b), derde alinea, van het douanewetboek gebaseerd besluit van de Commissie te betwisten, aan te tonen dat het geen twijfel lijdt dat de autoriteiten die het EUR.1-certificaat afgaven, wisten of hadden moeten weten dat de betrokken goederen niet voor preferentiële tariefbehandeling in aanmerking kwamen.
44
Daartoe staat het aan de Commissie om bij de uitoefening van de haar door de Uniewetgever toegekende bevoegdheid de voorwaarden voor de uitvoer van de betrokken goederen en de toepassing van de relevante douaneregels door de autoriteiten die het certificaat afgaven, te beoordelen op basis van de voor haar overgelegde bewijselementen, teneinde uit te maken of het duidelijk was dat die autoriteiten daarvan op de hoogte waren of hadden moeten zijn. Voor deze beoordeling beschikt de Commissie over een ruime beoordelingsmarge (wat betreft de controle achteraf van de nationale douaneautoriteiten, zie naar analogie arrest van 26 oktober 2017, Aqua Pro, C-407/16, EU:C:2017:817, punten 61 en 73 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
45
In die omstandigheden mag de Unierechter zijn eigen beoordeling niet in de plaats stellen van die van de Commissie, maar moet hij zich beperken tot de vraag of deze instelling de grenzen van haar beoordelingsbevoegdheid heeft overschreden door op basis van de haar overgelegde bewijselementen te besluiten dat het niet voor de hand lag dat de autoriteiten die het certificaat afgaven, wisten of hadden moeten weten dat de goederen niet voor preferentiële tariefbehandeling in aanmerking kwamen.
46
Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de Unierechter, met name wanneer de Commissie over een ruime beoordelingsmarge beschikt, niet alleen de materiële juistheid, de betrouwbaarheid en de samenhang van de aangevoerde bewijselementen moet controleren, maar ook moet nagaan of die elementen het relevante feitenkader vormen dat voor de beoordeling van een complexe toestand in aanmerking moet worden genomen, en of zij de daaruit getrokken conclusies kunnen schragen [zie in die zin arresten van 15 maart 2017, Stichting Woonlinie e.a./Commissie, C-414/15 P, EU:C:2017:215, punt 53, en 14 december 2017, EBMA/Giant (China), C-61/16 P, EU:C:2017:968, punten 68 en 69].
47
Tegen de achtergrond van deze overwegingen moet worden onderzocht of de Commissie zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting in beschikking REM 03/07 tot de slotsom kon komen dat de Jamaicaanse douaneautoriteiten geen vergissing hadden begaan in de zin van artikel 220, lid 2, onder b), derde alinea, van het douanewetboek.
48
Prenatal stelt in de eerste plaats dat de Commissie in die beschikking blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door tot de slotsom te komen dat het niet voor de hand lag dat de Jamaicaanse douaneautoriteiten wisten dat de betrokken goederen niet voor preferentiële tariefbehandeling uit hoofde van de Overeenkomst van Cotonou in aanmerking kwamen.
49
Teneinde voor de verwijzende rechter aan te tonen dat de Jamaicaanse douaneautoriteiten daarvan op de hoogte waren, verwijst Prenatal naar de bewijselementen die zijn overgelegd in het kader van de procedure die tot de vaststelling van beschikking REM 03/07 door de Commissie heeft geleid. Ten eerste blijkt uit een rapport van het regeringsbureau Jamaica Promotions Corporation (hierna: ‘Jampro’) dat het in 1998 naar aanleiding van een audit van twee in een van de vrije zones van Jamaica gevestigde productiefabrieken heeft vastgesteld dat de productiecapaciteit van deze fabrieken aanzienlijk verschilde van de hoeveelheid afgewerkte producten die vervolgens naar de Unie werd uitgevoerd. Ten tweede heeft OLAF de Jamaicaanse douaneautoriteiten bij brief van september 2004 in kennis gesteld van het vermoeden dat de regels inzake preferentiële oorsprong bij de uitvoer van textielproducten vanuit die vrije zones niet in acht werden genomen. Ten derde blijkt uit de Jamaicaanse officiële statistieken betreffende de invoer en uitvoer dat de invoer van garen in Jamaica niet volstond om de naar de Unie uitgevoerde hoeveelheid afgewerkte producten te vervaardigen. Ten vierde hebben de Jamaicaanse douaneautoriteiten verschillende malen een discrepantie vastgesteld tussen de omschrijvingen van de uit China ingevoerde producten, zoals deze in de invoeraangiften waren opgenomen, en de werkelijke inhoud van de containers. Ten vijfde en ten slotte hebben bepaalde ambtenaren van die vrije zones gewezen op het feit dat de uit China ingevoerde producten geen relevante bewerking in Jamaica ondergingen vooraleer zij naar de Unie werden wederuitgevoerd.
50
Bij beschikking REM 03/07 is de Commissie, na al deze bewijselementen te hebben onderzocht, tot de slotsom gekomen dat deze niet konden aantonen dat de Jamaicaanse douaneautoriteiten van de betrokken onregelmatigheden op de hoogte waren.
51
Met betrekking tot het Jampro-rapport heeft zij geoordeeld dat dit in 1998 opgestelde rapport geen informatie verschafte over de mate waarin die autoriteiten in de periode van de betrokken invoer, die plaatsvond van januari 2002 tot en met maart 2005, van een en ander op de hoogte waren. In de aan deze autoriteiten gerichte brief van september 2004 werden die autoriteiten enkel op de hoogte gesteld van het feit dat er verdenkingen bestonden met betrekking tot de geldigheid van de litigieuze EUR.1-certificaten, welke verdenkingen nog moesten worden bevestigd door een toekomstig onderzoek.
52
Met betrekking tot de Jamaicaanse officiële statistieken betreffende de invoer en uitvoer heeft de Commissie opgemerkt dat er over de in de vrije zones van Jamaica opgeslagen goederen geen statistieken bestonden, zodat op grond van die officiële statistieken niet kon worden vastgesteld dat de invoer van Chinees garen in Jamaica niet volstond om de hoeveelheid afgewerkte producten te vervaardigen die vervolgens vanuit die vrije zones naar de Unie werd uitgevoerd. Voor die vaststelling heeft OLAF zich beroepen op de Chinese officiële statistieken, waarvan de Jamaicaanse douaneautoriteiten evenwel niet op de hoogte waren.
53
Wat betreft de onregelmatigheden waarop deze autoriteiten hadden gewezen, heeft de Commissie beklemtoond dat hoewel deze autoriteiten in bepaalde gevallen inderdaad hadden ontdekt dat de in de invoeraangiften omschreven goederen niet overeenkwamen met de goederen die in de containers werden geplaatst, die onregelmatigheden geen verband houden met de betrokken importeur in de situatie die tot de vaststelling van beschikking REM 03/07 heeft geleid, en er bovendien in een brief van die importeur over die onregelmatigheden een geloofwaardige uitleg stond aangaande de omstandigheden van de schending.
54
Wat ten slotte de verklaringen van de in een van de vrije zones van Jamaica werkzame ambtenaren betreft, heeft de Commissie beklemtoond dat deze afkomstig waren van twee voor het toezicht op het binnenkomen en het verlaten van die vrije zones verantwoordelijke beveiligingsagenten op grond van wier getuigenis volgens haar geen conclusies konden worden getrokken over de mate waarin de Jamaicaanse douaneautoriteiten feitelijk van de werkelijke activiteit van de betrokken ondernemingen op de hoogte waren. Zij heeft eveneens gepreciseerd dat die verklaringen waren tegengesproken door de persoon die voor een van die vrije zones verantwoordelijk was.
55
Om te beginnen moet worden vastgesteld dat geen enkel element in het aan het Hof overgelegde dossier afbreuk doet aan de beoordeling van de Commissie dat het Jampro-rapport betrekking had op een andere periode dan die welke aan de orde was in de procedure die heeft geleid tot de vaststelling van beschikking REM 03/07, dat in de brief van september 2004 slechts melding wordt gemaakt van het vermoeden van mogelijke onregelmatigheden, en dat de Jamaicaanse officiële statistieken betreffende de invoer en uitvoer geen betrekking hebben op de in de vrije zones van Jamaica opgeslagen goederen.
56
Aangezien het Jampro-rapport betrekking had op een andere periode dan die welke aan de orde was in de procedure die heeft geleid tot de vaststelling van beschikking REM 03/07, kan de Commissie inzonderheid niet worden bekritiseerd voor het feit dat zij zich op het standpunt heeft gesteld dat de resultaten van dit rapport niet naar analogie op de in die procedure aan de orde zijnde periode konden worden toegepast en dat dit rapport derhalve op zich niet doorslaggevend was voor de mate waarin de Jamaicaanse autoriteiten in de in die procedure aan de orde zijnde periode feitelijk van een en ander op de hoogte waren.
57
Vervolgens zij opgemerkt dat geen enkel element in het aan het Hof overgelegde dossier afbreuk kan doen aan de vaststellingen van de Commissie dat de onregelmatigheden waarop deze autoriteiten hebben gewezen, zijn begaan door een andere importeur dan die welke betrokken was bij de procedure die tot de vaststelling van die beschikking heeft geleid, en dat over die onregelmatigheden door die importeur een geloofwaardige uitleg is gegeven.
58
Hetzelfde geldt ten slotte voor de vaststelling van de Commissie dat de verklaringen van de twee in een van deze vrije zones werkzame beveiligingsagenten zijn tegengesproken door de persoon die verantwoordelijk is voor een andere van deze vrije zones.
59
In het licht van deze vaststellingen en beoordelingen van de Commissie moet worden aangenomen dat geen enkel element in het aan het Hof overgelegde dossier aantoont dat de Commissie de grenzen van de haar toekomende beoordelingsmarge heeft overschreden door zich op het standpunt te stellen dat de in punt 49 van het onderhavige arrest samengevatte bewijselementen die waren overgelegd in de procedure die heeft geleid tot de vaststelling van beschikking REM 03/07 noch afzonderlijk noch gezamenlijk duidelijk aantonen dat de Jamaicaanse douaneautoriteiten wisten dat de goederen die in deze beschikking aan de orde waren niet voor preferentiële tariefbehandeling uit hoofde van de Overeenkomst van Cotonou in aanmerking kwamen.
60
Derhalve kan niet worden vastgesteld dat de Commissie blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door tot de slotsom te komen dat het niet voor de hand lag dat de Jamaicaanse douaneautoriteiten wisten dat de goederen die in beschikking REM 03/07 aan de orde waren, niet voor preferentiële tariefbehandeling uit hoofde van de Overeenkomst van Cotonou in aanmerking kwamen.
61
In de tweede plaats stelt Prenatal dat de Commissie blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door niet vast te stellen dat de Jamaicaanse douaneautoriteiten van deze onregelmatigheden op de hoogte hadden moeten zijn indien zij de op hen rustende verplichting om fysieke controles te verrichten, zouden zijn nagekomen.
62
Om voor de verwijzende rechter aan te tonen dat de Jamaicaanse douaneautoriteiten van die onregelmatigheden op de hoogte hadden moeten zijn, verwijst Prenatal naar de bewijselementen in de procedure die heeft geleid tot de door de Commissie vastgestelde beschikking REM 03/07, volgens welke de Jamaicaanse douaneautoriteiten slechts zelden de verzegeling verbraken van de containers waarin de ingevoerde grondstoffen zaten of bij ondernemingen die in de vrije zones van Jamaica textielproducten vervaardigden, nagingen of het garen daadwerkelijk door in die gebieden gevestigde ondernemingen werd geweven.
63
Volgens Prenatal hadden de vaststellingen in het Jampro-rapport, het grote aantal verzoeken om controle achteraf van de EUR.1-certificaten en de Jamaicaanse officiële statistieken betreffende de invoer van garen en de uitvoer van afgewerkte producten deze autoriteiten overeenkomstig artikel 15, lid 5, en artikel 32 van Protocol nr. 1 ertoe moeten brengen fysieke controles te verrichten en rapporten op te stellen over de activiteiten in de vrije zones van Jamaica. De vaststellingen in het proces-verbaal van de in januari 2006 gehouden bijeenkomsten van de Jamaicaanse Trade Board bevestigen evenwel dat die autoriteiten nog steeds geen systeem van fysieke controles hebben ingevoerd om zich ervan te kunnen vergewissen dat de uit die vrije zones uitgevoerde kleding van oorsprong was.
64
In beschikking REM 03/07 is de Commissie, na al deze bewijselementen te hebben onderzocht, tot de slotsom gekomen dat zij niet konden aantonen dat de Jamaicaanse douaneautoriteiten, door voornamelijk schriftelijke controles en — louter aanvullend — fysieke controles te verrichten, hun controleverplichtingen niet waren nagekomen.
65
Om na te gaan of de Commissie op goede gronden tot die slotsom heeft kunnen komen, moeten allereerst de uit Protocol nr. 1 voortvloeiende verplichtingen van deze autoriteiten worden onderzocht.
66
Dienaangaande bepaalt artikel 15, lid 5, eerste volzin, van dat protocol dat de met de afgifte van EUR.1-certificaten belaste douaneautoriteiten ‘de nodige maatregelen [nemen] om te controleren of de producten van oorsprong zijn en of aan de andere voorwaarden van dit protocol is voldaan’, zonder evenwel te specificeren onder welke omstandigheden controles moeten worden verricht, en meer in het bijzonder welke concrete maatregelen daartoe moeten worden genomen. Overeenkomstig de tweede volzin van die bepaling zijn deze autoriteiten immers ‘gerechtigd bewijsstukken op te vragen, de administratie van de exporteur in te zien en alle andere controles te verrichten die zij dienstig achten’. Bijgevolg beschikken deze autoriteiten bij de vaststelling van de nodige controlemaatregelen over een ruime beoordelingsmarge.
