HR, 17-03-2017, nr. 15/03019
15/03019
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-03-2017
- Zaaknummer
15/03019
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:438, Uitspraak, Hoge Raad, 17‑03‑2017; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2015:4071, Bekrachtiging/bevestiging
Beroepschrift, Hoge Raad, 17‑03‑2017
- Vindplaatsen
NLF 2017/0681 met annotatie van Ton Tekstra
FED 2017/84 met annotatie van M.M.W.D. Merkx
BNB 2017/107 met annotatie van A.E.H. van der Voort Maarschalk
AR 2017/1371
V-N 2017/17.21 met annotatie van Redactie
NTFR 2017/748 met annotatie van mr. R.B.H. Beune
Uitspraak 17‑03‑2017
Inhoudsindicatie
Invordering. Art. 43, lid 1, IW 1990; art. 193 BTW-richtlijn 2006, Unierechtelijke beginselen. De aansprakelijkheid voor door een fiscale eenheid verschuldigde omzetbelasting is niet in strijd met het Unierecht. Aansprakelijkstelling is ook nog mogelijk als ten tijde van de beschikking tot aansprakelijkstelling de fiscale eenheid niet meer in ongewijzigde vorm bestaat.
Partij(en)
17 maart 2017
nr. 15/03019
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 28 mei 2015, nrs. 14/00762 en 14/00763, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nrs. HAA 14/139 en HAA 14/140) betreffende ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikkingen tot aansprakelijkstelling ingevolge de Invorderingswet 1990 voor de van de fiscale eenheid [A] Holding B.V. en [X] B.V. c.s. te [Z] nageheven omzetbelasting over de periode 1 januari 2012 tot en met 30 juni 2012. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende maakt sinds 20 oktober 2003 met [A] Holding B.V. (hierna: Holding BV) deel uit van een fiscale eenheid in de zin van artikel 7, lid 4, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB). Tot die fiscale eenheid behoorden tevens [F] B.V. (hierna: [F] BV), [G] B.V. (hierna: [G] BV) en [H] B.V. (hierna: [H] BV).
2.1.2.
Op 8 mei 2012 is het faillissement uitgesproken van [F] BV en van [G] BV en op 15 mei 2012 is [H] BV failliet verklaard. In verband hiermee heeft de Inspecteur bij brief van 2 juli 2012 kenbaar gemaakt dat [F] BV en [G] BV met ingang van 8 mei 2012 en [H] BV met ingang van 15 mei 2012, niet langer worden aangemerkt als onderdeel van de fiscale eenheid en dat met ingang van laatstgenoemde datum alleen belanghebbende en Holding BV een fiscale eenheid vormen.
2.1.3.
Met dagtekening 29 mei 2012 is aan de hiervoor in 2.1.1 bedoelde fiscale eenheid een naheffingsaanslag in de omzetbelasting over het eerste kwartaal van 2012 opgelegd en op 28 augustus 2012 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting over het tweede kwartaal van 2012. Deze naheffingsaanslagen zijn niet betaald. Belanghebbende is vervolgens bij beschikkingen van respectievelijk 26 juli 2012 en 20 november 2012 op de voet van artikel 43, lid 1, van de Invorderingswet 1990 (hierna: de IW) aansprakelijk gesteld voor de niet-betaalde naheffingsaanslagen.
2.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat artikel 43, lid 1, van de IW een noodzakelijke maatregel vormt voor de inning van de belastingschulden van een – civielrechtelijk niet bestaande - fiscale eenheid en dat de wetgever met die maatregel niet verder is gegaan dan noodzakelijk voor de bescherming van de rechten van de schatkist. Dat de naheffingsaanslagen waarvoor belanghebbende aansprakelijk is gesteld, zien op omzetbelastingschulden die betrekking hebben op door [F] BV, [G] BV en [H] BV verrichte leveringen en diensten, en dat die vennootschappen ten tijde van het geven van de aansprakelijkheidsbeschikkingen failliet waren en geen deel meer uitmaakten van de fiscale eenheid, maakt dat naar het oordeel van het Hof niet anders, omdat de inmiddels gefailleerde vennootschappen deel uitmaakten van de fiscale eenheid toen de omzetbelasting waarvoor belanghebbende aansprakelijk is gesteld, verschuldigd werd.