67
Aldus leggen de bewoordingen van deze bepaling de met de afgifte van EUR.1-certificaten belaste douaneautoriteiten geen verplichting op om systematisch fysieke controles te verrichten, wat door de context van die bepaling wordt bevestigd. Volgens artikel 15, leden 1 en 2, van dit Protocol nr. 1 worden de EUR.1-certificaten ‘op schriftelijke aanvraag’ van de exporteur of diens gemachtigde vertegenwoordiger door de douaneautoriteiten van het land van uitvoer afgegeven, waarbij deze aanvraag het door de exporteur of zijn gemachtigde vertegenwoordiger ingevulde EUR.1-certificaat dient te bevatten evenals het naar behoren ingevulde aanvraagformulier waarvan de modellen in bijlage IV bij de Overeenkomst van Cotonou zijn opgenomen. Bovendien bepaalt artikel 15, lid 3, met name dat de exporteur die om de afgifte van een dergelijk certificaat verzoekt, op verzoek van die douaneautoriteiten steeds bereid moet zijn ‘de nodige documenten [over te leggen] waaruit blijkt dat de betrokken producten van oorsprong zijn’.
68
Uit deze bepalingen blijkt dat de procedure voor de afgifte van EUR.1-certificaten een voornamelijk schriftelijke, op de overlegging van documenten gebaseerde procedure is. Uit de gecombineerde lezing van de leden 1 tot en met 3 en 5 van artikel 15 van Protocol nr. 1 volgt dan ook dat de met de afgifte van EUR.1-certificaten belaste autoriteiten zich kunnen beperken tot een controle van de documenten indien zij van mening zijn dat de aan hen overgelegde documenten volstaan en geschikt zijn om aan te tonen dat de betrokken producten van oorsprong zijn en dat aan de andere voorwaarden van Protocol nr. 1 is voldaan. Deze autoriteiten kunnen aldus niet worden verplicht om systematisch alle goederen te controleren waarvoor om afgifte van een EUR.1-certificaat wordt verzocht.
69
Wat artikel 32 van dat protocol betreft, dient in herinnering te worden gebracht dat lid 1 ervan bepaalt dat de bewijzen van oorsprong achteraf worden gecontroleerd ‘door middel van steekproeven […] of wanneer de douaneautoriteiten van het land van invoer redenen hebben om te twijfelen aan de echtheid van deze documenten, de oorsprong van de betrokken producten of de naleving van de andere voorwaarden van dit protocol’. Dit artikel geeft echter niet aan welke maatregelen de autoriteiten van het land van uitvoer daartoe dienen te nemen, maar bepaalt in lid 3 ervan dat deze autoriteiten ‘in dit verband bewijsmateriaal [kunnen] opvragen, de administratie van de exporteur inzien en elke andere controle verrichten die zij dienstig achten’. Zoals de advocaat-generaal in punt 51 van haar conclusie heeft opgemerkt, legt deze bepaling die autoriteiten dus niet de verplichting op fysieke controles te verrichten, noch deze met een bepaalde regelmaat te verrichten, voor zover zij van mening zijn dat andere controlemaatregelen, zoals een controle van de documenten, volstaan en geschikt zijn om aan te tonen dat de betrokken producten van oorsprong zijn en aan de andere voorwaarden van Protocol nr. 1 is voldaan.
70
Artikel 32 van dat protocol bepaalt evenwel in lid 7 dat ‘[i]ndien de resultaten van de controle of andere beschikbare gegevens erop lijken te wijzen dat de bepalingen van dit protocol worden geschonden, […] de ACS-staat op eigen initiatief of op verzoek van de [Unie] met de nodige spoed een onderzoek in[stelt] of laat […] instellen om eventuele schendingen vast te stellen en te voorkomen. De betrokken ACS-staat kan de [Unie] verzoeken aan dit onderzoek deel te nemen’.
71
Hieruit volgt dat de ACS-staat van uitvoer de noodzakelijke onderzoeken dient in te stellen om schendingen van de bepalingen van dit Protocol nr. 1 vast te stellen en te voorkomen, wanneer er aanwijzingen bestaan die een onregelmatigheid betreffende de oorsprong van de betrokken goederen doen vermoeden (zie in die zin arrest van 15 december 2011, Afasia Knits Deutschland, C-409/10, EU:C:2011:843, punten 31 en 32). Onder dergelijke noodzakelijke onderzoeksmaatregelen kunnen fysieke controles vallen.
72
Bij gebreke van dergelijke aanwijzingen daarentegen kunnen de met de afgifte van EUR.1-certificaten belaste autoriteiten zich voornamelijk beperken tot de controle van de documenten en kunnen zij louter aanvullend fysieke controles verrichten.
73
In het licht van deze overwegingen moet worden onderzocht of de Commissie zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting in beschikking REM 03/07 tot de slotsom kon komen dat de Jamaicaanse douaneautoriteiten de uit hoofde van Protocol nr. 1 op hen rustende controleverplichtingen zijn nagekomen.
74
Dienaangaande blijkt reeds uit de bewoordingen van artikel 220, lid 2, onder b), derde alinea, van het douanewetboek dat de controle van de Commissie beperkt blijft tot de vraag of de overgelegde bewijselementen het bestaan aantonen van duidelijke aanwijzingen voor een eventuele schending van de bepalingen van dat protocol door de Jamaicaanse douaneautoriteiten.
75
Wat de in de punten 62 en 63 van het onderhavige arrest samengevatte bewijselementen betreft, heeft de Commissie in beschikking REM 03/07 rekening gehouden met de in het Jampro-rapport gedane vaststellingen betreffende aanzienlijke verschillen die bestaan tussen de productiecapaciteit van de in een van de vrije zones van Jamaica gevestigde ondernemingen en de omvang van de uitvoer van afgewerkte kleding. Zij heeft evenwel opgemerkt dat deze verschillen betrekking hadden op een andere periode dan die van het onderhavige geval en dat deze verschillen dus niet naar analogie op die periode konden worden toegepast. Zij heeft daaraan toegevoegd dat die verschillen volgens de Jamaicaanse autoriteiten het gevolg waren van de omstandigheid dat in dat rapport niet volledig rekening was gehouden met de reële arbeidstijd in de betrokken ondernemingen.
76
Met betrekking tot de aan de Jamaicaanse douaneautoriteiten gerichte verzoeken om controle achteraf heeft de Commissie beklemtoond dat een groot aantal van die verzoeken betrekking had op de authenticiteit van de op de EUR.1-certificaten aangebrachte stempels en niet op de toepassing van de preferentiële oorsprongsregels. Zij heeft verduidelijkt dat hoewel de door die autoriteiten op dergelijke verzoeken gegeven antwoorden in twee gevallen melding maken van verschillen die bestaan tussen de productiecapaciteit van de in de vrije zones van Jamaica gevestigde ondernemingen en de omvang van de uitvoer van afgewerkte producten, zij betrekking hadden op een periode die dateert van vóór de periode die aan de orde was in de procedure die tot de vaststelling van beschikking REM 03/07 heeft geleid. Ten slotte heeft de Commissie in beschikking REM 03/07 uiteengezet, zoals in punt 52 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, waarom op grond van de Jamaicaanse officiële statistieken betreffende de invoer en uitvoer niet kon worden vastgesteld dat de invoer van Chinees garen in Jamaica niet volstond om de hoeveelheid afgewerkte producten te vervaardigen die vervolgens vanuit die vrije zones naar de Unie werd uitgevoerd.
77
Allereerst zij eraan herinnerd dat, zoals uit punt 55 van het onderhavige arrest blijkt, geen enkel element in het aan het Hof overgelegde dossier afbreuk doet aan het feit dat de aanzienlijke verschillen die in het Jampro-rapport zijn vastgesteld tussen de productiecapaciteit van de betrokken ondernemingen die in een van de vrije zones van Jamaica zijn gevestigd en de hoeveelheid afgewerkte kleding die vanuit die zone naar de Unie is uitgevoerd, betrekking hadden op een andere periode dan die welke aan de orde was in de procedure die tot de vaststelling van beschikking REM 03/07 heeft geleid. De Commissie kon dan ook niet worden bekritiseerd voor het feit dat zij zich op het standpunt heeft gesteld dat deze verschillen niet naar analogie op de in die procedure aan de orde zijnde periode konden worden toegepast.
78
Bovendien kwamen deze verschillen mogelijkerwijze niet voort uit het feit dat de afgewerkte kleding die vanuit China in Jamaica was ingevoerd, frauduleus uit Jamaica was uitgevoerd als product van oorsprong uit Jamaica, maar uit het feit dat dit rapport geen rekening had gehouden met de reële arbeidstijd in deze ondernemingen.
79
Wat vervolgens de aan de Jamaicaanse douaneautoriteiten gerichte verzoeken om controle achteraf betreft, dient te worden opgemerkt dat, voor zover de antwoorden van deze autoriteiten betrekking hadden op de productiecapaciteit van bepaalde Jamaicaanse ondernemingen, geen enkel element in het aan het Hof overgelegde dossier afbreuk doet aan de vaststelling van de Commissie dat zij betrekking hadden op een andere periode dan die welke aan de orde was in de procedure die tot vaststelling van beschikking REM 03/07 heeft geleid.
80
Ten slotte geldt hetzelfde voor de in de punten 52 en 76 van het onderhavige arrest samengevatte vaststellingen, volgens welke de Jamaicaanse officiële statistieken geen enkele aanwijzing opleverden over de in de vrije zones van Jamaica opgeslagen goederen.
81
Aangezien Prenatal voor het Hof stelt dat de in het Jampro-rapport vastgestelde verschillen tussen de productiecapaciteit van de betrokken ondernemingen en de omvang van de uitvoer van afgewerkte kleding niet kon worden verklaard door de niet-inachtneming van de reële arbeidstijd in die ondernemingen, moet worden vastgesteld dat deze onderneming niet betwist dat dit rapport betrekking had op een andere periode dan die welke aan de orde was in de procedure die tot de vaststelling van beschikking REM 03/07 heeft geleid, en dat zij niet heeft aangetoond dat dit rapport toch relevant is voor de in het hoofdgeding aan de orde zijnde periode. Dat argument moet dan ook als niet ter zake dienend worden afgewezen.
82
Wat de door Prenatal overgelegde documenten aangaande de antwoorden van de Jamaicaanse douaneautoriteiten op verzoeken om controle achteraf betreft, dient te worden opgemerkt dat de goederen waarvan die autoriteiten de Jamaicaanse oorsprong hebben bevestigd, in deze documenten niet worden vermeld, zodat voor het onderzoek van beschikking REM 03/07 daaruit geen relevante conclusies kunnen worden getrokken.
83
Bijgevolg kan noch het betoog van Prenatal noch de in de punten 62 en 63 van het onderhavige arrest samengevatte bewijselementen waarnaar zij verwijst, afbreuk doen aan de vaststellingen en beoordelingen van de Commissie in beschikking REM 03/07 of, afzonderlijk of gezamenlijk, het bestaan aantonen van duidelijke aanwijzingen dat de in beschikking REM 03/07 aan de orde zijnde goederen die afkomstig zijn van ondernemingen in die vrije zones, niet voor preferentiële behandeling uit hoofde van de Overeenkomst van Cotonou in aanmerking kwamen.
84
In die omstandigheden dient te worden geoordeeld dat uit het aan het Hof overgelegde dossier niet naar voren komt dat de Commissie blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door bij de uitoefening van de haar verleende beoordelingsbevoegdheid tot de slotsom te komen dat het niet voor de hand lag dat de Jamaicaanse douaneautoriteiten hun uit artikel 15, lid 5, en artikel 32 van Protocol nr. 1 voortvloeiende controleverplichtingen niet waren nagekomen.
85
Gelet op een en ander dient tot de slotsom te worden gekomen dat uit het in het licht van artikel 220, lid 2, onder b), van het douanewetboek uitgevoerde onderzoek van beschikking REM 03/07 niet is gebleken van elementen die afbreuk doen aan de geldigheid van die beschikking.
Bestaan van een bijzondere situatie in de zin van artikel 239 van het douanewetboek
86
Volgens de aanwijzingen in het verzoek om een prejudiciële beslissing voert Prenatal aan dat de Commissie haar verplichting om toe te zien op de juiste toepassing van de Overeenkomst van Cotonou niet is nagekomen doordat zij geen gebruik heeft gemaakt van de middelen waarin daartoe in artikel 31, lid 2, en artikel 37, lid 2, van Protocol nr. 1 is voorzien, wat een bijzondere situatie in de zin van artikel 239 van het douanewetboek oplevert, zoals in punt 37 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht.