2.3.1.
Middel 1 herhaalt, onder verwijzing naar de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 11 mei 2006, Federation of Technological Industries e.a., C‑384/04, ECLI:EU:C:2006:309, en 21 december 2011, Vlaamse Oliemaatschappij NV, C-499/10, ECLI:EU:C:2011:871, het voor het Hof gehouden betoog dat onvoorwaardelijke aansprakelijkstelling van een ander dan de belastingplichtige voor de omzetbelastingschulden van die belastingplichtige zonder mogelijkheid tot disculpatie of matiging van de aansprakelijkheid in strijd is met BTW-richtlijn 2006 alsmede met de Unierechtelijke beginselen van rechtszekerheid en evenredigheid.
2.3.2.
Bij de beoordeling van het middel wordt het volgende vooropgesteld.
2.3.3.
Op grond van artikel 11, eerste alinea, van BTW-richtlijn 2006 kan elke lidstaat personen die binnen het grondgebied van deze lidstaat gevestigd zijn en die juridisch gezien zelfstandig zijn, doch financieel, economisch en organisatorisch nauw met elkaar verbonden zijn, tezamen als één belastingplichtige aanmerken. Een lidstaat die aan de hier bedoelde bepaling toepassing geeft, kan alle maatregelen vaststellen die nodig zijn om belastingfraude en –ontwijking met gebruikmaking van deze bepaling te voorkomen (artikel 11, tweede alinea, van BTW-richtlijn 2006). Artikel 193 van BTW-richtlijn 2006 bepaalt dat de BTW is verschuldigd door de belastingplichtige die een belastbare goederenlevering of een belastbare dienst verricht, behalve in de zich hier niet voordoende gevallen waarin de belasting uit hoofde van de artikelen 194 tot en met 199 en artikel 202 door een andere persoon verschuldigd is.
2.3.4.
In overeenstemming met artikel 11, eerste alinea, van BTW-richtlijn 2006 bepaalt artikel 7, lid 4, van de Wet OB, voor zover hier van belang, dat natuurlijke personen en lichamen in de zin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, die ondernemer zijn en die in Nederland wonen of zijn gevestigd en die in financieel, organisatorisch en economisch opzicht zodanig zijn verweven, dat zij een eenheid vormen, bij voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur als één ondernemer worden aangemerkt met ingang van de eerste dag van de maand, volgende op die waarin de inspecteur die beschikking heeft afgegeven. De fiscale eenheid bedoeld in artikel 7, lid 4, van de Wet OB is de in artikel 12, lid 1, van de Wet OB bedoelde ondernemer van wie de omzetbelasting wordt geheven. Indien aan de fiscale eenheid een naheffingsaanslag in de omzetbelasting is opgelegd, is zij voorts de belastingschuldige bedoeld in artikel 2, aanhef en letter k, van de IW. Ingevolge artikel 8, lid 2, van de IW is zij, als de belastingschuldige, de naheffingsaanslag in zijn geheel verschuldigd.
2.3.5.
Een fiscale eenheid in de zin van de Wet OB is niet een rechtspersoon. Zij heeft geen goederen, waarop de ontvanger zo nodig verhaal kan nemen ter invordering van een aan haar opgelegde naheffingsaanslag. Voorts hebben de natuurlijke personen en lichamen die tezamen een fiscale eenheid vormen in de regel niet een gemeenschappelijk, afgescheiden vermogen waarop de ontvanger zich zo nodig kan verhalen.
2.3.6.
In de memorie van toelichting bij het voorstel voor de IW (Kamerstukken II, 1987/88, 20 588, nr. 3, blz. 108) is met betrekking tot (thans) artikel 43, lid 1, van de IW opgemerkt:
“Indien aan zo’n fiscale eenheid (de belastingschuldige) een naheffingsaanslag in de omzetbelasting wordt opgelegd en deze wordt niet betaald, wordt de ontvanger die wil invorderen bij de belastingschuldige geconfronteerd met het feit dat de fiscale eenheid die niet als een eenheid in civiel-juridische zin bestaat, geen verhaalsmogelijkheid biedt: er is immers geen (afgescheiden) vermogen. Ingevolge deze bepaling is het mogelijk de gehele belastingschuld te verhalen op elk van de personen of lichamen die de fiscale eenheid vormen.”
Artikel 43, lid 1, van de IW beoogt derhalve te verzekeren dat omzetbelasting die is verschuldigd geworden door een fiscale eenheid als belastingplichtige, na het opleggen van een naheffingsaanslag kan worden ingevorderd bij de natuurlijke personen en lichamen die de fiscale eenheid vormen en op wie civielrechtelijk bezien tezamen de belastingschuld rust. Gelet op dit doel dat de wetgever met artikel 43, lid 1, van de IW nastreeft, is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat die maatregel strookt met het bepaalde in artikel 193 van BTW-richtlijn 2006. Voor zover het middel betoogt dat artikel 43, lid 1, van de IW onverenigbaar is met BTW-richtlijn 2006 faalt het derhalve.
2.3.7.
Een fiscale eenheid in de zin van de Wet OB kan alleen bestaan uit natuurlijke personen en lichamen die in financieel, organisatorisch en economisch opzicht zodanig zijn verweven dat zij een eenheid vormen. Door de inspecteur wordt bij (voor bezwaar vatbare) beschikking vastgesteld dat een fiscale eenheid bestaat en welke natuurlijke personen en lichamen daarvan deel uitmaken (zie HR 9 november 2012, nr. 11/03524, ECLI:NL:HR:2012:BU7276, BNB 2013/40, rechtsoverweging 3.3.3). Voorts zijn de rechtsgevolgen van het bestaan van een fiscale eenheid met voldoende nauwkeurigheid wettelijk geregeld. Uitgaande van dit een en ander is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat de keuze van de wetgever om de natuurlijke personen en de lichamen die samen een fiscale eenheid vormen hoofdelijk aansprakelijk te doen zijn voor omzetbelastingschulden van die eenheid, geen inbreuk maakt op de tot het recht van de Europese Unie behorende beginselen van rechtszekerheid en evenredigheid. Het middel faalt derhalve ook voor het overige.
2.4.
Middel 2 betoogt dat aansprakelijkstelling op de voet van artikel 43, lid 1, van de IW voor door een fiscale eenheid verschuldigde omzetbelasting niet mogelijk is indien die fiscale eenheid ten tijde van het geven van de beschikking tot aansprakelijkstelling niet meer (in ongewijzigde vorm) bestaat. Dit betoog faalt, aangezien voor de aansprakelijkheid voor door een fiscale eenheid verschuldigde omzetbelasting slechts van belang is of deze eenheid bestaat op het tijdstip waarop die belasting verschuldigd is geworden. Middel 2 faalt eveneens.
3. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, P.M.F. van Loon, L.F. van Kalmthout en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 17 maart 2017.
Beroepschrift 17‑03‑2017
Middelen van cassatie
Aan het beroep liggen de volgende — zo nodig in onderlinge samenhang te beschouwen — middelen van cassatie ten grondslag.
Middel 1 (strijdigheid Europees recht)
Schending, althans verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van het communautaire rechtszekerheids- en evenredigheidsbeginsel en artikel 8:77 Awb, en/of verzuim van vormen waarvan de niet- naleving nietigheid meebrengt,
doordat het Hof in rechtsoverweging 4.2 overweegt zich te verenigen met het oordeel van de Rechtbank dat de bestreden aansprakelijkstellingen niet strijdig zijn met Europees recht,
terwijl op basis van vaste Europese rechtspraak blijkt dat bestreden aansprakelijkstellingen strijdig zijn met Europees recht,
waardoor 's Hof beslissing getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en/of onbegrijpelijk is en/of onvoldoende met redenen omkleed is.