87
Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de gebrekkige controle door de Commissie van de juiste toepassing van de Overeenkomst van Cotonou een bijzondere situatie in de zin van artikel 239 van het douanewetboek kan opleveren. Zoals volgt uit artikel 17, lid 1, VEU dient de Commissie als hoedster van de Verdragen en van de op de grondslag daarvan gesloten overeenkomsten zich ervan te verzekeren dat een derde land naar behoren de verplichtingen nakomt die het op grond van een met de Unie gesloten overeenkomst is aangegaan, met gebruikmaking van de middelen waarin is voorzien bij de overeenkomst of de op basis daarvan vastgestelde besluiten (zie naar analogie arrest van 25 juli 2008, C.A.S./Commissie, C-204/07 P, EU:C:2008:446, punten 92 en 95)
88
Deze verplichting vloeit overigens ook voort uit de Overeenkomst van Cotonou zelf. Zo vereist artikel 3 van die overeenkomst juncto artikel 17, lid 1, VEU dat de Commissie alle algemene of bijzondere maatregelen neemt waardoor de nakoming van de uit die overeenkomst voortvloeiende verplichtingen kan worden gewaarborgd. Daarnaast is de Commissie als vertegenwoordigster van de Unie volgens artikel 15, lid 1, van de Overeenkomst van Cotonou aanwezig in de Raad van Ministers en in de verschillende in die overeenkomst opgenomen comités. Bovendien wordt die instelling op grond van artikel 36, lid 1, van bijlage IV bij die overeenkomst vertegenwoordigd door een delegatie in elke ACS-staat of in elke regionale groep die daarom uitdrukkelijk verzoekt, waardoor het haar op zijn minst mogelijk is op betrouwbare wijze geïnformeerd te blijven over de juridische ontwikkelingen in die staten, inzonderheid over de stand van toepassing van de Overeenkomst van Cotonou (zie naar analogie arrest van 25 juli 2008, C.A.S./Commissie, C-204/07 P, EU:C:2008:446, punten 96–98).
89
Wat in casu in de eerste plaats artikel 31, lid 2, van Protocol nr. 1 betreft, dient in herinnering te worden gebracht dat volgens deze bepaling zowel de Unie als de ACS-staten ‘elkaar, via de bevoegde douane-instanties, bijstand [verlenen] bij de controle op de echtheid van de EUR.1-certificaten, de factuurverklaringen of de leveranciersverklaringen en de juistheid van de daarin vermelde gegevens’.
90
Zoals de advocaat-generaal in punt 56 van haar conclusie heeft opgemerkt, dient de Commissie zich aldus met bijzondere aandacht te vergewissen van de correcte nakoming door de ACS-staten van de uit hoofde van deze overeenkomst aangegane verplichtingen, aangezien die overeenkomst een eenzijdige preferentiële tariefbehandeling vaststelt die uitsluitend geldt voor producten van oorsprong uit die staten.
91
Uit de bewoordingen van artikel 31, lid 2, van Protocol nr. 1 volgt evenwel reeds dat de ACS-staten tezamen met de Unie ervoor verantwoordelijk zijn om de echtheid van deze documenten en de juistheid van de in deze documenten vermelde gegevens te controleren. De controle van de oorsprong van de producten, bedoeld om de juistheid van de in artikel 31, lid 2, van Protocol nr. 1 vermelde gegevens uit de documenten te controleren, valt overeenkomstig artikel 32 van Protocol nr. 1 met name allereerst onder de verantwoordelijkheid van de ACS-staat van uitvoer en, wat de Unie betreft, onder die van de lidstaat van invoer. Het is evenwel de plicht van de Commissie om bij die staten inlichtingen in te winnen over de ontwikkelingen van de situatie en, in voorkomend geval, de gepaste maatregelen te nemen teneinde een correcte toepassing van de Overeenkomst van Cotonou te waarborgen.
92
In casu blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt, dat de Duitse autoriteiten in de loop van het jaar 2003 de aandacht van de Commissie hebben gevestigd op elementen waaruit volgens deze autoriteiten bleek dat de door de Jamaicaanse douaneautoriteiten afgegeven EUR.1-certificaten voor kleding mogelijkerwijze niet in overeenstemming waren met Protocol nr. 1. Nadien heeft OLAF in maart 2004 een onderzoek geopend, terwijl de Jamaicaanse autoriteiten in de loop van september over mogelijke onregelmatigheden werden geïnformeerd en er in februari en maart 2005 op uitnodiging van deze autoriteiten controles ter plaatse hebben plaatsgevonden.
93
Aldus blijkt dat de Commissie dienaangaande met de douaneautoriteiten van de ACS-staat van uitvoer en met die van de lidstaat van invoer contact heeft opgenomen en dat zij tijdig maatregelen heeft genomen zodat de in het OLAF-rapport van 2005 vastgestelde onregelmatigheden konden worden ontdekt. Bovendien staat het vast dat de Jamaicaanse autoriteiten de in de betrokken periode afgegeven EUR.1-certificaten ten gevolge van dit rapport ongeldig hebben verklaard, en aldus een einde hebben gemaakt aan de betrokken onregelmatigheden. In die omstandigheden kan niet worden gesteld dat de Commissie de krachtens artikel 31, lid 2, van Protocol nr. 1 op haar rustende bijstandsplicht niet is nagekomen.
94
Wat in de tweede plaats artikel 37 van Protocol nr. 1 betreft, moet worden opgemerkt dat de Commissie weliswaar deel uitmaakt van het in dit artikel bedoelde Comité voor douanesamenwerking, maar uit de bewoordingen van lid 1 ervan reeds volgt dat dit Comité ermee belast is de administratieve samenwerking met het oog op de juiste en uniforme toepassing van dat protocol te waarborgen, en niet om zelf de toepassing ervan na te gaan.
95
Deze uitlegging die aan de missie van dat Comité wordt gegeven, vindt steun in de overige bepalingen van dat artikel 37. Volgens lid 2 ervan onderzoekt het Comité voor douanesamenwerking immers welke de gevolgen zijn van de toepassing van de oorsprongsregels voor met name de minst ontwikkelde ACS-staten, waarna dat Comité geen besluiten vaststelt maar de Raad van Ministers alleen aanbevelingen doet toekomen. Hoewel dat Comité daarnaast overeenkomstig artikel 37, lid 3, juncto artikel 6 van Protocol nr. 1 uitspraak kan doen over de eventuele toepassing van de in dat protocol opgenomen oorsprongsregels op producten waarin materialen van verschillende oorsprong zijn opgenomen, en op grond van artikel 37, lid 4, en artikel 38 van dat protocol over de vaststelling van een aantal afwijkingen van Protocol nr. 1, verlenen die bepalingen het Comité voor douanesamenwerking evenwel niet de bevoegdheid om zelf na te gaan of de oorsprongsregels door de ACS-staten juist zijn toegepast, noch om te beslissen over de gevolgen die moeten worden verbonden aan een eventuele schending van die regels. Artikel 37, lid 1, van Protocol nr. 1 kan dan ook niet met succes worden ingeroepen om aan te tonen dat de Commissie in de omstandigheden die tot de vaststelling van beschikking REM 03/07 hebben geleid, haar verplichting niet is nagekomen om toe te zien op de juiste toepassing van de Overeenkomst van Cotonou.
96
De Commissie kan dan ook niet worden verweten dat zij haar verplichting om toe te zien op de juiste toepassing van de Overeenkomst van Cotonou in de situatie die tot de vaststelling van beschikking REM 03/07 heeft geleid, niet is nagekomen. Aldus heeft Prenatal niet aangetoond dat de Commissie blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in beschikking REM 03/07 tot de slotsom te komen dat er geen sprake was van een bijzondere situatie als bedoeld in artikel 239 van het douanewetboek.
97
Gelet op de voorgaande overwegingen dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat uit het in het licht van artikel 220, lid 2, onder b), van het douanewetboek en van artikel 239 van dat wetboek uitgevoerde onderzoek van die beschikking niet is gebleken van elementen die afbreuk doen aan de geldigheid van die beschikking.
Tweede tot en met vierde vraag
98
Met zijn tweede tot en met de vierde vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of die autoriteiten, wanneer de Commissie het dossier van een verzoek om terugbetaling van de douanerechten aan de nationale douaneautoriteiten, terugzendt, gebonden zijn aan het oordeel van de Commissie dat de situatie die tot dat verzoek heeft geleid, juridisch en feitelijk vergelijkbaar is met de situatie die aan de orde is in een ander reeds bij de Commissie ingediend verzoek, dan wel of die autoriteiten in tegenstelling tot de Commissie tot de slotsom kunnen komen dat die situaties niet vergelijkbaar zijn.
99
De Commissie betoogt dat de tweede tot en met de vierde vraag niet-ontvankelijk zijn op grond dat de Spaanse douaneautoriteiten en de verwijzende rechter het eens zijn dat de situatie die bedoeld is in het verzoek om terugbetaling van de douanerechten in het hoofdgeding en de situatie die aan de orde was in het verzoek dat tot beschikking REM 03/07 heeft geleid, feitelijk en juridisch vergelijkbaar zijn, zodat een antwoord op deze vragen niet noodzakelijk is voor de beslechting van het hoofdgeding. Om dezelfde redenen is Prenatal van mening dat de vierde vraag hypothetisch en dus niet-ontvankelijk is.
100
Dienaangaande zij eraan herinnerd dat er volgens vaste rechtspraak van het Hof een vermoeden van relevantie rust op de vragen betreffende de uitlegging van het Unierecht die de nationale rechter heeft gesteld binnen het onder diens eigen verantwoordelijkheid geschetste wettelijke en feitelijke kader, ten aanzien waarvan het niet aan het Hof is de juistheid te onderzoeken. Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen op een verzoek om een prejudiciële beslissing van een nationale rechter wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, of wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de hem gestelde vragen (arrest van 28 maart 2019, Cogeco Communications, C-637/17, EU:C:2019:263, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
101
In casu blijkt uit de aanwijzingen in het verzoek om een prejudiciële beslissing dat de nationale douaneautoriteiten op het verzoek van Prenatal om terugbetaling van de douanerechten reeds uitspraak hebben gedaan door de beoordeling van de Commissie over te nemen dat de in dat verzoek bedoelde situatie feitelijk en juridisch vergelijkbaar is met de situatie die aan de orde was in het verzoek dat tot beschikking REM 03/07 heeft geleid, en welke beoordeling zowel door de verwijzende rechter als door Prenatal wordt gedeeld. Bovendien blijkt uit geen enkel gegeven in het aan het Hof overgelegde dossier dat de nationale douaneautoriteiten in het kader van het hoofdgeding zouden kunnen oordelen dat die situaties niet vergelijkbaar zijn.
102
In die omstandigheden blijkt duidelijk dat een antwoord op de tweede tot en met de vierde vraag niet noodzakelijk is voor de beslechting van het hoofdgeding en dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht derhalve van hypothetische aard is in de zin van de in punt 100 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak.
103
Derhalve moeten de tweede tot en met de vierde prejudiciële vraag niet-ontvankelijk worden verklaard.
Kosten
104
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:
Uit het onderzoek van beschikking COM(2008) 6317 definitief van de Commissie van 3 november 2008, waarbij wordt vastgesteld dat boeking achteraf van de rechten bij invoer gerechtvaardigd is en dat het niet gerechtvaardigd is om die rechten kwijt te schelden in een specifiek geval (Dossier REM 03/07), is in het licht van artikel 220, lid 2, onder b), en artikel 239 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2700/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2000, niet gebleken van elementen die afbreuk doen aan de geldigheid van die beschikking.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 29‑07‑2019
Conclusie 07‑02‑2018
E. Sharpston
Partij(en)
Zaak C-589/171.
Prenatal S.A.
[verzoek van de Tribunal Superior de Justicia de Cataluña (hoogste rechterlijke instantie van de autonome regio Catalonië, Spanje) om een prejudiciële beslissing]
1.
Voor de effectieve werking van de douaneregeling van de Europese Unie is het essentieel dat men vertrouwen heeft in de oorsprong van goederen die de Unie binnenkomen. Met name het vaststellen van de oorsprong van goederen zorgt ervoor dat het juiste bedrag aan douanerechten op het betrokken goed wordt toegepast wanneer dat goed de douanegrens overschrijdt en dat de rechten door de belastingschuldige worden voldaan. Cruciaal voor dit proces zijn verklaringen waaruit de plaats van productie van het goed (zijn oorsprong) blijkt. Voor een product uit China kunnen bijvoorbeeld hogere rechten gelden dan voor hetzelfde product uit Jamaica en de Europese Unie zal ervoor willen zorgen dat de inkomsten die haar rechtens toekomen betaald worden.
2.
Gelet op de evidente financiële gevolgen kan met verklaringen van oorsprong fraude worden gepleegd. Het opsporen en stoppen van fraude is echter een lastige taak. Gevallen van fraude worden doorgaans niet op een presenteerblaadje aangereikt en daarbij ligt hard bewijs meestal niet voor het oprapen. Voor douaneautoriteiten is het derhalve vaak moeilijk om te bepalen wat het geschikte moment is waarop zij positieve maatregelen moeten nemen om fraude te voorkomen of om in te grijpen als er reeds sprake van fraude is. Factoren zoals beschikbare geldmiddelen, beschikbaar personeel en strategische prioriteiten zijn allemaal van invloed op die beslissing. Meer fundamenteel rijst in het kader van internationale handelsovereenkomsten de vraag op welk moment men het vertrouwen dat in douaneprocedures en wederkerigheid moet worden gesteld, moet opzijzetten om de controle terug te krijgen?
3.
De achtergrond van deze prejudiciële verwijzing is een situatie waarin douanerechten zijn opgelegd maar de belastingplichtige stelt die rechten niet te hoeven betalen omdat een derde fraude zou hebben gepleegd.
Toepasselijke bepalingen
Overeenkomst van Cotonou
4.
Op 23 juni 2000 is te Cotonou de Partnerschapsovereenkomst tussen de leden van de groep van staten in Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan [hierna: ‘ACS-staten’], enerzijds, en de Europese Gemeenschap [in haar toenmalige vorm] en haar lidstaten, anderzijds, ondertekend (hierna: ‘Overeenkomst van Cotonou’)2.. Deze overeenkomst trad voorlopig in werking van 2 augustus 2000 tot 1 juni 20023. en werd vervolgens verlengd tot zij definitief van kracht werd op 1 april 2003.4.