Toelichting op middel 1
- •
in het arrest van 11 mei 2006 (Federation of Technologies Industries) van het Hof van Justitie (hierna: HvJ EU) overweegt het HvJ EU in rechtsoverweging 24 dat aansprakelijkstelling op grond van de Invorderingswet 1990 binnen de werkingssfeer van de btw-richtlijn valt.
- •
Evenals in het onderhavige geval werd in het arrest van 21 december 2011 (Vlaamse Oliemaatschappij) van het HvJ EU een ander onvoorwaardelijk aansprakelijk gesteld voor de btw-schulden van een ander persoon/lichaam.
- •
In het arrest Vlaamse Oliemaatschappij oordeelde het HvJ EU dat onvoorwaardelijke aansprakelijkstelling, zoals in het onderhavige geval, in strijd is met het communautaire rechtszekerheid- en evenredigheidsbeginsel. Er is sprake van onvoorwaardelijke aansprakelijkstelling nu de ontvanger belanghebbende aansprakelijk stelt louter en alleen op grond dat hij per beschikking is aangemerkt deel uit te maken van een fiscale eenheid omzetbelasting. Belanghebbende kon derhalve nimmer aansprakelijkstelling voorkomen c.q. matigen.
- •
De beslissing van het Hof getuigt derhalve van een onjuiste rechtsopvatting en/of is onbegrijpelijk.
Middel 2 (motiveringsgebrek)
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van artikel 8:77 Awb, en/of verzuim van vormen waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt,
doordat het Hof verzuimt om te oordelen dan wel zijn oordeel onvoldoende motiveert over het standpunt van belanghebbende dat hij op basis van een grammaticale interpretatie van artikel 43 IW 1990 niet aansprakelijk kan worden gesteld,
terwijl belanghebbende in zowel het hoger beroepschrift als in de conclusie van repliek als in de pleitnota dit nadrukkelijk betoogde,
waardoor 's Hof beslissing onjuist althans onbegrijpelijk is en/of onvoldoende met redenen omkleed is.
Toelichting op middel 2
1.
In punt 5 van het hoger beroepschrift van belanghebbende van 18 november 2014 betoogde belanghebbende dat hij op basis van een (grammaticale interpretatie) van artikel 43 IW 1990 niet aansprakelijk kan worden gesteld. Belanghebbende betoogde kort gezegd dat hij op moment van de bestreden aansprakelijkstelling deel uitmaakt van een nieuwe fiscale eenheid voor de omzetbelasting maar de ontvanger stelde hem aansprakelijk voor schulden van een andere niet meer bestaande fiscale eenheid. Een dergelijke aansprakelijkstelling is op grond van artikel 43 IW 1990 niet toegestaan.
2.
Dit betoog herhaalde belanghebbende zowel in de conclusie van repliek als in de pleitnotities voor de zitting bij het Hof.
3.
Het Hof nam ten onrechte en zonder nadere motivering het uitdrukkelijke betoog van de zijde van belanghebbende niet mee in de motivering van zijn uitspraak.
4.
Uit het bovenstaande blijkt dat de beslissing van het Hof op het nadrukkelijke betoog van belanghebbende onbegrijpelijk is. Te meer nu het Hof zijn beslissing op dit betoog ten onrechte niet motiveerde.
Conclusie
Op grond van het voorgaande verzoek ik uw Raad in overweging te geven te verzoeken tot
- 1.
vernietiging van de uitspraken van het Hof alsmede van de bestreden aansprakelijkstellingen; dan wel
- 2.
het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ EU.
Het bovenstaande onder de bepaling dat de griffierechten aan belanghebbende worden gerestitueerd en tevens de Ontvanger, althans de Staat, te voordelen tot vergoeding van de door belanghebbende gemaakte kosten wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand op grond van artikel 8:75 Awb juncto artikel 29 AWR.