5.
Artikel 3 van de Overeenkomst van Cotonou bepaalt dat ‘[elke] partij […] alle algemene of bijzondere maatregelen [neemt] waardoor de nakoming van de uit de overeenkomst voortvloeiende verplichtingen kan worden gewaarborgd en het nastreven van de doelstellingen ervan kan worden vergemakkelijkt. […]’
6.
Op grond van artikel 1 van bijlage V bij de Overeenkomst van Cotonou geldt tijdens de in artikel 37, lid 1, bedoelde voorbereidingsperiode een preferentiële behandeling voor de invoer in de EU van producten ‘van oorsprong uit de ACS-staten’5., inhoudende dat daarover geen rechten worden geheven. De bijzonderheden van de preferentiële behandeling zijn neergelegd in Protocol nr. 1 van bijlage V bij de Overeenkomst van Cotonou (hierna: ‘Protocol nr. 1’). Zo:
- —
wordt een preferentiële behandeling toegekend op vertoon van een ‘EUR.1’-certificaat;
- —
wordt dat certificaat afgegeven door de douaneautoriteiten van het land van uitvoer op schriftelijk verzoek van de exporteur of van zijn gemachtigde vertegenwoordiger; en
- —
dient de exporteur of zijn vertegenwoordiger, op verzoek, aan de douaneautoriteiten van het land van uitvoer ‘de nodige documenten […] waaruit blijkt dat de betrokken producten van oorsprong zijn en dat aan alle andere voorwaarden van dit protocol is voldaan’ over te leggen.6.
7.
Om te controleren of de procedures correct zijn gevolgd, nemen de met de afgifte belaste douaneautoriteiten, na de afgifte van het certificaat, ‘de nodige maatregelen om te controleren of de producten van oorsprong zijn en of aan de andere voorwaarden van dit protocol is voldaan. Met het oog hierop zijn zij gerechtigd bewijsstukken op te vragen, de administratie van de exporteur in te zien en alle andere controles te verrichten die zij dienstig achten. De met de afgifte van de EUR.1-certificaten belaste douaneautoriteiten zien er ook op toe dat de in lid 2 bedoelde formulieren correct zijn ingevuld. Zij gaan met name na of het voor de omschrijving van de goederen bestemde vak zo is ingevuld dat frauduleuze toevoegingen niet mogelijk zijn.’7. Alle partijen bij de overeenkomst zeggen toe elkaar ‘ten behoeve van de correcte toepassing van dit protocol […] via de bevoegde douane-instanties, bijstand [te verlenen] bij de controle op de echtheid van de EUR.1-certificaten, de factuurverklaringen of de leveranciersverklaringen en de juistheid van de daarin vermelde gegevens’.8.
8.
Wanneer de betrokken goederen in de EU zijn ingevoerd, worden de bewijzen van oorsprong ‘door middel van steekproeven gecontroleerd of wanneer de douaneautoriteiten van het land van invoer redenen hebben om te twijfelen aan de echtheid van deze documenten […]’.9. De douaneautoriteiten van het land van uitvoer ‘kunnen […] bewijsmateriaal opvragen, de administratie van de exporteur inzien en elke andere controle verrichten die zij dienstig achten’10., en de resultaten van de controles dienen ‘zo spoedig mogelijk’ aan de verzoekende autoriteiten te worden verstrekt en in deze mededeling moet ‘duidelijk worden aangegeven of de documenten al dan niet echt zijn, [en] of de betrokken producten als producten van oorsprong uit de ACS-staten […] kunnen worden beschouwd […]’11..
9.
In het geval van ‘gegronde twijfel’ en indien niet binnen 10 maanden een antwoord is verzonden of indien het antwoord onvoldoende gegevens bevat om de echtheid van het betrokken document vast te stellen, ‘kennen de aanvragende douaneautoriteiten de preferenties niet toe, behoudens buitengewone omstandigheden’.12. Indien de resultaten van de controle of andere beschikbare gegevens erop lijken te wijzen dat de bepalingen van het protocol worden geschonden, ‘stelt de ACS-staat op eigen initiatief of op verzoek van de [EU] met de nodige spoed een onderzoek in of laat hij een onderzoek instellen om eventuele schendingen vast te stellen en te voorkomen. De betrokken ACS-staat kan de [EU] verzoeken aan dit onderzoek deel te nemen.’13.
10.
Tot slot is in het protocol een Comité voor douanesamenwerking (hierna: ‘Comité’) ingesteld dat onder meer tot taak heeft ‘de juiste en uniforme toepassing van dit protocol’ te waarborgen. Het Comité is samengesteld uit ‘deskundigen van de lidstaten en ambtenaren van de Commissie onder wier bevoegdheid douaneaangelegenheden vallen […] en uit deskundigen die de ACS-staten vertegenwoordigen en ambtenaren van regionale groeperingen van de ACS-staten die verantwoordelijk zijn voor douaneaangelegenheden […]’. Zijn taak bestaat erin ‘op gezette tijden [te onderzoeken] welke de gevolgen zijn van de toepassing van de oorsprongsregels voor de ACS-staten […] en de Raad van Ministers aanbevelingen voor passende maatregelen [te doen] toekomen’.14. Daartoe ‘komt [het Comité] op gezette tijden bijeen’.
Unierecht
Douanewetboek
11.
In artikel 1 van het douanewetboek15. is het volgende bepaald: ‘Dit wetboek, alsmede de communautaire en nationale bepalingen die ter uitvoering ervan worden vastgesteld, vormen de douanewetgeving.’ In artikel 2, lid 1, wordt het beginsel neergelegd dat ‘de communautaire douanewetgeving in het gehele douanegebied van de Gemeenschap op eenvormige wijze van toepassing [is]’.
12.
In hoofdstuk 3 (‘Invordering van het bedrag van de douaneschuld’) van titel VII bepaalt artikel 217 het volgende: ‘Elk bedrag aan rechten bij invoer of aan rechten bij uitvoer dat voortvloeit uit een douaneschuld […] dient door de douaneautoriteiten te worden berekend zodra deze over de nodige gegevens beschikken en dient door deze autoriteiten in de boekhouding of op iedere andere drager die als zodanig dienst doet, te worden geregistreerd (boeking).’16.
13.
In artikel 220, lid 2, onder b), is bepaald dat niet tot boeking wordt overgegaan wanneer ‘het wettelijk verschuldigde bedrag aan rechten niet was geboekt, ten gevolge van een vergissing van de douaneautoriteiten zelf die de belastingschuldige redelijkerwijze niet kon ontdekken en waarbij deze laatste zijnerzijds te goeder trouw heeft gehandeld en aan alle voorschriften van de geldende bepalingen inzake de douaneaangifte heeft voldaan. […] De afgifte van een onjuist certificaat wordt echter niet als een vergissing aangemerkt indien het certificaat gebaseerd is op een onjuiste weergave van de feiten door de exporteur, behalve indien met name de instanties die het certificaat afgaven klaarblijkelijk wisten of hadden moeten weten dat de goederen niet voor preferentiële behandeling in aanmerking kwamen.’17. Indien aan de voorwaarden van artikel 220, lid 2, onder b), is voldaan, bepaalt artikel 236, lid 1, dat de rechten bij invoer moeten worden terugbetaald of kwijtgescholden.
14.
In artikel 239 van het douanewetboek wordt een andere grond voor de kwijtschelding van rechten bij invoer vastgesteld. Lid 1 bepaalt het volgende: ‘Tot terugbetaling of kwijtschelding van de rechten bij invoer of van de rechten bij uitvoer kan ook worden overgegaan in de gevallen andere dan bedoeld in de artikelen 236, 237 en 238: welke volgens de procedure van het Comité worden vastgesteld; welke het gevolg zijn van omstandigheden die van de zijde van de belanghebbende geen frauduleuze handeling noch klaarblijkelijke nalatigheid inhouden. De gevallen waarin deze bepaling kan worden ingeroepen en de te dien einde toe te passen procedures, worden vastgesteld volgens de procedure van het Comité. Aan de terugbetaling of de kwijtschelding kunnen bijzondere voorwaarden worden verbonden.’ Een daartoe strekkend verzoek kan worden ingediend overeenkomstig artikel 239, lid 2. Artikel 905 van de uitvoeringsverordening18. werkt artikel 239 nader uit en bepaalt dat de verzoeker zijn verzoek op grond van artikel 239, lid 2, vergezeld kan doen gaan van bewijsstukken ‘waarmee het bestaan kan worden aangetoond van bijzondere omstandigheden’.
Uitvoeringsverordening
15.
De nadere procedures inzake vorderingen op grond van artikel 220, lid 2, onder b), van het douanewetboek zijn te vinden onder titel III (artikelen 868–876 bis) van de uitvoeringsverordening. De procedures inzake vorderingen op grond van artikel 239 zijn te vinden onder titel IV (artikelen 899–909). Aangezien de beide reeksen bepalingen elkaars spiegelbeeld zijn19. en omdat in de vragen van de verwijzende rechter wordt gerefereerd aan de bepalingen van artikel 239 van het douanewetboek, richt ik mij hier op de artikelen 899 tot en met 909.
16.
In artikel 905, lid 1, van de uitvoeringsverordening is bepaald dat een verzoeker zijn verzoek om kwijtschelding kan indienen bij de douaneautoriteiten van een lidstaat vergezeld van bewijsstukken van ‘bijzondere omstandigheden’ die geen frauduleuze handeling of klaarblijkelijke nalatigheid van zijn zijde inhouden. Indien de douaneautoriteiten ‘van oordeel [zijn] dat de bijzondere situatie het gevolg is van een verzuim van de Commissie […]’, dienen zij het verzoek ter beslissing naar de Commissie door te verwijzen. Deze verplichting tot doorverwijzing geldt niet indien ‘reeds een zaak die feitelijk en juridisch vergelijkbaar is bij de Commissie is ingeleid’.20. Indien de zaak desondanks wordt doorverwezen, zendt ‘de Commissie […] het dossier terug aan de douaneautoriteit en de in de artikelen 906 tot en met 909 bedoelde procedure wordt geacht nooit te zijn ingeleid’.21. In die omstandigheden ‘kan een beschikking van de [betrokken] douaneautoriteiten tot terugbetaling of kwijtschelding van de betrokken rechten slechts worden genomen na afloop van de procedure die overeenkomstig de artikelen 906 tot en met 909 [in de parallelle zaak voor de Commissie] is ingeleid’.22.
17.
Na raadpleging van een groep deskundigen neemt de Commissie het definitieve besluit.23. Dit besluit wordt de betrokken lidstaat ter kennis gebracht evenals alle andere lidstaten ‘teneinde de douaneautoriteiten te helpen een beslissing te nemen in gevallen die feitelijk en juridisch vergelijkbaar zijn’ (artikel 908, lid 1).
18.
Tijdens de doorverwijzings- en besluitsperiode wordt de verzoeker gevraagd te bevestigen dat hij kennis heeft genomen van het dossier en alle aanvullende elementen heeft vermeld die zijns inziens dienen te worden opgenomen dan wel niets daaraan wenst toe te voegen. Indien de Commissie na onderzoek van het dossier voornemens is een negatief besluit te nemen, wordt de verzoeker in de gelegenheid gesteld opmerkingen in te dienen alvorens het definitieve besluit wordt genomen.24.
Feiten en procedure
19.
Jamaica heeft de Overeenkomst van Cotonou ondertekend.
20.
Tussen 1 januari 2002 en 31 december 2004 (hierna: ‘betreffende periode’) heeft Prenatal S.A. (hierna: ‘Prenatal’) kleding uit Jamaica in Spanje ingevoerd, waarbij zij EUR.1-certificaten van oorsprong overlegde, waarvoor ten tijde van de inklaring een preferentieel gemeenschappelijk buitentarief van 0 % gold.
21.
Van februari tot maart 2005 voerden de Jamaicaanse autoriteiten, het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) van de Europese Commissie en de Spaanse douaneautoriteiten ter plaatse een onderzoek om vast te stellen of de EUR.1-certificaten voor de ingevoerde kleding volgens de regels waren. Kort samengevat luidde de conclusie in hun gezamenlijke rapport dat de ingevoerde goederen niet voor preferentiële behandeling in aanmerking kwamen, omdat deze met behulp van lappen stof uit China of Hongkong vervaardigd waren en dus niet van Jamaicaanse oorsprong waren. De Jamaicaanse autoriteiten verklaarden de EUR.1-certificaten voor de betreffende periode ongeldig, en dienovereenkomstig hebben de Spaanse autoriteiten de door Prenatal verschuldigde douanerechten voor de door haar in die periode verrichte importen geboekt.
22.
Op 10 mei 2006 verzocht Prenatal de Dependencia Regional de Aduanas de la Delegación Especial de Cataluña (regionale douanedienst van de bijzondere afdeling Catalonië) om teruggaaf van de douaneschuld op grond van artikel 239 van het douanewetboek.25. Volgens de verwijzingsbeslissing werd het verzoek op 23 mei 2006 doorverwezen naar de Commissie op grond van artikel 905, lid 1, van de uitvoeringsverordening, aangezien het betrekking had op tekortkomingen in verband met het optreden van de diensten van de Commissie, vertegenwoordigd door OLAF. De Commissie concludeerde dat de zaak Prenatal feitelijk en rechtens vergelijkbaar was met een andere zaak (REM 03/07, betreffende El Corte Inglés SA; hierna: ‘ECI’) en zond het dossier derhalve terug op grond van artikel 905, lid 6.
23.
Op 3 november 2008 heeft de Commissie beschikking C(2008)6317 definitief waarbij wordt vastgesteld dat naheffing van invoerrechten gerechtvaardigd is en dat kwijtschelding van deze rechten niet gerechtvaardigd is in een specifiek geval (REM 03/07) (hierna: ‘beschikking REM 03/07’) aangenomen. Zij kwam daarin tot de slotsom dat de betrokken autoriteiten geen vergissing in de zin van artikel 220, lid 2, onder b), van het douanewetboek hadden begaan, en dat ECI zich anderszins niet in een bijzondere situatie in de zin van artikel 239 van het douanewetboek bevond. Op 30 januari 2009 verzocht ECI om nietigverklaring van die beschikking bij het Gerecht.26.
24.
Parallel hieraan stelde ECI (dat zich bij de nationale douaneautoriteiten had beroepen op het bestaan van een bijzondere situatie in de zin van artikel 239 van het communautair douanewetboek) bij de Spaanse rechter een procedure in tot nietigverklaring van de uitnodiging tot betaling van de verschuldigde douanerechten. Bij arrest van 20 oktober 2008 werd die uitnodiging door de Audiencia Nacional (nationale rechterlijke instantie in eerste aanleg, Spanje) nietig verklaard. Het beroep in cassatie bij de Tribunal Supremo (hoogste rechterlijke instantie, Spanje) werd bij beschikking van 4 februari 2010 niet-ontvankelijk verklaard. Het arrest van de Audiencia Nacional werd derhalve definitief en de schuld van ECI werd kwijtgescholden.27. Op 9 december 2013 oordeelde het Gerecht dat het door ECI ingestelde beroep tot nietigverklaring van beschikking REM 03/07 zonder voorwerp was geworden ondanks tegenargumenten van beide partijen, die wilden dat het Gerecht uitspraak zou doen over de geldigheid van die beschikking.28.
25.
Prenatal lijkt de vergelijkbare beslissing van de Spaanse autoriteiten op nationaal niveau niet te hebben aangevochten. Op 12 mei 2009 wezen de Spaanse autoriteiten het verzoek om kwijtschelding van Prenatal af onder toepassing van beschikking REM 03/07. Prenatal is tegen die beslissing opgekomen bij de Tribunal Económico Administrativo Regional de Cataluña (regionale rechter in economische en bestuurszaken van Catalonië, Spanje; hierna: ‘TEARC’). De TEARC heeft dit beroep afgewezen. Prenatal is vervolgens bij de Tribunal Superior de Justicia de Cataluña (hoogste rechterlijke instantie van de autonome regio Catalonië, Spanje; hierna: ‘verwijzende rechter’) in hoger beroep gegaan.
26.
De verwijzende rechter acht het noodzakelijk dit Hof om verduidelijking te verzoeken. De verwijzende rechter wijst erop dat beschikking REM 03/07 de grondslag vormde voor de uitspraak van de TEARC, terwijl Prenatal stelt dat aan de voorwaarden van de artikel 220, lid 2, onder b), en artikel 239 van het douanewetboek is voldaan en dat zij derhalve recht heeft op kwijtschelding of terugbetaling van de betreffende douanerechten.
27.
Bijgevolg legt de verwijzende rechter het Hof de volgende vragen voor:
- ‘1)
Is beschikking C(2008) 6317 definitief van de Commissie van 3 november 2008 betreffende de invoer van textielproducten die zijn aangegeven als van oorsprong uit Jamaica (zaak REM 03/07), waarbij wordt vastgesteld dat het gerechtvaardigd is om de invoerrechten achteraf te boeken en dat het niet gerechtvaardigd is die rechten kwijt te schelden in een specifiek geval, in strijd met het Unierecht, met name met artikel 220, lid 2, onder b), en artikel 239 van het communautair douanewetboek?
- 2)
Wanneer wordt verzocht om kwijtschelding van douanerechten en de Commissie bij besluit meedeelt dat de zaak wordt gekenmerkt door elementen feitelijk en rechtens die vergelijkbaar zijn met die in een eerdere zaak, waarin zij reeds een standpunt heeft ingenomen, dan wel dat een vergelijkbare zaak in behandeling is, moet een dergelijk besluit dan worden beschouwd als een rechtshandeling die bindend is voor de autoriteiten van de lidstaat waar het verzoek om kwijtschelding is ingediend, en dus kan worden aangevochten door de persoon die verzoekt om kwijtschelding (artikel 239 van verordening nr. 2913/92) of om niet-boeking van de betrokken rechten [artikel 220, lid 2, onder b), van het communautair douanewetboek]?
- 3)
Zo een dergelijk besluit niet wordt aangemerkt als een handeling van de Commissie met een juridisch bindende inhoud, is het dan de taak van de nationale autoriteiten om te onderzoeken of in het concrete geval sprake is van vergelijkbare elementen feitelijk en rechtens?
- 4)
Als het antwoord op de vorige vraag bevestigend luidt, moet artikel 905, lid 1, van [verordening nr. 2454/93] dan worden toegepast, en moet de Commissie bijgevolg een voor de nationale autoriteiten juridisch bindend besluit geven, wanneer op basis van een dergelijk onderzoek wordt vastgesteld dat er van dergelijke elementen geen sprake is?’
28.
Prenatal, de Spaanse regering en de Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend. Overeenkomstig artikel 61, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, heeft het Hof partijen verzocht om tijdens de mondelinge behandeling in te gaan op drie kwesties: i) de uitlegging van de omvang van de op grond van de artikelen 15 en 32 van het protocol op de Jamaicaanse autoriteiten rustende verplichtingen; ii) de mate waarin een nieuw argument, betreffende het verzuim van de Commissie om de correcte toepassing van de overeenkomst te waarborgen, gegrond zou kunnen worden verklaard, en iii) de ontvankelijkheid van de tweede tot en met de vierde vraag. Tijdens de terechtzitting op 25 oktober 2018 hebben partijen hun pleidooien gehouden en vragen beantwoord.
Beoordeling
Ontvankelijkheid
29.
De Spaanse regering stelt dat de vier vragen ontvankelijk zijn. De Commissie heeft echter twijfels over de relevantie van de tweede, de derde en de vierde vraag. Zij merkt op dat die vragen betrekking hebben op de beoordelingsruimte van de nationale autoriteiten om voor Prenatal tot een andere conclusie te komen dan de conclusie waartoe de Commissie voor ECI is gekomen. Het is echter duidelijk dat zowel de verwijzende rechter als de TEARC de conclusie van de Commissie ten aanzien van ECI op Prenatal toepasten omdat zij van oordeel waren dat de situatie van Prenatal feitelijk en rechtens vergelijkbaar (of eigenlijk gelijk) was. Vragen of nationale autoriteiten over beoordelingsvrijheid beschikken, zijn derhalve niet relevant.
30.
Ik deel de twijfels van de Commissie niet (geheel). Ik zal op iedere vraag apart ingaan.
31.
De tweede vraag heeft twee verschillende aspecten: ten eerste, het rechtsgevolg van de verwijzing (renvoi) van het dossier door de Commissie op grond van artikel 905, lid 2, van de uitvoeringsverordening, en ten tweede, de vraag of Prenatal destijds (in 2006) tegen die renvoi had kunnen opkomen. Wat dat laatste punt betreft, staat buiten kijf dat Prenatal nu niet tegen de renvoibrief kan opkomen; en het is onduidelijk welk belang een antwoord op die vraag voor deze procedure zou kunnen hebben.29. Daarentegen is de mate van beoordelingsvrijheid waarover autoriteiten van de lidstaten beschikken duidelijk van belang wanneer zij met een renvoibeslissing worden geconfronteerd. De derde en de vierde vraag hangen inderdaad samen met de tweede vraag, en betreffen de vraag, of autoriteiten van de lidstaten ten aanzien van het verzoek om kwijtschelding hun eigen conclusies kunnen trekken naargelang die beslissing al dan niet formeel bindend voor hen is.
32.
Derhalve strekken het eerste deel van de tweede vraag alsmede de derde en de vierde vraag, zoals ik deze lees, in wezen ertoe te vernemen in hoeverre de Spaanse douaneautoriteiten en rechterlijke instanties in de zaak Prenatal tot een andere conclusie kunnen komen dan de conclusie waartoe de Commissie in verband met ECI is gekomen. Deze vragen zouden met name relevant zijn indien het Hof als antwoord op de eerste vraag zou oordelen dat beschikking REM 03/07 ongeldig is.
33.
Om die reden meen ik dat voor het eerste deel van de tweede vraag en de derde en de vierde vraag het gebruikelijke vermoeden van relevantie moet gelden.30.
‘Nieuw’ argument
34.
In het kader van haar uiteenzettingen betreffende artikel 239 van het douanewetboek voert Prenatal aan dat de Commissie tekort is geschoten in haar verplichtingen om ervoor te zorgen dat de Overeenkomst van Cotonou correct ten uitvoer wordt gelegd. Dit argument is nieuw in die zin dat het noch uitdrukkelijk in beschikking REM 03/0731. noch in het beroep tot nietigverklaring voor het Gerecht aan de orde werd gesteld32.. Ter terechtzitting betoogde de Commissie dat haar niet kon worden verweten dat zij niet reeds voor deze procedure was ingegaan op het nieuwe argument, aangezien dit argument door ECI in haar verzoek om kwijtschelding niet naar voren was gebracht. Prenatal stelde zich op het standpunt dat de Commissie het argument wel degelijk had behandeld in punt 70 van beschikking REM 03/07, waarin zij verklaarde dat zij ‘geen andere factoren had geconstateerd die een bijzondere situatie kunnen opleveren’. Bovendien staat niets eraan in de weg het argument in het kader van een prejudiciële procedure ex artikel 267 VWEU aan de orde te stellen en de Commissie dient in elk geval te overwegen of haar gedragingen aan de bijzondere situatie hebben bijgedragen.
35.
Naar mijn oordeel kan dit ‘nieuwe’ argument in deze procedure naar voren worden gebracht. Prenatal had op geen enkel moment tijdens de procedure waarin ECI om kwijtschelding verzocht het recht of de mogelijkheid om argumenten aan te voeren. Alleen ECI had dat recht.33. Op grond van de procedure van artikel 267 VWEU hebben partijen die zich in dezelfde situatie als Prenatal bevinden nu de mogelijkheid om hun zaak te verdedigen zonder dat enige beperking geldt voor de argumenten die zij naar voren kunnen brengen.34.
Eerste vraag
36.
Allereerst zal ik ingaan op de vordering op grond van artikel 220, lid 2, onder b), van het douanewetboek, die de uitlegging van de artikelen 15 en 32 van het protocol vereist, en vervolgens zal ik mij richten op het onderzoek naar de vermeende ‘bijzondere situatie’ op grond van artikel 239 daarvan.35.
Artikel 220, lid 2, onder b), van het douanewetboek
37.
Wil een verzoeker krachtens artikel 220, lid 2, onder b), aanspraak kunnen maken op kwijtschelding of terugbetaling van rechten, dient aan drie cumulatieve voorwaarden te zijn voldaan.36. Ten eerste dient te worden aangetoond dat de vergissing op de certificaten te wijten is aan het feit dat de douaneautoriteiten ‘wisten of hadden moeten weten’ dat de goederen niet voldeden aan de voorwaarden voor preferentiële behandeling. Ten tweede moet de verzoeker te goeder trouw hebben gehandeld of moet deze redelijkerwijs niet in staat zijn geweest de vergissing van de autoriteiten te ontdekken. Ten derde moet de verzoeker voor zijn douaneaangifte aan alle voorschriften van de geldende regelgeving hebben voldaan.
38.
Voor de beoordeling van de geldigheid van beschikking REM 03/07 is in casu uitsluitend de eerste voorwaarde aan de orde. De tweede en de derde voorwaarde zijn noodzakelijkerwijs specifiek voor Prenatal en zijn door de Commissie in beschikking REM 03/07, die uitsluitend op ECI betrekking had, niet in aanmerking genomen.
39.
In het kader van een prejudiciële verwijzing waarbij de geldigheid van een handeling van de Unie zoals beschikking REM 03/07 wordt betwist, is de toetsing door het Hof beperkt. De Commissie beschikt over een ruime beoordelingsvrijheid bij de beoordeling van de door de Spaanse douaneautoriteiten en ECI aan haar overgelegde bewijsstukken. Tenzij er sprake was van een kennelijke beoordelingsfout, zoals het niet ‘zorgvuldig en onpartijdig [toetsen van] alle relevante gegevens van het geval waarop die beoordeling is gebaseerd’, kan en zal het Hof derhalve niet zijn eigen beoordeling in de plaats van die van de Commissie stellen.37.
40.
Prenatal stelt38. dat de Commissie een kennelijke fout heeft begaan toen zij concludeerde dat de Jamaicaanse autoriteiten niet wisten van de onregelmatigheden met betrekking tot de EUR.1-certificaten. Ter onderbouwing van die stelling voert zij aan dat het feit dat de autoriteiten hiervan wel wisten blijkt uit
- i)
een controlerapport uit 1998 van ‘JAMPRO’39. over de betrokken exporterende ondernemingen, waaruit bleek dat er een groot verschil bestond tussen de productiecapaciteit en de omvang van de exporten;
- ii)
het feit dat Italiaanse en Britse autoriteiten in 1998 hadden verzocht om controle ex post van de afgegeven certificaten — op welke verzoeken de Jamaicaanse autoriteiten in 2000 hebben gereageerd (als zij dat al deden) door het geven van — weinig geloofwaardige — toelichtingen bij de verschillen, en
- iii)
een verslag van een Spaanse beambte van de Spaanse belastingdienst die in 2005 aan het onderzoek van OLAF had deelgenomen, waarin deze onder meer verklaarde dat beambten in de vrije zone in Jamaica spraken over het gebrek aan relevante bewerkingen met betrekking tot de uit China ingevoerde goederen alvorens verdere uitvoer daarvan plaatsvond.
41.
Prenatal stelt subsidiair dat de Commissie ten onrechte niet geconcludeerd heeft dat de Jamaicaanse autoriteiten van de onregelmatigheden met betrekking tot de EUR.1-certificaten hadden moeten weten. Zij legt de krachtens artikel 15, lid 5, en artikel 32 van Protocol nr. 1 op de Jamaicaanse autoriteiten rustende verplichtingen in dezen aldus uit dat die autoriteiten fysieke controles van uitgevoerde goederen dienden te verrichten maar dat niet hadden gedaan. Als zij dat wel hadden gedaan, dan zouden zij de onregelmatigheden hebben geconstateerd. Prenatal baseert zich voornamelijk op een reeks notulen van de Jamaica Trade Board uit januari 2006 waaruit onder meer blijkt dat er destijds geen systeem van fysieke controles bestond.
42.
Op een verzoeker die wenst te bewijzen dat de betrokken douaneautoriteiten hiervan wel wisten rust een zware bewijslast. Hij moet bewijzen dat die autoriteiten feitelijk van de vergissing op de hoogte waren.40. Voor het bewijs van die kennis is een hoge mate van betrouwbaarheid en duidelijkheid vereist; het mag niet louter suggestief zijn. De kwaliteit van het bewijs moet zodanig zijn dat een vermoeden dat de autoriteiten niet op de hoogte waren, ontkracht wordt. Zonder enig schriftelijk bewijs dat in feite neerkomt op een institutionele bekentenis zal slechts zelden aan die zware bewijslast worden voldaan.
43.
Het bewijs waarop ECI zich in haar verzoek om kwijtschelding beriep en dat Prenatal wederom voor het Hof aanvoert, is niet van dien aard dat aan die bewijslast kan worden voldaan. Een rapport van JAMPRO dat betrekking heeft op een periode van twee weken in juli 1998 kan niet als basis dienen voor het vaststellen van de feitelijke kennis van de douaneautoriteiten in de gehele periode tussen januari 2002 en maart 2005. Het feit dat de Jamaicaanse douaneautoriteiten van het rapport van JAMPRO op de hoogte waren, maar vaststelden dat zij slechts een verschil van 8 % tussen de omvang van de exporten en productiecapaciteit hoefden te verantwoorden (in tegenstelling tot het verschil van 252 % tot 559 % zoals door JAMPRO in zijn rapport vermeld)41. is naar mijn oordeel niet overtuigend. En de (betwiste) standpunten van twee beambten, wier exacte status binnen de hiërarchie van de Jamaicaanse douaneautoriteiten niet vaststaat, kunnen redelijkerwijs niet worden geacht de specifieke kennis van die douaneautoriteiten in hun totaliteit te weerspiegelen.
44.
Derhalve wijs ik het argument af dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout maakte toen zij — tegen de achtergrond van het controlerapport van JAMPRO uit 199842., de antwoorden van de Jamaicaanse douaneautoriteiten op de verzoeken om controles ex post43. en het bewijs van bepaalde beambten44. — tot de slotsom kwam dat de Jamaicaanse autoriteiten niet wisten van de onregelmatigheden met betrekking tot de EUR.1-certificaten.
45.
Ik kom tot dezelfde conclusie met betrekking tot de subsidiaire stelling dat de Jamaicaanse douaneautoriteiten van die onregelmatigheden hadden moeten weten.
46.
Prenatal baseert haar argument hier op de positieve wettelijke verplichting van de Jamaicaanse douaneautoriteiten om fysieke controles op uitgevoerde goederen te verrichten, en niet alleen controles op stukken. Prenatal maakt die verplichting op uit de artikelen 15 en 32 van Protocol nr. 1.
47.
Ik lees die bepalingen anders.
48.
Ten eerste beschrijft artikel 15 van het protocol de procedure op grond waarvan een exporteur een EUR.1-certificaat verkrijgt. Hierin ligt de nadruk op het opstellen van documenten. Taken en verplichtingen worden tussen exporteurs en de met afgifte belaste douaneautoriteiten verdeeld. Zo zijn exporteurs verplicht om certificaten inzake goederenverkeer EUR.1 en aanvraagformulieren in te vullen (artikel 15, lid 2) en moeten zij ‘op verzoek van de douaneautoriteiten van de ACS-staat van uitvoer […] steeds bereid zijn de nodige documenten [over te leggen] waaruit blijkt dat de betrokken producten van oorsprong zijn […]’ (artikel 15, lid 3). Douaneautoriteiten ‘nemen de nodige maatregelen’ om de oorsprong van producten te controleren en ‘zijn […] gerechtigd bewijsstukken op te vragen, de administratie van de exporteur in te zien en alle andere controles te verrichten die zij dienstig achten’ (artikel 15, lid 5).
49.
Niets in artikel 15, in het bijzonder lid 5, houdt voor de douaneautoriteiten een verplichting in om specifieke of bijzondere soorten stappen of maatregelen te nemen, a fortiori om al dan niet regelmatig fysieke controles te verrichten. De in de eerste regel van de Engelse taalversie van artikel 15, lid 5, aan de autoriteiten opgelegde verplichting wordt verzacht door de term ‘necessary’ (nodige) in diezelfde volzin. Het oordeel over datgene wat noodzakelijk is, berust derhalve volledig bij die autoriteiten. Die bevoegdheid wordt onderstreept door de vermelding van de woorden ‘any’ en ‘steps necessary’ in de Engelse taalversie. Hiermee wordt eerder de beoordelingsbevoegdheid van de autoriteiten versterkt dan de suggestie gewekt dat een bepaalde soort controle moet worden verricht. Ik ben het dan ook met de Commissie eens dat artikel 15, lid 5, louter voorziet in het recht van de Jamaicaanse douaneautoriteiten om fysieke controles te verrichten wanneer zij deze noodzakelijk achten.45. Dat de Jamaicaanse douaneautoriteiten de voorkeur aan een controle op stukken lijken te hebben gegeven, kan in dat licht bezien niet gehekeld worden.46.
50.
Ten tweede schrijft artikel 32 van Protocol nr. 1 voor dat controles door de met afgifte van de EUR.1-certificaten belaste douaneautoriteiten i) steekproefsgewijs worden verricht, alsmede ii) naar aanleiding van een verzoek van een lidstaat. Indien de lidstaat een dergelijk verzoek doet, dient deze alle relevante documentatie terug te zenden teneinde de instanties van afgifte behulpzaam te zijn bij hun controle (artikel 32, lid 2). Zodra zij over die documentatie beschikken kunnen de autoriteiten ‘bewijsmateriaal opvragen […] en elke andere controle verrichten […]’ (artikel 32, lid 3). Indien de resultaten van die controle er vervolgens op ‘wijzen dat de bepalingen van dit protocol worden geschonden’, vermeldt artikel 32, lid 7, dat (onder meer) ‘een onderzoek’ wordt ingesteld.
51.
Ik ben niet van mening dat de Jamaicaanse douaneautoriteiten uit hoofde van artikel 32 een absolute of een positieve verplichting hebben om fysieke controles te verrichten, a fortiori niet op een bepaald tijdstip of met een bepaalde regelmaat. Hoewel zij onmiskenbaar het recht hadden een fysieke controle te verrichten, waren zij daartoe geenszins verplicht. Na ontvangst van de verzoeken die de douaneautoriteiten van de lidstaat krachtens artikel 32 hadden verzonden, was het de Jamaicaanse douaneautoriteiten toegestaan hun verplichting om de betrokken transacties te controleren na te komen op basis van de beschikbare bewijsstukken, aangevuld met een onderzoek.
52.
Bijgevolg wijs ik het argument van Prenatal dat de Jamaicaanse douaneautoriteiten niet van de onregelmatigheden wisten omdat zij hun wettelijke verplichting tot het verrichten van fysieke controles niet waren nagekomen, af. Ondanks de (opzichzelfstaande) verklaring in het verslag van de Jamaica Trade Board dat ‘nooit een controlesysteem was gerealiseerd’, houdt dit nog niet in dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout in dat verband maakte. Door deze conclusie te trekken zeg ik niet dat er nooit een moment zou kunnen komen waarop bewijsstukken die ter kennis van de douaneautoriteiten in het land van uitvoer worden gebracht de balans doen doorslaan naar het oordeel dat een fysieke controle noodzakelijk is. Dat is echter niet hoe ik de in casu aan het Hof voorgelegde gegevens beoordeel.
Artikel 239 van het douanewetboek
53.
Teneinde aan te kunnen tonen dat er voor de toepassing van artikel 239 van het douanewetboek sprake is van een bijzondere situatie, dient een verzoeker te bewijzen dat hij ‘in een uitzonderlijke situatie verkeert vergeleken met de andere marktdeelnemers die dezelfde activiteit verrichten, en hij zonder de bijzondere omstandigheden het aan de boeking achteraf van de douanerechten verbonden nadeel niet zou hebben ondervonden’.47. Op de verzoeker rust derhalve de bewijslast.
54.
Aangezien dit argument in deze procedure voor het eerst in aanmerking wordt genomen, is de rechterlijke toetsing door het Hof niet beperkt tot de vaststelling of de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt. Het Hof zal veeleer moeten bepalen of de Commissie ‘het belang van de Gemeenschap bij volledige inachtneming van de douanewetgeving — zowel de communautaire als die welke de Gemeenschap bindt — daadwerkelijk [heeft afgewogen] tegen het belang van de marktdeelnemer te goeder trouw, geen schade te lijden die verder gaat dan het normale handelsrisico’.48.
55.
Het Hof heeft vastgesteld dat van een bijzondere situatie sprake kan zijn in het geval van een ‘gebrekkige’ controle door de Commissie van de juiste toepassing van een internationale overeenkomst.49. De Commissie, als hoedster van de Verdragen en van de op de grondslag daarvan gesloten overeenkomsten, dient zich ervan te verzekeren dat een derde land naar behoren de verplichtingen nakomt die het op grond van een met de Unie gesloten overeenkomst is aangegaan, met gebruikmaking van de middelen waarin is voorzien bij de overeenkomst of de op basis daarvan vastgestelde besluiten.50.
56.
Bij deze taak moeten onder meer twee tegenstrijdige beginselen tegen elkaar worden afgewogen. Enerzijds is daar het beginsel van wederzijds vertrouwen waarop internationale handelsovereenkomsten zijn gebaseerd. Dit betekent dat de Commissie (en autoriteiten van de lidstaten) verklaringen van de autoriteiten van een land van uitvoer zoals Jamaica — in elk geval aanvankelijk — voetstoots dienen te accepteren.51. Anderzijds is de Overeenkomst van Cotonou hoofdzakelijk voor één partij (de ACS-staten) financieel voordelig en de preferentiële regeling hiervan verleidt personen zonder scrupules onvermijdelijk tot ontduiking en misbruik. Hieruit volgt dat de Commissie bijzonder alert moet zijn wanneer zij haar toezicht- en controletaak vervult.
57.
Prenatal betoogt in het algemeen dat de Commissie verplicht was om maatregelen te nemen die frauduleuze activiteiten voorkomen, en meer in het bijzonder dat zij de Jamaicaanse autoriteiten had moeten controleren. Prenatal richt zich dus eerder op controle en preventie dan louter op onderzoek en ingrijpen achteraf. Kort gezegd wordt de Commissie beschuldigd van passiviteit, terwijl zij wettelijk verplicht was tot activiteit.
58.
Prenatal biedt bewijs dat de Commissie geen controleactiviteiten had verricht aan, waarbij zij zich baseert op verklaringen in twee mededelingen van de Commissie en een verslag van de Rekenkamer.52. Prenatal wijst op het overeenkomstig artikel 37 van het protocol ingestelde Comité dat in het algemeen tot taak heeft te zorgen voor ‘de juiste en uniforme toepassing van het protocol’ en waarvan de Commissie lid is, en baseert zich in het bijzonder op artikel 37, lid 2, dat voorschrijft dat dit Comité ‘op gezette tijden [onderzoekt] welke de gevolgen zijn van de toepassing van de oorsprongsregels voor de ACS-staten’. Prenatal beroept zich eveneens op artikel 31, lid 2, van het protocol, dat voorschrijft dat de EU, de landen en gebieden overzee en de ACS-staten ‘elkaar, via de bevoegde douane-instanties, bijstand [verlenen] bij de controle op de echtheid van de EUR.1-certificaten, de factuurverklaringen of de leveranciersverklaringen’.
59.
Het komt mij voor dat Prenatal te veel leest in de bepalingen waarop zij zich baseert. Artikel 31, lid 2, bepaalt dat de echtheid van de documentatie ‘via de bevoegde douane-instanties’ moet worden gegarandeerd. Dit is een gedeelde verantwoordelijkheid. Overigens is de Commissie niet zelf belast met de toepassing van de douaneregeling van de Unie. De primaire verantwoordelijkheid hiervoor berust noodzakelijkerwijs bij de douaneautoriteiten van de lidstaten van uitvoer en invoer. Veel toezicht- en controlewerkzaamheden worden derhalve door de douaneautoriteiten van de lidstaten verricht. Op grond van artikel 32 van het protocol hebben deze autoriteiten het recht om hun collega's in de ACS-staten te verzoeken bepaalde maatregelen te nemen en zelfs om een preferentiële behandeling in te trekken indien zij bijvoorbeeld ‘gegronde twijfel’ hebben en indien antwoorden op hun brieven waarin zij om controle verzoeken niet tijdig zijn ontvangen (artikel 32, lid 6). De Commissie schiet niettemin tekort in haar plicht indien zij nalaat zichzelf op de hoogte te stellen van relevante ontwikkelingen op lidstaatniveau en vervolgens verzuimt passende maatregelen te nemen. Echter, in de onderhavige zaak wijzen de beperkte bewijsstukken waarover het Hof beschikt erop dat de Commissie met douaneautoriteiten van de lidstaat in contact was. Zo verklaarde de Commissie ter terechtzitting dat Duitsland haar in 2003 van de brieven van de lidstaten waarin om controle werd gevraagd, in kennis had gesteld. In maart 2004 startte de procedure van OLAF die in februari en maart 2005 resulteerde in bezoeken ter plaatse in Jamaica. Er zijn in elk geval in september 2004 besprekingen gevoerd. Hoewel meer of snellere maatregelen achteraf bezien wenselijk zouden zijn geweest, is het in dat licht bezien niet correct te stellen dat de Commissie lethargisch achteroverleunde.53. Hierbij merk ik ook op dat artikel 37, lid 2, bepaalt dat het Comité moet onderzoeken wat de ‘gevolgen’ zijn van de toepassing van de oorsprongsregels voor staten zoals Jamaica, en niet dat de toepassing van die regels actief moet worden gecontroleerd.
60.
Ik ben dan ook niet van oordeel dat de Commissie in strijd met haar specifieke verplichtingen uit hoofde van de Overeenkomst van Cotonou heeft gehandeld. Ik denk niet dat een algemene ‘verplichting tot behoorlijk bestuur’ voldoende is om de Commissie de positieve verplichtingen op te leggen die nodig zouden zijn geweest om te kunnen spreken van een ‘bijzondere situatie’ voor de toepassing van artikel 239 van het douanewetboek.54.
61.
De in casu toepasselijke wettelijke vereisten verschillen dus aanzienlijk van de vereisten op grond waarvan het Hof in eerdere gevallen had bevestigd dat er sprake was van een bijzondere situatie. In de zaak C.A.S./Commissie, bijvoorbeeld, had de Commissie zichzelf niet volledig geïnformeerd over de stand van zaken ondanks dat zij daartoe op grond van de specifieke bepalingen van de overeenkomst tussen de EU en Turkije wettelijk verplicht was.55. Ook in de zaak Eyckeler & Malt/Commissie had de Commissie de uitdrukkelijke verplichting om importen van rundvlees uit Argentinië om de tien dagen te controleren om de correcte toepassing van het bestaande contingent voor rundvlees te waarborgen. De Commissie wist niet alleen dat het contingent was overschreden, maar ook verzuimde zij controlemaatregelen te nemen als gevolg waarvan de overschrijding geconstateerd had kunnen worden, welk verzuim een ‘ernstige tekortkoming’ vormt.56. En in de zaak Kaufring e.a./Commissie noemde het Gerecht een reeks bekende tekortkomingen van Turkije, gedurende een langere periode, bij de nakoming van verplichtingen op grond van de specifieke bepalingen van de Overeenkomst waarbij een associatie tot stand is gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije en ‘de verschillende besluiten van de Associatieraad betreffende de toepassing van de artikelen 2 en 3 van het aanvullend protocol’, en stelde het vast dat de Commissie niet had opgetreden tegen die tekortkomingen, hoewel zij daartoe bevoegd was.57.
62.
Ik geef derhalve in overweging, de eerste vraag aldus te beantwoorden dat bij het onderzoek van de voor het Hof gebrachte gegevens niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van beschikking REM 03/07, kunnen aantasten.
Tweede tot en met vierde vraag
Tweede vraag
63.
De beslissing van de Commissie tot afwijzing van de doorverwijzing van een dossier op grond van artikel 905 van de uitvoeringsverordening heeft tot gevolg dat de beoordelingsbevoegdheid van de betrokken douaneautoriteiten om te beslissen op het verzoek om kwijtschelding of terugbetaling wordt opgeschort in afwachting van de uitkomst van de beoordeling door de Commissie van het parallelle dossier.58. Het besluit tot renvoi heeft derhalve in dat specifieke en beperkte opzicht een opschortend rechtsgevolg.
64.
Prenatal zou echter niet kunnen opkomen tegen die beslissing en/of de mededeling ervan aan de Spaanse douaneautoriteiten. Zou Prenatal tegen een aan een andere persoon gerichte brief/mededeling willen kunnen opkomen, dan zou zij moeten aantonen dat zij zowel rechtstreeks59. als individueel60. erdoor wordt geraakt. Wat de directe geraaktheid betreft, zie ik niet welk rechtsgevolg de renvoibrief voor de situatie van Prenatal heeft. De douaneautoriteiten behielden hun recht om het hun voorgelegde dossier te beoordelen, ook al was dit recht tijdelijk opgeschort.61. Ik zie ook niet in hoe Prenatal kon beweren dat zij individueel door de afwijzingsbrief werd geraakt: het is evident dat andere marktdeelnemers zich in een vergelijkbare situatie konden bevinden. Bovendien is de renvoi door de Commissie van het dossier geen besluit als bedoeld in artikel 4, lid 5, van het douanewetboek, aangezien die definitie uitsluitend geldt voor beslissingen van ‘douaneautoriteiten’ die zelf in artikel 4, lid 3, gedefinieerd worden als ‘de autoriteiten die onder meer voor de toepassing van de douanewetgeving bevoegd zijn’. In de context van het douanewetboek is de Commissie niet verantwoordelijk voor ‘de toepassing van de douanewetgeving’.
65.
Hoewel de betrokken verzoeker uiteraard tegen het uiteindelijk door de Commissie op grond van artikel 907 van de uitvoeringsverordening genomen besluit kan opkomen, kan de verzoeker in het parallelle dossier waarvan behandeling is opgeschort, niet daartegen opkomen. Middels de prejudiciële verwijzingsprocedure van artikel 267 VWEU zijn diens rechten van verdediging echter beschermd.62.
66.
Het antwoord op de tweede vraag zou derhalve moeten luiden dat het door de Commissie op grond van artikel 905, lid 6, van verordening nr. 2454/93 genomen besluit tot afwijzing van het door de Spaanse douaneautoriteiten overgedragen dossier geen gevolgen heeft voor de rechtspositie van de betrokken verzoeker en dat die verzoeker daartegen niet kan opkomen op grond van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
Derde en vierde vraag
67.
Ik zal deze vragen samen onderzoeken en de twee aangevoerde hypothesen behandelen.
68.
Indien het Hof bevestigt dat beschikking REM 03/07 geldig is, zoals ik heb voorgesteld, zal die beschikking met betrekking tot ECI bindend blijven voor de Spaanse douaneautoriteiten en rechterlijke instanties.63. De Spaanse douaneautoriteiten dienen vervolgens rekening te houden met ‘iedere bijzonderheid, feitelijk of rechtens, die de specifieke situatie [van Prenatal] kan kenmerken’ teneinde vast te stellen of haar situatie ‘in voldoende mate verschilt van die van [ECI] om een andere uitkomst te rechtvaardigen’.64.
69.
Indien het Hof daarentegen beschikking REM 03/07 ongeldig zou verklaren, zou de Commissie verplicht zijn op grond van haar verplichtingen uit hoofde van artikel 266 VWEU corrigerende maatregelen te nemen. De Spaanse douaneautoriteiten kunnen hun beoordeling van het verzoek van Prenatal eerst hervatten wanneer de Commissie de ‘procedure van de artikelen 906 tot en met 909’ met betrekking tot het dossier ECI correct en wettig heeft afgerond.65.
70.
Het is uiteraard mogelijk dat de Spaanse autoriteiten (en rechters), na de beoordeling van het verzoek van Prenatal, van mening zijn dat haar situatie niet identiek is aan die van ECI en derhalve niet valt onder het (nieuwe) besluit van de Commissie met betrekking tot de douanevordering van laatstgenoemde.
71.
Zijn de Spaanse autoriteiten dan verplicht de procedure van artikel 905 opnieuw op te starten door het dossier voor een tweede beoordeling aan de Commissie over te dragen? Naar mijn mening moeten zij zulks doen ter waarborging van de uniforme toepassing van de voorwaarden voor kwijtschelding en terugbetaling.66. Dit weerspiegelt de taakverdeling in het kader van de uitvoeringsverordening. De nationale douaneautoriteiten beslissen over de schuld van de belastingplichtige en de Commissie beslist over verzoeken tot kwijtschelding of terugbetaling indien een bijzondere situatie wordt ingeroepen.
72.
Bijgevolg geef ik het Hof in overweging de derde en de vierde vraag aldus te beantwoorden dat een door de Commissie krachtens artikel 907 van verordening nr. 2454/93 genomen besluit bindend is voor de nationale douaneautoriteiten en rechterlijke instanties en moet worden toegepast op een door een andere verzoeker ingediend verzoek om kwijtschelding of terugbetaling, tenzij er sprake is van enige bijzonderheid, feitelijk of rechtens, die zijn situatie kenmerkt als in voldoende mate verschillend om een andere uitkomst te rechtvaardigen. In dat geval moeten de nationale autoriteiten het dossier van die verzoeker doorverwijzen naar de Commissie voor een nieuw besluit overeenkomstig artikel 905, lid 1, van verordening nr. 2454/93.
Conclusie
73.
Bijgevolg geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van de Tribunal Superior de Justicia de Cataluña te beantwoorden als volgt:
- ‘1)
Bij het onderzoek van de voor het Hof gebrachte gegevens is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid kunnen aantasten van beschikking C(2008) 6317 definitief van de Commissie van 3 november 2008 betreffende de invoer van textielproducten die zijn aangegeven als van oorsprong uit Jamaica (zaak REM 03/07), waarbij wordt vastgesteld dat het gerechtvaardigd is om de invoerrechten achteraf te boeken en dat het niet gerechtvaardigd is die rechten kwijt te schelden in een specifiek geval.
- 2)
Het door de Commissie genomen besluit op grond van artikel 905, lid 6, van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1335/2003 van de Commissie van 25 juli 2003, tot afwijzing van het door de Spaanse douaneautoriteiten overgedragen dossier, heeft geen gevolgen voor de rechtspositie van de betrokken verzoeker en die verzoeker kan daartegen niet opkomen op grond van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
- 3)
Een door de Commissie krachtens artikel 907 van verordening nr. 2454/93 genomen besluit is bindend voor de nationale douaneautoriteiten en rechterlijke instanties en moet worden toegepast op een door een andere verzoeker ingediend verzoek om kwijtschelding of terugbetaling, tenzij er sprake is van enige bijzonderheid, feitelijk of rechtens, die zijn situatie kenmerkt als in voldoende mate verschillend om een andere uitkomst te rechtvaardigen. In dat geval moeten de nationale autoriteiten het dossier van die verzoeker doorverwijzen naar de Commissie voor een nieuw besluit overeenkomstig artikel 905, lid 1, van verordening nr. 2454/93.’
Bijlage I: Chronologisch overzicht van de belangrijkste stappen en ontwikkelingen
juli 1998 | Rapporten van JAMPRO |
---|---|
mei en oktober 1998 | Brieven van de Italiaanse en de Britse douaneautoriteiten aan de Jamaicaanse douaneautoriteiten |
februari 2000 | Antwoorden van de Jamaicaanse douaneautoriteiten aan de Italiaanse en de Britse douaneautoriteiten |
oktober 2003 | Antwoord van de Jamaicaanse autoriteiten aan de Italiaanse douaneautoriteiten inzake de controle na invoer |
2003 | Commissie neemt kennis van brieven van de douaneautoriteiten van lidstaten |
maart 2004 | Start van het onderzoek door OLAF |
juli 2004 | Antwoord van de Jamaicaanse autoriteiten aan de Duitse douaneautoriteiten inzake de controle na invoer |
september 2004 | Bespreking tussen EU-lidstaten en Commissie (OLAF) waarbij de kwestie van de brieven aan de orde werd gesteld |
maart 2005 | Onderzoek door OLAF in Jamaica |
januari 2006 | Notulen van de Trade Board |
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑02‑2018
Oorspronkelijke taal: Engels.
PB 2000, L 317, blz. 3.
Besluit nr. 1/2000 van de ACS-EG-Raad van Ministers van 27 juli 2000 betreffende overgangsmaatregelen die geldig zijn van 2 augustus 2000 tot de inwerkingtreding van de ACS-EG-partnerschapsovereenkomst (PB 2000, L 195, blz. 46).
Informatie over de datum van inwerkingtreding van de ACS-EG-partnerschapsovereenkomst (PB 2003, L 83, blz. 69).
In artikel 37, lid 1, is bepaald dat er ‘in de voorbereidingsperiode, die uiterlijk op 31 december 2007 afloopt, [wordt] onderhandeld over economische partnerschapsovereenkomsten. De formele onderhandelingen over de nieuwe handelsregelingen gaan in september 2002 van start en de nieuwe handelsregelingen treden op 1 januari 2008 in werking, tenzij de partijen het eens worden over eerdere data.’
Artikelen 14 en 15 van Protocol nr. 1.
Artikel 15, lid 5, van Protocol nr. 1.
Artikel 31, lid 2, van Protocol nr. 1.
Artikel 32, lid 1, van Protocol nr. 1.
Artikel 32, lid 3, van Protocol nr. 1.
Artikel 32, lid 5, van Protocol nr. 1.
Artikel 32, lid 6, van Protocol nr. 1.
Artikel 32, lid 7, van Protocol nr. 1.
Artikel 37 van Protocol nr. 1.
De versie van het ten tijde van de feiten geldende douanewetboek was verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB 1992, L 302, blz. 1). Verordening nr. 2913/92 is op 24 juni 2008 ingetrokken en vervangen door verordening (EG) nr. 450/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB 2008, L 145, blz. 1), welke laatste is ingetrokken en vervangen door verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 9 oktober 2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie (PB 2013, L 269, blz. 1).
In artikel 4, lid 9, van het douanewetboek wordt een douaneschuld omschreven als ‘de op een persoon rustende verplichting tot betaling van de rechten bij invoer (douaneschuld bij invoer) of de rechten bij uitvoer (douaneschuld bij uitvoer) die op bepaalde goederen van toepassing zijn uit hoofde van de geldende communautaire bepalingen’.
Deze versie van de tekst van artikel 220, lid 2, onder b), is in het douanewetboek ingevoegd bij verordening (EG) nr. 2700/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2000 tot wijziging van verordening nr. 2913/92 (PB 2000, L 311, blz. 17).
Verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening nr. 2913/92 (PB 1993, L 253, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1335/2003 van de Commissie van 25 juli 2003 (PB 2003, L 187, blz. 16) (hierna: ‘uitvoeringsverordening’).
Zij zijn mutatis mutandis gelijkluidend.
Artikel 905, lid 2.
Artikel 905, lid 6.
Artikel 899, lid 2, tweede streepje.
Artikel 907.
Artikel 905, lid 3, en artikel 906 bis.
Prenatal stelt in haar schriftelijke opmerkingen dat zij twee verzoeken heeft ingediend, het eerste op 8 mei 2006 op grond van artikel 239 van het douanewetboek en het tweede op 23 januari 2009 op grond van artikel 220, lid 2, onder b).
Beschikking van 9 december 2013, El Corte Inglés/Commissie, T-38/09, niet gepubliceerd, EU:T:2013:675.
Zie voor een verslag van deze tamelijk ingewikkelde parallelle procedure de beschikking van 9 december 2013, El Corte Inglés/Commissie, T-38/09, niet gepubliceerd, EU:T:2013:675, punten 6–9 en 17.
Zie beschikking van 9 december 2013, El Corte Inglés/Commissie, T-38/09, niet gepubliceerd, EU:T:2013:675, punten 26–41. In de punten 42–84 heeft het Gerecht vervolgens de zeven argumenten die (door ECI, door ECI en de Commissie, alsook alleen door de Commissie) naar voren waren gebracht als rechtvaardiging voor de voortzetting van het beroep, onderzocht en afgewezen, voordat het oordeelde dat het beroep zonder voorwerp was geworden en elk van de partijen verwees in de eigen kosten.
In het kader van deze procedure is dus niet gesuggereerd dat Prenatal de mogelijkheid had om op grond van artikel 263 VWEU direct beroep in te stellen tegen een EU-maatregel en derhalve niet nu de geldigheid ervan zou mogen betwisten via een verwijzing krachtens artikel 267 VWEU. Beschikking REM 03/07 had betrekking op ECI. De vraag of Prenatal locus standi zou hebben gehad om de renvoibrief te betwisten, staat (op zijn minst) ter discussie.
Arrest van 8 september 2010, Winner Wetten, C-409/06, EU:C:2010:503, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak.
Uit punt 60 van beschikking REM 03/07 blijkt dat ECI had betoogd dat de Commissie had nagelaten ‘importeurs in de Gemeenschap [in kennis te stellen] van de twijfels die zij koesterde’ maar naar mijn mening is dat inhoudelijk een ander argument dan het thans naar voren gebrachte argument.
Beschikking van 9 december 2013, El Corte Inglés/Commissie, T-38/09, niet gepubliceerd, EU:T:2013:675, punten 59 en 60.
Zie onder meer artikel 906 bis van de uitvoeringsverordening en punt 18 hierboven.
Beschikking van 9 december 2013, El Corte Inglés/Commissie, T-38/09, niet gepubliceerd, EU:T:2013:675, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak.
Deze afzonderlijke benadering is volgens mij gepast aangezien elk artikel een ander doel nastreeft: Artikel 220, lid 2, onder b), beoogt de bescherming van het gewettigd vertrouwen van een marktdeelnemer in de juistheid van alle factoren die een rol spelen bij het besluit om al dan niet tot navordering van douanerechten over te gaan (arrest van 14 mei 1996, Faroe Seafood e.a., C-153/94 en C-204/94, EU:C:1996:198, punt 87), terwijl het laatste artikel een ‘algemene billijkheidsclausule’ vormt (arrest van 25 juli 2008, C.A.S./Commissie, C-204/07 P, EU:C:2008:446, punt 85 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Arrest van 15 december 2011, Afasia Knits Deutschland, C-409/10, EU:C:2011:843, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak.
Zie onder meer de arresten van 21 november 1991, Technische Universität München, C-269/90, EU:C:1991:438, punt 13; 9 november 1995, France-Aviation/Commissie, T-346/94, EU:T:1995:187, punt 34; 8 juli 2010, Afton Chemical, C-343/09, EU:C:2010:419, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 19 februari 1998, Eyckeler & Malt/Commissie, T-42/96, EU:T:1998:40, punten 77 en 140.
In deze conclusie beperk ik mij tot de argumenten die Prenatal in haar schriftelijke opmerkingen en ter terechtzitting heeft aangevoerd. In zijn verwijzingsbeslissing heeft de verwijzende rechter een breder scala aan argumenten samengevat.
‘JAMPRO’ was het acroniem voor ‘Jamaica Promotions Corporation’ dat, naar ik begrijp, een bureau van de Jamaicaanse overheid was. De taken ervan zijn in 2002 aan ‘Jamaica Trade Board’ overgedragen.
Degene die om kwijtschelding verzoekt, dient te bewijzen dat de autoriteiten die het certificaat hebben afgegeven, ‘klaarblijkelijk’ wisten of hadden moeten weten dat de goederen niet in aanmerking kwamen: arrest van 9 maart 2006, Beemsterboer Coldstore Services, C-293/04, EU:C:2006:162, punt 45.
Zoals staat te lezen in hun antwoorden aan Italië en het Verenigd Koninkrijk uit februari 2000. Het feit dat deze brieven te laat lijken te zijn verzonden, wat in strijd zou zijn met artikel 32, lid 5, van Protocol nr. 1, is niet relevant voor de kennis die de Jamaicaanse autoriteiten destijds hadden.
Zie punten 38–42 van beschikking REM 03/07.
Zie punten 27–34, met name 31–33, van beschikking REM 03/07.
Zie punten 52 en 53 van beschikking REM 03/07. Hierbij merk ik op dat de Commissie in punt 59 van haar opmerkingen verwijst naar de door haar bij het Gerecht ingediende schriftelijke opmerkingen in de procedure die resulteerde in de beschikking van 9 december 2013, El Corte Inglés/Commissie, T-38/09, niet gepubliceerd, EU:T:2013:675. Ik heb daarmee geen rekening gehouden. Alle argumenten moeten in de bij het Hof ingediende opmerkingen zelf worden vermeld, en mogen niet via bijlagen, die in dit geval meer dan 70 bladzijden aan extra argumentatie (in het Spaans) zouden opleveren, worden binnengesmokkeld.
Zie naar analogie arrest van 17 juli 1997, Pascoal & Filhos, C-97/95, EU:C:1997:370, punten 65 en 66, waarin soortgelijke bepalingen worden uitgelegd.
Prenatal wees met klem op de status van ‘toegelaten exporteur’ die krachtens artikel 20 van het protocol verkregen kan worden. Op basis van die status mogen exporteurs feitelijk zelf hun goederen voor preferentiële behandeling certificeren. Het bestaan van die status houdt echter niet in dat alle andere controles fysieke inspecties moeten omvatten.
Arrest van 25 juli 2008, C.A.S./Commissie, C-204/07 P, EU:C:2008:446, punt 88 en aldaar aangehaalde rechtspraak. Een ‘bijzondere situatie’ kan door meer dan één marktdeelnemer tegelijkertijd worden ingeroepen: zie onder meer arrest van 17 februari 2011, Bolton Alimentari, C-494/09, EU:C:2011:87, punten 55, 56 en 61.
Arrest van 25 juli 2008, C.A.S./Commissie, C-204/07 P, EU:C:2008:446, punt 93.
Arrest van 25 juli 2008, C.A.S./Commissie, C-204/07 P, EU:C:2008:446, punt 92.
Arrest van 25 juli 2008, C.A.S./Commissie, C-204/07 P, EU:C:2008:446, punt 95, en artikel 211 VWEU.
Zie in het bijzonder met betrekking tot de Overeenkomst van Cotonou arrest van 15 december 2011, Afasia Knits Deutschland, C-409/10, EU:C:2011:843, punten 28 en 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak. Zie naar analogie ook arrest van 25 juli 2018, Commissie/Combaro, C-574/17 P, EU:C:2018:598, punten 50, 55 en 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak.
Mededeling van de Commissie aan de Raad, Actieplan voor het toezicht op de werking van de preferentiële handelsregelingen, COM(2014) 105 final van 26 februari 2014; mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement en het Europees Economisch en Sociaal Comité — De oorsprongsregels in de preferentiële handelsregelingen — Oriëntaties voor de toekomst, COM(2005) 100 definitief, 16 maart 2005; speciaal verslag nr. 2/2014 van de Europese Rekenkamer, ‘Worden de preferentiële handelsregelingen naar behoren beheerd?’.
Gemakshalve voeg ik in bijlage I een chronologisch overzicht bij van de belangrijkste ontwikkelingen zoals door de partijen omschreven en door mij begrepen.
Zo lees ik de verwijzingen in het arrest van 10 mei 2001, Kaufring e.a./Commissie, T-186/97, T-187/97, T-190/97–T-192/97, T-210/97, T-211/97, T-216/97–T-218/97, T-279/97, T-280/97, T-293/97 en T-147/99, EU:T:2001:133, punt 257 en aldaar aangehaalde rechtspraak, als bevestiging van de reeds door het Hof getrokken conclusie over de specifieke formulering van de in die zaak aan de orde zijnde overeenkomsten.
Arrest van 25 juli 2008, C-204/07 P, EU:C:2008:446, punten 97–100, 112 en 117–120.
Arrest van 19 februari 1998, T-42/96, EU:T:1998:40, punten 162–190.
Arrest van 10 mei 2001, Kaufring e.a./Commissie, T-186/97, T-187/97, T-190/97–T-192/97, T-210/97, T-211/97, T-216/97–T-218/97, T-279/97, T-280/97, T-293/97 en T-147/99, EU:T:2001:133, punten 257–273.
Beschikking van 21 april 2016, Makro autoservicio mayorista en Vestel Iberia/Commissie, C-264/15 P en C-265/15 P, niet gepubliceerd, EU:C:2016:301, punt 47.
Arrest van 13 maart 2008, Commissie/Infront WM, C-125/06 P, EU:C:2008:159, punt 47.
Arrest van 15 juli 1963, Plaumann/Commissie, 25/62, EU:C:1963:17, blz. 231.
Beschikking van 21 april 2016, Makro autoservicio mayorista en Vestel Iberia/Commissie, C-264/15 P en C-265/15 P, niet gepubliceerd, EU:C:2016:301, punten 47–49.
Beschikking van 9 december 2013, El Corte Inglés/Commissie, T-38/09, niet gepubliceerd, EU:T:2013:675, punt 57.
Voordat de Commissie haar REM-beschikking geeft, is een nationale rechter slechts gehouden ‘beslissingen [te voorkomen] die in tegenspraak zijn met een beschikking die de Commissie […] beoogt te geven’ voor zover zij ‘in de loop van de bij [hem] ingeleide procedure kennisneemt van een beroep op de Commissie in de zin van artikel 220 of artikel 239 van het douanewetboek’: zie arrest van 20 november 2008, Heuschen & Schrouff Oriental Foods Trading, C-375/07, EU:C:2008:645, punt 66. Het feit dat van een beroep geen kennis is genomen, zou kunnen verklaren waarom de nationale rechter het besluit van de Spaanse autoriteiten om over te gaan tot boeking achteraf van invoerrechten jegens ECI nietig had verklaard: zie punten 23 en 24 hierboven. Het is duidelijk dat thans in geen geval verdere maatregelen tegen ECI kunnen worden genomen om de betrokken douanerechten na te vorderen. De zaak heeft de status van res judicata.
Beschikking van 21 april 2016, Makro autoservicio mayorista en Vestel Iberia/Commissie, C-264/15 P en C-265/15 P, niet gepubliceerd, EU:C:2016:301, punten 48 en 49, en artikel 908, leden 1 en 2, van de uitvoeringsverordening.
Zie naar analogie arrest van 7 september 1999, De Haan, C-61/98, EU:C:1999:393, punt 48.
Arrest van 20 november 2008, Heuschen & Schrouff Oriental Foods Trading, C-375/07, EU:C:2008:645, punten 62 en 63; zie ook artikel 2, lid 2, van het douanewetboek.